Boven de velden zweefden nog dunne nevelslierten. Het was koud. De vrouwen hadden hun jekkers tot boven aan toe dichtgeritst, een enkele droeg ook een sjaal. Geleund tegen de watertank rookten ze hun goedkope Woodbines, de sigaretten van de arbeidersklasse. Wind ging door de zuring en de brandnetels, in de berm waar de akker op doodliep.

Ann – verreweg de jongste van het onuitgeslapen, haast weigerachtig samengeschoolde stel – wreef tegen het zijschot van de kar wat leven in haar billen terug. Haar groene kaplaarzen had ze een eind omgeslagen en met inkt haar naam in het pluizige dons van de binnenkant geschreven. Omdat ze uit een kinderrijk gezin kwam? Haar oorlelletjes waren in ieder geval van katholieke gaatjes voorzien, door haar steile blonde haar soms even bloot gelaten, maar ze had zelfs geen knopjes in. Grote, zich voortdurend verwonderende ogen.

Kwart over zeven, het werk zou zo beginnen. Even verderop zetten de andere jongens kisten met bloemkoolplanten op de pootmachine, die aan de tractor was gekoppeld. Liz – een nogal verlopen en grofgebekt, maar niet onaardig mens – en Ann klommen tussen de kisten en namen plaats op de jutezakken waarmee ze hun rode ijzeren zitjes hadden bedekt. De tractor was warmgelopen en stonk nu stukken minder naar slecht verbrande dieselolie. Samen met Georges, een knaap uit Amiens die net zo onverstaanbaar Frans als Engels sprak, was ik tegenover Liz terechtgekomen. Aan Ann’s voeten zaten jongens, lucky men, uit het dorp of uit het nabijgelegen Birchington, van wie ik de naam niet kende.

Met een ruk kwam de boel in beweging. Ieder kreeg het eerste handje pootgoed aangegeven. Om de zoveel centimeter maakte de machine vier plantgaten op een rij. Diep voorovergebogen staken wij er een nietig bloemkoolplantje in, waarna schuine, taps gemonteerde wieltjes de rulle aarde rond de stengel goed aandrukten. Je moest zorgen dat je je kop er een beetje bij hield en niet al te veel gaten oversloeg. Pakte je een bos plantjes niet goed aan en liet die op de grond flikkeren, dan gold dat wonderlijk genoeg als een veel minder ernstig vergrijp. Liz probeerde een enkele keer een geintje uit te halen of maakte obscene toespelingen op wat wij aan het doen waren.

Dodelijk eentonig klotewerk. Alleen als er aan het eind van de lange akker werd gekeerd kreeg je enkele minuten de tijd om je verstijfde rug te rechten, een verrommelde peuk uit het borstzakje van je overhemd te vissen en de omgeving in je op te nemen.

Gisterochtend was er, nog voordat de laatsten zich hadden gemeld, de nodige commotie geweest. Achterop de watertank bleek met witte verf een groot hakenkruis te zijn geschilderd. De kreet die eronder stond was al gauw onleesbaar gemaakt. Beschuldigende, onderzoekende blikken van de voorman. Gniffelend doken de vrouwen in kraag of halsdoek of keken stuurs weg. Maar deze morgen zag je ook van dat kruis bijna niks meer. Als je hier nergens woorden aan vuil maakte loste het vuil blijkbaar vanzelf wel op.

Kortaangebonden, onze voorman. Geen enkele grap, geen klacht scheen werkelijk tot hem door te dringen. Hij regelde. Overzag. Bracht de rest van de werkkrachten met zijn plaatijzeren Landrover naar een ander akker. Wees je in het voorbijgaan nors op een nalatigheid. Droeg, weer of geen weer, een zwarte baret. Had in zijn houding iets onbuigzaams. Kwam ongetwijfeld door zijn vader, voormalig kolonel, die in het Midden-Oosten en Rhodesië had gezeten en sinds een aantal jaren in dit oord als herenboer leefde. Moest eens zijn vader opvolgen. Martin.

