Koor der doden in het laboratorium van Frederik Ruysch

Enkel in de eeuwige wereld, waarop zich alle

Dingen der schepping richten,

In jou, o dood, ligt onze

Naakte natuur bezonken.

Niet gelukkig, doch wel veilig

Voor het oude verdriet. Nachtelijk duister

Benevelt in ons warrig

Brein de sombere gedachte.

Ons, dorre geesten, ontvalt de wilskracht

Tot hopen en verlangen.

Zo zijn wij verlost van alle vrees en zorgen,

Verteren zonder verveling

De lege en trage jaren.

Wij leefden. En zoals de zuigeling zich

Diep in zijn zielsbestaan nog

De enge maskers, de rusteloze dromen

Vaag weet te herinneren,

Zo blijft in ons geheugen,

Dat wij eens leefden. Maar ons herinneren is

Ver van vrees. Wat waren wij dan?

Wat was dat bittere tijdstip

Dat wij leven leerden noemen?

Iets mysterieus en bevreemdends

Is in ons denken thans het leven, en zodanig

Als het denken der levenden

De onbekende dood toeschijnt. Zoals wij levend

De dood ontvlucht zijn, zo vlucht nu

Voor de vlam van het leven

Onze naakte natuur weer heen.

Niet gelukkig, doch wel veilig.

Maar gelukzalig zijn

Onthoudt de sterflijken en onthoudt de doden het noodlot.

 

RUYSCH (buiten het laboratorium, kijkend door de op een kier staande deur): Mijn hemel! Wie heeft die doden muziek leren maken, dat ze met middernacht kraaien als hanen? Waarlijk, het koude zweet breekt me uit en ik ben haast nog doder dan zij. Ik had niet gedacht, want ik heb hen behoed voor bederf, dat ze weer tot leven zouden komen. En toch, ondanks al mijn gemoedsrust, beef ik van top tot teen. Vervloekt zij de duivel die me verleid heeft die lieden in mijn huis op te nemen. Ik weet niet wat ik doen moet. Als ik hen hier opgesloten houd, breken ze misschien de deur open of ontsnappen door het sleutelgat en komen mij in bed opzoeken. Om hulp roepen uit angst voor de doden, daar heb ik geen zin in. Kom, laten we moed vatten en eens kijken of ik hen bang kan maken.

(Hij gaat naar binnen) – Kindertjes, wat voor spel wordt hier gespeeld? Herinneren jullie je niet dat jullie dood zijn? Wat heeft die herrie te betekenen? Zijn jullie door het bezoek van de Tsaar soms zo verwaand geworden om te denken dat jullie niet langer aan de aloude wetten zijn onderworpen? Ik stel me voor dat jullie scherts wilden maken en het niet echt menen. Zijn jullie tot leven gewekt, dan ben ik even verheugd als jullie. Maar ik heb niet genoeg geld om de kosten voor de levenden te dragen, zoals voor de doden. Daarom moeten jullie mijn huis uit. Als het waar is wat men over de vampiers vertelt, en jullie zijn vampiers, zoeken jullie dan ander bloed om te drinken. Want ik ben niet bereid mijn bloed te laten leegzuigen, zoals ik vrijgevig geweest ben met het kunstbloed dat ik gespoten heb in jullie aderen. Kortom, als jullie bereid zijn kalm te blijven en je mond te houden, zoals tot nu toe, zullen wij in goede verstandhouding leven en zal het jullie in mijn huis aan niets ontbreken. Zo niet, wees dan gewaarschuwd dat ik de grendel van de deur pak om jullie allemaal te vermoorden.

DODE: Niet razend worden. Ik beloof je dat wij allemaal even dood blijven als we al zijn, zonder dat jij ons vermoordt.

RUYSCH: Goed, hoe zijn jullie nu op het waanidee gekomen om te gaan zingen?

DODE: Kort geleden, op slag van middernacht, is voor het eerst het grote en wiskundige jaar voleindigd waarover de Ouden uitgebreid hebben geschreven.

2 En dit is dan ook de eerste keer dat de doden praten. En niet alleen wij, maar op elk kerkhof, in elk graf, op de zeebodem, onder de sneeuw of het zand, onder de blote hemel en waar ze zich ook bevinden, alle doden hebben, zoals wij, met middernacht het liedje gezongen dat jij hoorde.

RUYSCH: En hoe lang blijven ze zingen of praten?

DODE: Met zingen zijn ze alweer opgehouden. Praten mogen ze een kwartier lang. Daarna verstommen ze weer, totdat hetzelfde jaar opnieuw voleindigd wordt.

RUYSCH: Als dat waar is, geloof ik niet dat jullie mijn slaap nog eens verstoren. Praten jullie maar vrijuit met elkaar. Ik zal me afzijdig houden en met genoegen naar jullie luisteren, uit nieuwsgierigheid, zonder jullie in de rede te vallen.

DODE: Wij kunnen alleen praten door antwoord te geven aan iemand die leeft. Wie geen antwoord aan de levenden heeft te geven, valt na beëindiging van het lied stil.

RUYSCH: Dat spijt me werkelijk, want ik stel me zo voor dat als jullie met elkaar konden praten, het heel vermakelijk zou zijn om te horen wat jullie te zeggen hebben.

DODE: Al zouden we het kunnen, jij zou niets horen, want wij zouden elkaar niets te zeggen hebben.

RUYSCH: Wel duizend vragen komen bij me op die ik jullie wil stellen. Vertel mij echter bondig, want de tijd is krap is en laat mij geen keus, wat jullie lichamelijk en geestelijk voelden op het moment van sterven.

DODE: Het werkelijke moment van sterven, dat heb ik niet gemerkt.

DE ANDERE DODEN: Wij ook niet.

RUYSCH: Hoezo hebben jullie het niet gemerkt?

DODE: Zoals jij bijvoorbeeld nooit het moment merkt waarop je in slaap valt, hoe ingespannen je daar ook op let.

RUYSCH: Maar in slaap vallen is iets natuurlijks.

DODE: Vind jij sterven dan niet natuurlijk? Toon mij een mens, dier of plant die niet sterft.