Gelukkig was de bovenlaag van de grond enigszins vochtig. Wanneer de zon een tijd geschenen had en het waaide uit een verkeerde richting, kreeg je geheid last van het stof. Maar nu deed mijn rug liet zich al weer gelden. Een meeuw scheerde laag, lachend over. Lachend om ons natuurlijk, om de treurige zaailingen van een van de smerigste groenten. En niet voor het eerst tijdens die verknoeide weken wenste ik ze allemaal de draaihartigheid toe, een onder telers gevreesde bloemkoolziekte.

Wilde haver, ook al zoiets. Hij beschouwde haast ieder vuiltje als een bijbels soort onkruid, dat voor het tot volle wasdom kon komen verdelgd diende te worden. Aan de zoom van een onafzienbaar tarweveld gaf hij aan dat we op ongeveer gelijke afstand van elkaar over de breedte van het terrein moesten gaan staan en tijdens het lopen zoveel mogelijk één linie blijven vormen, zoals drijvers bij een jachtpartij. Wilde haver was te herkennen aan zijn vrij dichte pluimen. Uitrukken, die rotzooi, en alle stengels meenemen.

Hij ging voorop – recht door het midden en zo’n vijftien, twintig meter voor ons uit, om het tempo aan te geven. Een echte doordouwer, die binnen de kortste keren een nog grotere voorsprong had genomen, zonder ergens mis te stappen, een enkel te verzwikken, helaas, op de kleiige, behoorlijk verraderlijke grond. Hij bleef staan, duidelijk geïrriteerd. Wachtte niet tot we dichter bij hem in de buurt waren gekomen, maar gaf met een grote armzwaai te kennen dat er verdomme opgeschoten moest worden.

Wat een contrast met zijn gedrag van vorige week zondag. We waren uitgenodigd voor de thee, ten huize van de kolonel, alle seizoenkrachten die ze in dienst hadden. Met drie van de anderen zat ik in de kost bij een onderwijzersweduwe, een sympathieke, kordate dame van omstreeks de zeventig. Van ons plan om die middag naar het strand en het lunapark van Margate te gaan kwam dus niets terecht. Mrs. Jordan adviseerde ons wat nets aan te doen, een gekleed jasje liefst, overhemd, stropdas. Het bevestigde alleen maar mijn eerste indruk, namelijk dat dit nog steeds een erg conservatief land was, ook al was er onlangs in verschillende kustplaatsen tussen mods en rockers nog flink geknokt.

Nou ja. Opgedoft begaven we ons op weg. Ik had een das van een van de Engelse jongens geleend, een ding met stippen dat bij mijn colbertje vloekte, en voelde me zo veel geknechter dan in mijn doordeweekse werkplunje.

Het bladerdak boven de oprijlaan filterde het zonlicht. Augustus. Zelfs in de schaduw had ik het akelig warm. Hier waren we nooit eerder geweest, de boerderij van het landgoed met zijn bijgebouwen lag verderop. Voor het bordes stond een groene Humber geparkeerd. Meer genodigden misschien, want zelf reden ze Bentley. Martin verscheen in de deuropening en gaf ons de hand. Toen ik hem aankeek merkte ik dat zijn ene ooglid trilde, een paar keer achter elkaar, te kort om het een tic te kunnen noemen.

Een enorme hal, een imposante trappartij, een antieke staande klok die redelijk gelijk liep. Mahoniehouten lambrizeringen. Overal schilderijen, hoofdzakelijk landschappen, victoriaanse gravures, heel gedetailleerde, verbleekte kaarten, stafkaarten vermoedde ik. Hij ging ons voor naar een sober maar voornaam ingericht, ruim zijvertrek, waar wij, enigszins stijfjes en terughoudend, werden ontvangen door zijn iets oudere zus. Zij, Harriet, lang en slank, leek nauwelijks op haar broertje. Hij probeerde zich in deze totaal andere entourage een ontspannen, gedistingeerde houding te geven, met zijn elegante lichtgrijze pak en zijn nonchalant gestrikte club- of kostschooldas, maar tijdens het werk manifesteerde hij zich zoals hij waarschijnlijk werkelijk was: als een lastige stuipekop.