RUYSCH: Het verbaast me niet meer dat jullie gaan zingen en praten, als jullie niet gemerkt hebben dat jullie stierven.

Niet merkend dat zijn schedel was gekorven,

Bleef hij dus doorvechten, en was al gestorven,

zegt een Italiaanse dichter.

3 Ik dacht dat jullie soort op het stuk van de dood iets meer wist dan de levenden. Maar goed, om op de zaak terug te komen, voelden jullie geen enkele pijn op het moment van sterven?

DODE: Wat voor pijn moet dat zijn, als wie de pijn ondergaat er niets van merkt?

RUYSCH: Iedereen is er in elk geval van overtuigd dat het voelen van de dood zeer pijnlijk is.

DODE: Alsof de dood een gevoel is, en niet veeleer het tegendeel.

RUYSCH: En toch zijn zowel degenen die omtrent de aard van de ziel de opvatting van de Epicureeërs

4 delen, als degenen die zich aan het algemene oordeel houden, het allemaal of bijna allemaal eens met wat ik zeg, namelijk met te geloven dat de dood, door zijn eigen aard en niet te vergelijken met wat dan ook, een zeer hevige pijn is.

DODE: Wel, van ons mag jij het beide partijen vragen: als de mens niet bij machte is het moment op te merken waarop zijn levensverrichtingen, in meer of mindere mate, enkel nog met onderbrekingen voortduren, door slaap, lethargie, flauwte of welke oorzaak ook, hoe zal hij dan het moment opmerken waarop dezelfde verrichtingen volledig ophouden te bestaan, en niet kortstondig maar voor eeuwig? En bovendien, hoe kan het dat er een hevig gevoel bestaat in de dood? Sterker nog, hoe kan het dat de dood zelf door zijn eigen aard een hevig gevoel is? Wanneer het vermogen tot voelen niet alleen verzwakt en schamel, maar tot zoiets kleins gereduceerd is dat het ontbreekt en is opgeheven, geloven jullie dat iemand dan tot een krachtig gevoel in staat is? Sterker nog, geloven jullie dat ditzelfde uitdoven van het vermogen tot voelen een heel groot gevoel moet zijn? Jullie zien toch dat zelfs wie aan een acute en pijnlijke kwaal sterft, bij de nadering van de dood, op enig moment voordat hij de laatste adem uitblaast, zo tot bedaren komt en kalm wordt dat men kan waarnemen dat zijn tot een kleine hoeveelheid gereduceerde leven niet meer voldoende is om pijn te voelen, zodat de pijn eerder ophoudt dan het leven. Dat mag jij van ons aan iedereen vertellen die denkt dat hij op het moment van sterven met pijn moet sterven.

RUYSCH: De Epicureeërs nemen misschien genoegen met deze argumenten. Maar niet degenen die anders over het wezen van de ziel oordelen, zoals ik in het verleden gedaan heb en voortaan nog veel sterker zal doen, nu ik de doden heb horen praten en zingen. Omdat zij van oordeel zijn dat men sterft doordat de ziel gescheiden wordt van het lichaam, zullen ze niet begrijpen hoe die twee zaken, die zo samengevoegd en bijna samengeklonterd zijn dat ze beide één enkele persoon vormen, gescheiden kunnen worden zonder veel geweld en onnoemelijk lijden.

DODE: Vertel mij eens: is de geest soms aan het lichaam opgehangen met een of andere zenuw of spier of vlies, dat noodzakelijkerwijs moet breken wanneer de geest vertrekt? Of is de geest soms een deel van het lichaam, in die zin dat de geest met geweld afgebroken of afgesneden moet worden van het lichaam? Zie je niet dat de ziel het lichaam enkel verlaat omdat ze niet mag blijven en er geen plek meer heeft, en niet vanwege enige kracht die de ziel uit het lichaam scheurt en ontwortelt? Vertel mij verder eens: voelt de ziel soms, wanneer ze het lichaam betreedt, dat ze blijft steken of stevig wordt vastgebonden of, in jouw woorden, ermee samenklontert? Waarom zal de ziel dan bij het uittreden voelen dat ze geplukt wordt of, laat ons zeggen, een zeer hevige gewaarwording ondergaat? Wees ervan verzekerd dat het intreden en het uittreden van de ziel zich even kalm, vlot en geruisloos voltrekken.

RUYSCH: Goed, wat is de dood dan wel, als het niet pijn is?

DODE: Eerder genot dan iets anders. Je moet weten dat sterven, net als inslapen, niet in één ogenblik, maar stapsgewijs gebeurt. Het is waar dat die stappen meer of minder groot of klein zijn, afhankelijk van de verscheidenheid van oorzaken en soorten van sterven. Op het laatste van die ogenblikken brengt de dood, net zomin als de slaap, enige pijn of enig genot teweeg. Op de andere, voorgaande ogenblikken kan de dood niet pijn veroorzaken, want pijn is iets levends, en in die tijd, dus wanneer het sterven is begonnen, zijn de zintuigen van de mens stervende, wat zoveel wil zeggen als dat ze extreem zijn verzwakt.De dood kan heel wel de oorzaak van genot zijn, want genot is niet altijd iets levends. Wellicht houden de menselijke genoegens zelfs grotendeels een of andere vorm van loomheid in. Zodat de zintuigen van de mens ook tot genot in staat zijn kort voordat ze uitdoven, gezien het feit dat loomheid zelf vaak genot is, vooral wanneer ze de mens bevrijdt van lijden. Want zoals je wel weet, is het ophouden van welke pijn of welk ongemak ook op zichzelf genot. Zo moet de loomheid van de dood meer welkom zijn, naarmate het lijden groter is waarvan ze de mens bevrijdt. Wat mijzelf betreft, hoewel ik op het moment van sterven niet goed gelet heb op wat ik voelde, omdat de artsen mij hadden verboden mijn hersenen te vermoeien, herinner ik me toch dat het gevoel dat ik onderging vrij sterk leek op het genoegen dat de loomheid van de slaap de mensen bereidt op het moment dat ze in slaap vallen.

DE ANDERE DODEN: Ook wij menen ons dat te herinneren.

RUYSCH: Het mag zo zijn als jullie zeggen, hoewel allen met wie ik in de gelegenheid geweest ben om over dit onderwerp van gedachten te wisselen, heel anders oordeelden. Maar voor zover ik me het herinner, putten zij niet uit eigen ervaring. Vertel mij nu dan: op het moment van sterven, terwijl jullie dat zoete gevoel ondergingen, dachten jullie toen dat jullie stierven en dat dat genoegen een hoffelijkheid van de dood was? Of stelden jullie je iets anders voor?

DODE: Zolang ik niet was gestorven, was ik er nooit van overtuigd dat ik niet aan dat gevaar zou ontsnappen. En tenminste tot het laatste moment waarop ik het vermogen tot denken had, hoopte ik dat mij nog één of twee uur restten aan leven, zoals het volgens mij velen vergaat wanneer zij sterven.

DE ANDERE DODEN: Zo is het ook ons vergaan.

RUYSCH: Ook Cicero

5 zegt dat niemand zo afgeleefd is dat hij zichzelf niet belooft nog minstens een jaar te leven. Maar hoe hebben jullie uiteindelijk gemerkt dat de geest het lichaam had verlaten? Vertel eens: hoe kwamen jullie te weten dat jullie dood waren? Zij geven geen antwoord. Kindertjes, kunnen jullie mij niet horen? Het kwartier zal voorbij zijn. Laat ik ze even bevoelen. Ze zijn weer morsdood: er is geen gevaar dat ze mij nog eens bang maken. Laat ik mijn bed weer opzoeken.

__________________________________________________________

1 *Zie over deze beroemde mummies, die in het wetenschappelijke taalgebruik anatomische preparaten heten, onder anderen Fontenelle, Éloge de mons. Ruysch, en Thomas, Éloge de Descartes, not. 32. (noot van Leopardi) – Leopardi schreef deze filosofische dialoog in zijn ouderlijk huis in Recanati tussen 16 en 23 augustus 1824 en nam hem op in zijn Operette morali (Milaan 1827). Frederik Ruysch (1638-1731) werd, na een studie geneeskunde in Leiden en Franeker, in 1665 hoogleraar anatomie in Amsterdam, waar hij vanaf 1685 ook plantkunde doceerde. Ruys bedacht een methode om de fijne bloedvaten met een verstijvende massa op te spuiten. Daardoor en ook door zijn liquor balsamicus ter conservering van anatomische preparaten verwierf hij grote vermaardheid. Hij richtte het eerste anatomisch museum op en verkocht in 1717 een deel van zijn verzameling aan tsaar Peter de Grote, die de geleerde ook in 1698 al in zijn laboratorium had opgezocht. De preparaten bevinden zich nog altijd in de Hermitage in Sint Petersburg.

2 Pitisc. Lexic. Antiq. Rom. art. Annus magnus. – Cic. de nat. deor. l. 2, c. 20. (noot van Leopardi) – Volgens klassieke auteurs beschrijft het heelal een baan die het naar het beginpunt terugvoert. De benodigde tijd voor zo’n omwenteling heet het ‘grote’ of ‘wiskundige’ jaar. Sommigen dachten dat het een periode van 49000 normale jaren duurde, anderen een periode van 23760 jaren. Het geloof bestond dat zich bij de voleinding van een wiskundig jaar uitzonderlijke gebeurtenissen voltrekken.

3 Berni, Orlando innamorato, canto 53, stanza 60. (noot van Leopardi)

4 De volgelingen van de Griekse filosoof Epicurus (342-270). Hier bezigt Leopardi het woord in algemenere zin om degenen aan te duiden die niet in de onsterfelijkheid van de ziel geloven.

5 Cicero, De Senect. cap. 7. (noot van Leopardi)

 