Achter de hoge ramen een parkachtige tuin, een gladgeschoren gazon, eeuwenoude bomen die diepe schaduwen wierpen waar ik voorgoed in had willen verdwijnen. Tot mijn verrassing werd de theeboel geserveerd door een Ann die ik op het eerste gezicht niet herkende, zo totaal anders zag ze eruit. Opgestoken haar, heuse oorbellen, een nauwsluitende gebloemde jurk, halfhoge hakjes. Viel zij vandaag voor haar moeder in, die normaal hier dit soort dingen in de huishouding op zich nam? Een verlegen blos kleurde haar wangen. Haar onverwachte verschijning was het enige aangename van de hele visite. Toen ze even later terugkwam met een paar schalen scones en komkommersandwiches waren er elders in huis stemmen te horen. Maar noch de kolonel, noch diens echtgenote vond het nodig zich die middag vertonen. Harriet gaf met een hoofdknikje te kennen dat Ann kon gaan. Uit een met ivoor ingelegde doos offreerde Martin een Craven “A”, een sigaret met een kurken mondstuk – cork tipped, zodat je lippen niet aan het papier konden blijven kleven. Ik moest meteen aan betaaldag denken, hoe hij dan telkens zijn duim bevochtigde om van de stapel die hij in zijn andere hand hield met een spottende uitdrukking op zijn gezicht een paar biljetten voor ons neer te tellen.

Chinees porseleinen kopjes, een zilveren tangetje voor de suikerklontjes, wolkjes melk. En een beleefde conversatie, waarin af en toe enige ongemakkelijke stiltes vielen, nu eens weer wat op gang gebracht, dan weer geleidelijk verzandend. Harriet’s apothekersexamen, de graanopbrengst van het vorig jaar, hun vakanties op het vasteland, de zo benijdenswaardige gezondheid van mrs. Jordan, de laatste dorpsnieuwtjes. Ik nam nauwelijks deel aan het gesprek, niemand richtte ook rechtstreeks het woord tot mij, en zakte steeds verder in mijn armstoel weg. Toen hij tenslotte opstond en de kring rondkeek, begreep iedereen dat aan dit verplichte nummer goddank een eind was gekomen.

Er zat een lichte slag in het achterwiel en de trommelremmen piepten als je ze inkneep. Maar verder was het een prima fiets, de Raleigh van onze hospita. Ik volgde een smalle, kronkelende weg naar de kust.

Na een paar kilometer ging het asfalt abrupt over in een slecht verhard wagenspoor. Even later kwam een dijk in zicht, een restant van een oud, buiten gebruik geraakt irrigatiesysteem. Enkelsporige rails onderlangs, de overgang van grijs verweerde balken, een gewelfd tunneltje. Onbestemd, ruig begroeid, geaccidenteerd terrein dan, en in de verte het klif met de ruïnes van een Romeinse versterking en een middeleeuwse kerk – Reculver. Slechts de vervallen, vierkante torens stonden er nog, verbonden door een wankelmoedig ogende, loze gevel. Het gehucht waarvan de kerk ooit deel uitmaakte was helemaal verdwenen.

Telkens als ik daar aankwam en mijn fiets tegen een muurtje zette, hoorde ik hoe de golven stuksloegen en het water bruisend over het kiezelstrand terugstroomde. Dubbele rijen dwars op kust geplaatste palen als golfbrekers en de stort van grove steenbrokken moesten verdere afkalving zo veel mogelijk tegengaan. Hele stukken van het fort en het grootste deel van het kerkhof waren ook door het getij verzwolgen, de doden hadden een onverwacht zeemansgraf gekregen. Tijdens de oorlog waren vlak voor deze kust in het geheim de speciale bommen getest waarmee vervolgens doelen in het Ruhrgebied werden bestookt. Wat een oord was dit… En wat zei dat in wezen over mij, aangetrokken als ik me altijd weer voelde tot dit soort uitgestorven, beladen plekken?

Ik fietste wel vaker naar Reculver, meestal aan het begin van de avond, om eindelijk alleen te zijn. De hemelsbrede horizon, de schakeringen van de zee. Onderuitgezakt tegen de noordelijke toren keek ik naar de schepen. Sommige leken amper vooruit te komen. De monding van de Theems kon niet ver zijn. Duiven bevolkten nissen en galmgaten, hoog boven mij. Onvermoeibaar zwenkende en kerende oeverzwaluwen, insecten, krijsende zilvermeeuwen. De wind was troostend, zilt.

Margate, gisteren, was een fiasco. Vergane glorie, lamlendig geslenter, prullaria. Het pretpark met zijn publiek en inventaris vormde een toonbeeld van idiote droefenis. Ik had Ann gevraagd of ze mee wilde, maar ze had enkel haar schouders opgehaald en haar hoofd geschud. Mocht ze niet van zichzelf, of speelde er iets anders? Schrok ze al bij de gedachte aan de hortende busrit, de achtbaan, de verweerde lachspiegels? Vergiste ik me of had ze eerst vluchtig naar Martin gekeken, die op de treeplank van de Landrover met een stokje de modder uit de profielen van zijn schoenen zat te peuteren? Ik wist dat er binnen deze besloten gemeenschap van een behoorlijke sociale controle sprake was, dat het klasseverschil er zich nog steeds in alle geledingen deed gelden. Bovendien bezat de kolonel meer dan het halve dorp en werkelijk talloze hectaren grond, vruchtbare grond. Praktisch iedereen was van hem afhankelijk. Misschien censureerde hij het plaatselijke krantje wel, en de preken van de dominee. Misschien ook had hij, waar nodig, deze en gene tijdig de deugd van de zelfcensuur bijgebracht. Ondertussen snapte ik donders goed waarom ze dat hakenkruis op die watertank hadden gekwast.

In het vervolg was ons de toegang tot de Bell Inn ontzegd. Verontschuldigend had de kroegbaas zijn beide armen geheven . zijn schuld was het niet. Telefonische orders van de kolonel. We waren es morgens een paar keer te laat komen opdagen en onze inzet liet bovendien te wensen over. Maar achterom konden we voor een paar flesjes stout altijd terecht. Het was natuurlijk Martin die had gebeld, die het ons niet ronduit durfde te vertellen, maar het op de kastelein afschoof.

Dan die geschifte kerel uit onze straat. Hij woonde in een van de lage arbeidershuisjes, schuin aan de overkant. Als de tijd daar was kwam hij in zijn zwartleren motorpak naar buiten, gespte zijn met spikes afgezette niergordel vast en startte zijn Triumph. Blootshoofds reed hij weg, uiterst langzaam, nooit zonder ruim van tevoren richting aan te geven. Hij sloeg rechtsaf en bracht na nog geen driehonderd meter zijn motor voor de kroeg tot stilstand, zette hem op de standaard en ging naar binnen. De volgende ochtend stond dat ding onveranderlijk op dezelfde plaats . was hij naar huis gelopen, of gekropen. In de loop van de dag haalde hij trouw zijn motor op, zodat alles weer van voren af aan kon beginnen. Hij hoefde duidelijk met geen mens rekening mee te houden, niemand naar de ogen te zien. Maar hoe vrij, hoe vrijgevochten was je als je niets anders met je vrijheid wist te doen dan voor zo’n lullig eindje de motor te nemen?

Wie weet werd je hier ook wel een beetje merkwaardig op den duur, werd het leven vanzelf zo als je te lang ergens bleef. Inmiddels was, achter mijn rug, de zon al aardig gezakt, de langgerekte schaduwen van beide torens deinden op de golfslag. Ik vond dat iedere keer weer verontrustend, onnatuurlijk haast. Een zonsondergang hoorde boven zee plaats te vinden. Ik staarde een groot wit schip na, de veerboot waarschijnlijk van Sheerness naar Vlissingen.

Ik hoefde niet lang meer.

 _______________________________________

• Hans Tentije (1944). Van 1981 tot 1988 redacteur van Raster. Recente publicaties: Wat het licht doet (2003), Deze oogopslag (2004), Uit zoveel duisternis (2006) en In de tussentijd, gedichten bij foto’s van Peter Bes (2008).