Koor der doden in het laboratorium van Frederik Ruysch
Enkel in de eeuwige wereld, waarop zich alle
Dingen der schepping richten,
In jou, o dood, ligt onze
Naakte natuur bezonken.
Niet gelukkig, doch wel veilig
Voor het oude verdriet. Nachtelijk duister
Benevelt in ons warrig
Brein de sombere gedachte.
Ons, dorre geesten, ontvalt de wilskracht
Tot hopen en verlangen.
Zo zijn wij verlost van alle vrees en zorgen,
Verteren zonder verveling
De lege en trage jaren.
Wij leefden. En zoals de zuigeling zich
Diep in zijn zielsbestaan nog
De enge maskers, de rusteloze dromen
* Zie over deze beroemde mummies, die in het wetenschappelijke taalgebruik
anatomische preparaten heten, onder anderen Fontenelle, Éloge de mons. Ruysch,
en Thomas, Éloge de Descartes, not. 32. (noot van Leopardi) – Leopardi schreef deze
filosofische dialoog in zijn ouderlijk huis in Recanati tussen 16 en 23 augustus 1824
en nam hem op in zijn Operette morali (Milaan 1827). Frederik Ruysch (1638-1731)
werd, na een studie geneeskunde in Leiden en Franeker, in 1665 hoogleraar anatomie
in Amsterdam, waar hij vanaf 1685 ook plantkunde doceerde. Ruys bedacht een
methode om de fijne bloedvaten met een verstijvende massa op te spuiten. Daardoor
en ook door zijn liquor balsamicus ter conservering van anatomische preparaten
verwierf hij grote vermaardheid. Hij richtte het eerste anatomisch museum op en
verkocht in 1717 een deel van zijn verzameling aan tsaar Peter de Grote, die de
geleerde ook in 1698 al in zijn laboratorium had opgezocht. De preparaten bevinden
zich nog altijd in de Hermitage in Sint Petersburg.
Vaag weet te herinneren,
Zo blijft in ons geheugen,
Dat wij eens leefden. Maar ons herinneren is
Ver van vrees. Wat waren wij dan?
Wat was dat bittere tijdstip
Dat wij leven leerden noemen?
Iets mysterieus en bevreemdends
Is in ons denken thans het leven, en zodanig
Als het denken der levenden
De onbekende dood toeschijnt. Zoals wij levend
De dood ontvlucht zijn, zo vlucht nu
Voor de vlam van het leven
Onze naakte natuur weer heen.
Niet gelukkig, doch wel veilig.
Maar gelukzalig zijn
Onthoudt de sterflijken en onthoudt de doden het noodlot.
RUYSCH (buiten het laboratorium, kijkend door de op een kier staande deur): Mijn
hemel! Wie heeft die doden muziek leren maken, dat ze met middernacht
kraaien als hanen? Waarlijk, het koude zweet breekt me uit en ik ben haast
nog doder dan zij. Ik had niet gedacht, want ik heb hen behoed voor bederf,
dat ze weer tot leven zouden komen. En toch, ondanks al mijn gemoedsrust,
beef ik van top tot teen. Vervloekt zij de duivel die me verleid heeft die lieden
in mijn huis op te nemen. Ik weet niet wat ik doen moet. Als ik hen hier opgesloten
houd, breken ze misschien de deur open of ontsnappen door het sleutelgat
en komen mij in bed opzoeken. Om hulp roepen uit angst voor de doden,
daar heb ik geen zin in. Kom, laten we moed vatten en eens kijken of ik
hen bang kan maken.
(Hij gaat naar binnen) – Kindertjes, wat voor spel wordt hier gespeeld?
Herinneren jullie je niet dat jullie dood zijn? Wat heeft die herrie te betekenen?
Zijn jullie door het bezoek van de Tsaar soms zo verwaand geworden om
te denken dat jullie niet langer aan de aloude wetten zijn onderworpen? Ik
stel me voor dat jullie scherts wilden maken en het niet echt menen. Zijn jullie
tot leven gewekt, dan ben ik even verheugd als jullie. Maar ik heb niet genoeg
geld om de kosten voor de levenden te dragen, zoals voor de doden.
Daarom moeten jullie mijn huis uit. Als het waar is wat men over de vam310
xx xx 311
piers vertelt, en jullie zijn vampiers, zoeken jullie dan ander bloed om te drinken.
Want ik ben niet bereid mijn bloed te laten leegzuigen, zoals ik vrijgevig
geweest ben met het kunstbloed dat ik gespoten heb in jullie aderen. Kortom,
als jullie bereid zijn kalm te blijven en je mond te houden, zoals tot nu toe,
zullen wij in goede verstandhouding leven en zal het jullie in mijn huis aan
niets ontbreken. Zo niet, wees dan gewaarschuwd dat ik de grendel van de
deur pak om jullie allemaal te vermoorden.
DODE: Niet razend worden. Ik beloof je dat wij allemaal even dood blijven als
we al zijn, zonder dat jij ons vermoordt.
RUYSCH: Goed, hoe zijn jullie nu op het waanidee gekomen om te gaan zingen?
DODE: Kort geleden, op slag van middernacht, is voor het eerst het grote en
wiskundige jaar voleindigd waarover de Ouden uitgebreid hebben geschreven.*
En dit is dan ook de eerste keer dat de doden praten. En niet alleen wij,
maar op elk kerkhof, in elk graf, op de zeebodem, onder de sneeuw of het
zand, onder de blote hemel en waar ze zich ook bevinden, alle doden hebben,
zoals wij, met middernacht het liedje gezongen dat jij hoorde.
RUYSCH: En hoe lang blijven ze zingen of praten?
DODE: Met zingen zijn ze alweer opgehouden. Praten mogen ze een kwartier
lang. Daarna verstommen ze weer, totdat hetzelfde jaar opnieuw voleindigd
wordt.
RUYSCH: Als dat waar is, geloof ik niet dat jullie mijn slaap nog eens verstoren.
Praten jullie maar vrijuit met elkaar. Ik zal me afzijdig houden en met
genoegen naar jullie luisteren, uit nieuwsgierigheid, zonder jullie in de rede
te vallen.
DODE: Wij kunnen alleen praten door antwoord te geven aan iemand die leeft.
Wie geen antwoord aan de levenden heeft te geven, valt na beëindiging van
het lied stil.
RUYSCH: Dat spijt me werkelijk, want ik stel me zo voor dat als jullie met el*
Pitisc. Lexic. Antiq. Rom. art. Annus magnus. – Cic. de nat. deor. l. 2, c. 20. (noot van
Leopardi) – Volgens klassieke auteurs beschrijft het heelal een baan die het naar het
beginpunt terugvoert. De benodigde tijd voor zo’n omwenteling heet het ‘grote’ of
‘wiskundige’ jaar. Sommigen dachten dat het een periode van 49000 normale jaren
duurde, anderen een periode van 23760 jaren. Het geloof bestond dat zich bij de
voleinding van een wiskundig jaar uitzonderlijke gebeurtenissen voltrekken.
kaar konden praten, het heel vermakelijk zou zijn om te horen wat jullie te
zeggen hebben.
DODE: Al zouden we het kunnen, jij zou niets horen, want wij zouden elkaar
niets te zeggen hebben.
RUYSCH: Wel duizend vragen komen bij me op die ik jullie wil stellen. Vertel
mij echter bondig, want de tijd is krap is en laat mij geen keus, wat jullie lichamelijk
en geestelijk voelden op het moment van sterven.
DODE: Het werkelijke moment van sterven, dat heb ik niet gemerkt.
DE ANDERE DODEN: Wij ook niet.
RUYSCH: Hoezo hebben jullie het niet gemerkt?
DODE: Zoals jij bijvoorbeeld nooit het moment merkt waarop je in slaap valt,
hoe ingespannen je daar ook op let.
RUYSCH: Maar in slaap vallen is iets natuurlijks.
DODE: Vind jij sterven dan niet natuurlijk? Toon mij een mens, dier of plant
die niet sterft.
RUYSCH: Het verbaast me niet meer dat jullie gaan zingen en praten, als jullie
niet gemerkt hebben dat jullie stierven.
Niet merkend dat zijn schedel was gekorven,
Bleef hij dus doorvechten, en was al gestorven,
zegt een Italiaanse dichter.* Ik dacht dat jullie soort op het stuk van de dood
iets meer wist dan de levenden. Maar goed, om op de zaak terug te komen,
voelden jullie geen enkele pijn op het moment van sterven?
DODE: Wat voor pijn moet dat zijn, als wie de pijn ondergaat er niets van
merkt?
RUYSCH: Iedereen is er in elk geval van overtuigd dat het voelen van de dood
zeer pijnlijk is.
DODE: Alsof de dood een gevoel is, en niet veeleer het tegendeel.
RUYSCH: En toch zijn zowel degenen die omtrent de aard van de ziel de opvatting
van de Epicureeërs** delen, als degenen die zich aan het algemene oordeel
* Berni, Orlando innamorato, canto 53, stanza 60. (noot van Leopardi)
** De volgelingen van de Griekse filosoof Epicurus (342-270). Hier bezigt Leopardi het
woord in algemenere zin om degenen aan te duiden die niet in de onsterfelijkheid van
de ziel geloven.
312 xx xx 313
houden, het allemaal of bijna allemaal eens met wat ik zeg, namelijk met te
geloven dat de dood, door zijn eigen aard en niet te vergelijken met wat dan
ook, een zeer hevige pijn is.
DODE: Wel, van ons mag jij het beide partijen vragen: als de mens niet bij
machte is het moment op te merken waarop zijn levensverrichtingen, in meer
of mindere mate, enkel nog met onderbrekingen voortduren, door slaap, lethargie,
flauwte of welke oorzaak ook, hoe zal hij dan het moment opmerken
waarop dezelfde verrichtingen volledig ophouden te bestaan, en niet kortstondig
maar voor eeuwig? En bovendien, hoe kan het dat er een hevig gevoel bestaat
in de dood? Sterker nog, hoe kan het dat de dood zelf door zijn eigen
aard een hevig gevoel is? Wanneer het vermogen tot voelen niet alleen verzwakt
en schamel, maar tot zoiets kleins gereduceerd is dat het ontbreekt en
is opgeheven, geloven jullie dat iemand dan tot een krachtig gevoel in staat is?
Sterker nog, geloven jullie dat ditzelfde uitdoven van het vermogen tot voelen
een heel groot gevoel moet zijn? Jullie zien toch dat zelfs wie aan een acute en
pijnlijke kwaal sterft, bij de nadering van de dood, op enig moment voordat
hij de laatste adem uitblaast, zo tot bedaren komt en kalm wordt dat men kan
waarnemen dat zijn tot een kleine hoeveelheid gereduceerde leven niet meer
voldoende is om pijn te voelen, zodat de pijn eerder ophoudt dan het leven.
Dat mag jij van ons aan iedereen vertellen die denkt dat hij op het moment
van sterven met pijn moet sterven.
RUYSCH: De Epicureeërs nemen misschien genoegen met deze argumenten.
Maar niet degenen die anders over het wezen van de ziel oordelen, zoals ik in
het verleden gedaan heb en voortaan nog veel sterker zal doen, nu ik de doden
heb horen praten en zingen. Omdat zij van oordeel zijn dat men sterft doordat
de ziel gescheiden wordt van het lichaam, zullen ze niet begrijpen hoe die
twee zaken, die zo samengevoegd en bijna samengeklonterd zijn dat ze beide
één enkele persoon vormen, gescheiden kunnen worden zonder veel geweld
en onnoemelijk lijden.
DODE: Vertel mij eens: is de geest soms aan het lichaam opgehangen met een
of andere zenuw of spier of vlies, dat noodzakelijkerwijs moet breken wanneer
de geest vertrekt? Of is de geest soms een deel van het lichaam, in die zin
dat de geest met geweld afgebroken of afgesneden moet worden van het lichaam?
Zie je niet dat de ziel het lichaam enkel verlaat omdat ze niet mag
blijven en er geen plek meer heeft, en niet vanwege enige kracht die de ziel
uit het lichaam scheurt en ontwortelt? Vertel mij verder eens: voelt de ziel
soms, wanneer ze het lichaam betreedt, dat ze blijft steken of stevig wordt
vastgebonden of, in jouw woorden, ermee samenklontert? Waarom zal de ziel
dan bij het uittreden voelen dat ze geplukt wordt of, laat ons zeggen, een zeer
hevige gewaarwording ondergaat? Wees ervan verzekerd dat het intreden en
het uittreden van de ziel zich even kalm, vlot en geruisloos voltrekken.
RUYSCH: Goed, wat is de dood dan wel, als het niet pijn is?
DODE: Eerder genot dan iets anders. Je moet weten dat sterven, net als inslapen,
niet in één ogenblik, maar stapsgewijs gebeurt. Het is waar dat die stappen
meer of minder groot of klein zijn, afhankelijk van de verscheidenheid
van oorzaken en soorten van sterven. Op het laatste van die ogenblikken brengt
de dood, net zomin als de slaap, enige pijn of enig genot teweeg. Op de andere,
voorgaande ogenblikken kan de dood niet pijn veroorzaken, want pijn is iets
levends, en in die tijd, dus wanneer het sterven is begonnen, zijn de zintuigen
van de mens stervende, wat zoveel wil zeggen als dat ze extreem zijn verzwakt.
De dood kan heel wel de oorzaak van genot zijn, want genot is niet altijd iets
levends. Wellicht houden de menselijke genoegens zelfs grotendeels een of
andere vorm van loomheid in. Zodat de zintuigen van de mens ook tot genot
in staat zijn kort voordat ze uitdoven, gezien het feit dat loomheid zelf vaak
genot is, vooral wanneer ze de mens bevrijdt van lijden. Want zoals je wel weet,
is het ophouden van welke pijn of welk ongemak ook op zichzelf genot. Zo
moet de loomheid van de dood meer welkom zijn, naarmate het lijden groter
is waarvan ze de mens bevrijdt. Wat mijzelf betreft, hoewel ik op het moment
van sterven niet goed gelet heb op wat ik voelde, omdat de artsen mij hadden
verboden mijn hersenen te vermoeien, herinner ik me toch dat het gevoel dat
ik onderging vrij sterk leek op het genoegen dat de loomheid van de slaap de
mensen bereidt op het moment dat ze in slaap vallen.
DE ANDERE DODEN: Ook wij menen ons dat te herinneren.
RUYSCH: Het mag zo zijn als jullie zeggen, hoewel allen met wie ik in de gelegenheid
geweest ben om over dit onderwerp van gedachten te wisselen, heel
anders oordeelden. Maar voor zover ik me het herinner, putten zij niet uit eigen
ervaring. Vertel mij nu dan: op het moment van sterven, terwijl jullie dat
zoete gevoel ondergingen, dachten jullie toen dat jullie stierven en dat dat genoegen
een hoffelijkheid van de dood was? Of stelden jullie je iets anders
voor?
DODE: Zolang ik niet was gestorven, was ik er nooit van overtuigd dat ik niet
aan dat gevaar zou ontsnappen. En tenminste tot het laatste moment waarop
314 xx xx 315
ik het vermogen tot denken had, hoopte ik dat mij nog één of twee uur restten
aan leven, zoals het volgens mij velen vergaat wanneer zij sterven.
DE ANDERE DODEN: Zo is het ook ons vergaan.
RUYSCH: Ook Cicero* zegt dat niemand zo afgeleefd is dat hij zichzelf niet
belooft nog minstens een jaar te leven. Maar hoe hebben jullie uiteindelijk
gemerkt dat de geest het lichaam had verlaten? Vertel eens: hoe kwamen jullie
te weten dat jullie dood waren? Zij geven geen antwoord. Kindertjes, kunnen
jullie mij niet horen? Het kwartier zal voorbij zijn. Laat ik ze even bevoelen.
Ze zijn weer morsdood: er is geen gevaar dat ze mij nog eens bang maken.
Laat ik mijn bed weer opzoeken.
○Koor der doden in het laboratorium van Frederik Ruysch 

Enkel in de eeuwige wereld, waarop zich alle

Dingen der schepping richten,

In jou, o dood, ligt onze

Naakte natuur bezonken.

Niet gelukkig, doch wel veilig

Voor het oude verdriet. Nachtelijk duister

Benevelt in ons warrig

Brein de sombere gedachte.

Ons, dorre geesten, ontvalt de wilskracht

Tot hopen en verlangen.

Zo zijn wij verlost van alle vrees en zorgen,

Verteren zonder verveling

De lege en trage jaren.

Wij leefden. En zoals de zuigeling zich

Diep in zijn zielsbestaan nog

De enge maskers, de rusteloze dromen

* Zie over deze beroemde mummies, die in het wetenschappelijke taalgebruik

anatomische preparaten heten, onder anderen Fontenelle, Éloge de mons. Ruysch,

en Thomas, Éloge de Descartes, not. 32. (noot van Leopardi) – Leopardi schreef deze

filosofische dialoog in zijn ouderlijk huis in Recanati tussen 16 en 23 augustus 1824

en nam hem op in zijn Operette morali (Milaan 1827). Frederik Ruysch (1638-1731)

werd, na een studie geneeskunde in Leiden en Franeker, in 1665 hoogleraar anatomie

in Amsterdam, waar hij vanaf 1685 ook plantkunde doceerde. Ruys bedacht een

methode om de fijne bloedvaten met een verstijvende massa op te spuiten. Daardoor

en ook door zijn liquor balsamicus ter conservering van anatomische preparaten

verwierf hij grote vermaardheid. Hij richtte het eerste anatomisch museum op en

verkocht in 1717 een deel van zijn verzameling aan tsaar Peter de Grote, die de

geleerde ook in 1698 al in zijn laboratorium had opgezocht. De preparaten bevinden

zich nog altijd in de Hermitage in Sint Petersburg.

Vaag weet te herinneren,

Zo blijft in ons geheugen,

Dat wij eens leefden. Maar ons herinneren is

Ver van vrees. Wat waren wij dan?

Wat was dat bittere tijdstip

Dat wij leven leerden noemen?

Iets mysterieus en bevreemdends

Is in ons denken thans het leven, en zodanig

Als het denken der levenden

De onbekende dood toeschijnt. Zoals wij levend

De dood ontvlucht zijn, zo vlucht nu

Voor de vlam van het leven

Onze naakte natuur weer heen.

Niet gelukkig, doch wel veilig.

Maar gelukzalig zijn

Onthoudt de sterflijken en onthoudt de doden het noodlot.

RUYSCH (buiten het laboratorium, kijkend door de op een kier staande deur): Mijn

hemel! Wie heeft die doden muziek leren maken, dat ze met middernacht

kraaien als hanen? Waarlijk, het koude zweet breekt me uit en ik ben haast

nog doder dan zij. Ik had niet gedacht, want ik heb hen behoed voor bederf,

dat ze weer tot leven zouden komen. En toch, ondanks al mijn gemoedsrust,

beef ik van top tot teen. Vervloekt zij de duivel die me verleid heeft die lieden

in mijn huis op te nemen. Ik weet niet wat ik doen moet. Als ik hen hier opgesloten

houd, breken ze misschien de deur open of ontsnappen door het sleutelgat

en komen mij in bed opzoeken. Om hulp roepen uit angst voor de doden,

daar heb ik geen zin in. Kom, laten we moed vatten en eens kijken of ik

hen bang kan maken.

(Hij gaat naar binnen) – Kindertjes, wat voor spel wordt hier gespeeld?

Herinneren jullie je niet dat jullie dood zijn? Wat heeft die herrie te betekenen?

Zijn jullie door het bezoek van de Tsaar soms zo verwaand geworden om

te denken dat jullie niet langer aan de aloude wetten zijn onderworpen? Ik

stel me voor dat jullie scherts wilden maken en het niet echt menen. Zijn jullie

tot leven gewekt, dan ben ik even verheugd als jullie. Maar ik heb niet genoeg

geld om de kosten voor de levenden te dragen, zoals voor de doden.

Daarom moeten jullie mijn huis uit. Als het waar is wat men over de vam310

xx xx 311

piers vertelt, en jullie zijn vampiers, zoeken jullie dan ander bloed om te drinken.

Want ik ben niet bereid mijn bloed te laten leegzuigen, zoals ik vrijgevig

geweest ben met het kunstbloed dat ik gespoten heb in jullie aderen. Kortom,

als jullie bereid zijn kalm te blijven en je mond te houden, zoals tot nu toe,

zullen wij in goede verstandhouding leven en zal het jullie in mijn huis aan

niets ontbreken. Zo niet, wees dan gewaarschuwd dat ik de grendel van de

deur pak om jullie allemaal te vermoorden.

DODE: Niet razend worden. Ik beloof je dat wij allemaal even dood blijven als

we al zijn, zonder dat jij ons vermoordt.

RUYSCH: Goed, hoe zijn jullie nu op het waanidee gekomen om te gaan zingen?

DODE: Kort geleden, op slag van middernacht, is voor het eerst het grote en

wiskundige jaar voleindigd waarover de Ouden uitgebreid hebben geschreven.*

En dit is dan ook de eerste keer dat de doden praten. En niet alleen wij,

maar op elk kerkhof, in elk graf, op de zeebodem, onder de sneeuw of het

zand, onder de blote hemel en waar ze zich ook bevinden, alle doden hebben,

zoals wij, met middernacht het liedje gezongen dat jij hoorde.

RUYSCH: En hoe lang blijven ze zingen of praten?

DODE: Met zingen zijn ze alweer opgehouden. Praten mogen ze een kwartier

lang. Daarna verstommen ze weer, totdat hetzelfde jaar opnieuw voleindigd

wordt.

RUYSCH: Als dat waar is, geloof ik niet dat jullie mijn slaap nog eens verstoren.

Praten jullie maar vrijuit met elkaar. Ik zal me afzijdig houden en met

genoegen naar jullie luisteren, uit nieuwsgierigheid, zonder jullie in de rede

te vallen.

DODE: Wij kunnen alleen praten door antwoord te geven aan iemand die leeft.

Wie geen antwoord aan de levenden heeft te geven, valt na beëindiging van

het lied stil.

RUYSCH: Dat spijt me werkelijk, want ik stel me zo voor dat als jullie met el*

Pitisc. Lexic. Antiq. Rom. art. Annus magnus. – Cic. de nat. deor. l. 2, c. 20. (noot van

Leopardi) – Volgens klassieke auteurs beschrijft het heelal een baan die het naar het

beginpunt terugvoert. De benodigde tijd voor zo’n omwenteling heet het ‘grote’ of

‘wiskundige’ jaar. Sommigen dachten dat het een periode van 49000 normale jaren

duurde, anderen een periode van 23760 jaren. Het geloof bestond dat zich bij de

voleinding van een wiskundig jaar uitzonderlijke gebeurtenissen voltrekken.

kaar konden praten, het heel vermakelijk zou zijn om te horen wat jullie te

zeggen hebben.

DODE: Al zouden we het kunnen, jij zou niets horen, want wij zouden elkaar

niets te zeggen hebben.

RUYSCH: Wel duizend vragen komen bij me op die ik jullie wil stellen. Vertel

mij echter bondig, want de tijd is krap is en laat mij geen keus, wat jullie lichamelijk

en geestelijk voelden op het moment van sterven.

DODE: Het werkelijke moment van sterven, dat heb ik niet gemerkt.

DE ANDERE DODEN: Wij ook niet.

RUYSCH: Hoezo hebben jullie het niet gemerkt?

DODE: Zoals jij bijvoorbeeld nooit het moment merkt waarop je in slaap valt,

hoe ingespannen je daar ook op let.

RUYSCH: Maar in slaap vallen is iets natuurlijks.

DODE: Vind jij sterven dan niet natuurlijk? Toon mij een mens, dier of plant

die niet sterft.

RUYSCH: Het verbaast me niet meer dat jullie gaan zingen en praten, als jullie

niet gemerkt hebben dat jullie stierven.

Niet merkend dat zijn schedel was gekorven,

Bleef hij dus doorvechten, en was al gestorven,

zegt een Italiaanse dichter.* Ik dacht dat jullie soort op het stuk van de dood

iets meer wist dan de levenden. Maar goed, om op de zaak terug te komen,

voelden jullie geen enkele pijn op het moment van sterven?

DODE: Wat voor pijn moet dat zijn, als wie de pijn ondergaat er niets van

merkt?

RUYSCH: Iedereen is er in elk geval van overtuigd dat het voelen van de dood

zeer pijnlijk is.

DODE: Alsof de dood een gevoel is, en niet veeleer het tegendeel.

RUYSCH: En toch zijn zowel degenen die omtrent de aard van de ziel de opvatting

van de Epicureeërs** delen, als degenen die zich aan het algemene oordeel

* Berni, Orlando innamorato, canto 53, stanza 60. (noot van Leopardi)

** De volgelingen van de Griekse filosoof Epicurus (342-270). Hier bezigt Leopardi het

woord in algemenere zin om degenen aan te duiden die niet in de onsterfelijkheid van

de ziel geloven.

312 xx xx 313

houden, het allemaal of bijna allemaal eens met wat ik zeg, namelijk met te

geloven dat de dood, door zijn eigen aard en niet te vergelijken met wat dan

ook, een zeer hevige pijn is.

DODE: Wel, van ons mag jij het beide partijen vragen: als de mens niet bij

machte is het moment op te merken waarop zijn levensverrichtingen, in meer

of mindere mate, enkel nog met onderbrekingen voortduren, door slaap, lethargie,

flauwte of welke oorzaak ook, hoe zal hij dan het moment opmerken

waarop dezelfde verrichtingen volledig ophouden te bestaan, en niet kortstondig

maar voor eeuwig? En bovendien, hoe kan het dat er een hevig gevoel bestaat

in de dood? Sterker nog, hoe kan het dat de dood zelf door zijn eigen

aard een hevig gevoel is? Wanneer het vermogen tot voelen niet alleen verzwakt

en schamel, maar tot zoiets kleins gereduceerd is dat het ontbreekt en

is opgeheven, geloven jullie dat iemand dan tot een krachtig gevoel in staat is?

Sterker nog, geloven jullie dat ditzelfde uitdoven van het vermogen tot voelen

een heel groot gevoel moet zijn? Jullie zien toch dat zelfs wie aan een acute en

pijnlijke kwaal sterft, bij de nadering van de dood, op enig moment voordat

hij de laatste adem uitblaast, zo tot bedaren komt en kalm wordt dat men kan

waarnemen dat zijn tot een kleine hoeveelheid gereduceerde leven niet meer

voldoende is om pijn te voelen, zodat de pijn eerder ophoudt dan het leven.

Dat mag jij van ons aan iedereen vertellen die denkt dat hij op het moment

van sterven met pijn moet sterven.

RUYSCH: De Epicureeërs nemen misschien genoegen met deze argumenten.

Maar niet degenen die anders over het wezen van de ziel oordelen, zoals ik in

het verleden gedaan heb en voortaan nog veel sterker zal doen, nu ik de doden

heb horen praten en zingen. Omdat zij van oordeel zijn dat men sterft doordat

de ziel gescheiden wordt van het lichaam, zullen ze niet begrijpen hoe die

twee zaken, die zo samengevoegd en bijna samengeklonterd zijn dat ze beide

één enkele persoon vormen, gescheiden kunnen worden zonder veel geweld

en onnoemelijk lijden.

DODE: Vertel mij eens: is de geest soms aan het lichaam opgehangen met een

of andere zenuw of spier of vlies, dat noodzakelijkerwijs moet breken wanneer

de geest vertrekt? Of is de geest soms een deel van het lichaam, in die zin

dat de geest met geweld afgebroken of afgesneden moet worden van het lichaam?

Zie je niet dat de ziel het lichaam enkel verlaat omdat ze niet mag

blijven en er geen plek meer heeft, en niet vanwege enige kracht die de ziel

uit het lichaam scheurt en ontwortelt? Vertel mij verder eens: voelt de ziel

soms, wanneer ze het lichaam betreedt, dat ze blijft steken of stevig wordt

vastgebonden of, in jouw woorden, ermee samenklontert? Waarom zal de ziel

dan bij het uittreden voelen dat ze geplukt wordt of, laat ons zeggen, een zeer

hevige gewaarwording ondergaat? Wees ervan verzekerd dat het intreden en

het uittreden van de ziel zich even kalm, vlot en geruisloos voltrekken.

RUYSCH: Goed, wat is de dood dan wel, als het niet pijn is?

DODE: Eerder genot dan iets anders. Je moet weten dat sterven, net als inslapen,

niet in één ogenblik, maar stapsgewijs gebeurt. Het is waar dat die stappen

meer of minder groot of klein zijn, afhankelijk van de verscheidenheid

van oorzaken en soorten van sterven. Op het laatste van die ogenblikken brengt

de dood, net zomin als de slaap, enige pijn of enig genot teweeg. Op de andere,

voorgaande ogenblikken kan de dood niet pijn veroorzaken, want pijn is iets

levends, en in die tijd, dus wanneer het sterven is begonnen, zijn de zintuigen

van de mens stervende, wat zoveel wil zeggen als dat ze extreem zijn verzwakt.

De dood kan heel wel de oorzaak van genot zijn, want genot is niet altijd iets

levends. Wellicht houden de menselijke genoegens zelfs grotendeels een of

andere vorm van loomheid in. Zodat de zintuigen van de mens ook tot genot

in staat zijn kort voordat ze uitdoven, gezien het feit dat loomheid zelf vaak

genot is, vooral wanneer ze de mens bevrijdt van lijden. Want zoals je wel weet,

is het ophouden van welke pijn of welk ongemak ook op zichzelf genot. Zo

moet de loomheid van de dood meer welkom zijn, naarmate het lijden groter

is waarvan ze de mens bevrijdt. Wat mijzelf betreft, hoewel ik op het moment

van sterven niet goed gelet heb op wat ik voelde, omdat de artsen mij hadden

verboden mijn hersenen te vermoeien, herinner ik me toch dat het gevoel dat

ik onderging vrij sterk leek op het genoegen dat de loomheid van de slaap de

mensen bereidt op het moment dat ze in slaap vallen.

DE ANDERE DODEN: Ook wij menen ons dat te herinneren.

RUYSCH: Het mag zo zijn als jullie zeggen, hoewel allen met wie ik in de gelegenheid

geweest ben om over dit onderwerp van gedachten te wisselen, heel

anders oordeelden. Maar voor zover ik me het herinner, putten zij niet uit eigen

ervaring. Vertel mij nu dan: op het moment van sterven, terwijl jullie dat

zoete gevoel ondergingen, dachten jullie toen dat jullie stierven en dat dat genoegen

een hoffelijkheid van de dood was? Of stelden jullie je iets anders

voor?

DODE: Zolang ik niet was gestorven, was ik er nooit van overtuigd dat ik niet

aan dat gevaar zou ontsnappen. En tenminste tot het laatste moment waarop

 

ik het vermogen tot denken had, hoopte ik dat mij nog één of twee uur restten

aan leven, zoals het volgens mij velen vergaat wanneer zij sterven.

DE ANDERE DODEN: Zo is het ook ons vergaan.

RUYSCH: Ook Cicero* zegt dat niemand zo afgeleefd is dat hij zichzelf niet

belooft nog minstens een jaar te leven. Maar hoe hebben jullie uiteindelijk

gemerkt dat de geest het lichaam had verlaten? Vertel eens: hoe kwamen jullie

te weten dat jullie dood waren? Zij geven geen antwoord. Kindertjes, kunnen

jullie mij niet horen? Het kwartier zal voorbij zijn. Laat ik ze even bevoelen.

Ze zijn weer morsdood: er is geen gevaar dat ze mij nog eens bang maken.

Laat ik mijn bed weer opzoeken.