‘Where did you get that hat?
Where did you get that tile?’
‘Isn’t a nobby one
And just the proper style?’

J. J. Sullivan

 

Zoals een schalkse en tegelijkertijd schuwe schaduw die opfladdert uit het holst van de nacht, rondcirkelt, heen en weer duikt van de ene kant naar de andere en af en toe wat uit de lucht snaait. Met de wijdopen pupillen zo ver mogelijk in de uithoeken der onzichtbare ogen. Zijdelings, verstolen, verglijdend en verholen. Rakelings als de nachtzwaluw. Steels, ja stééls zo wou ik schrijven. En de titel wist ik al: De dievenkoningin. Helaas, een boek met die titel bestond al en ik ben geen dief. Dus schreef ik een ander boek: De markiezin.

De dievenkoningin, ooit heb ik een stukje van Karel van het Reve gelezen waarin hij vertelt hoe mateloos een zekere Roganov door deze titel werd gefascineerd. En dat kwam niet door de toverkracht van het woord, maar door het bizarre feit dat er in het hele boek geen dievenkoningin te bespeuren viel. Inderdaad een intrigerend gegeven. Of die fascinatie evenwel werkelijk werd opgewekt door iets wat zich hier laat aanzien als niet veel meer dan een retorische truc, dat is nog maar de vraag. Ik herinner me nog goed dat ik me afvroeg of Roganov zich niet had vergist. Zou het bijvoorbeeld niet kunnen dat die dievenkoningin wel degelijk in het boek voorkwam, er in rondspookte op de wijze van de taal, en dat Roganov zonder het zelf te beseffen een glimp had opgevangen van de steelse blikken die ze hem toewierp vanuit de plooien van de tekst? Het is niet ondenkbaar.

‘Maar waarom,’ zo luidt natuurlijk dadelijk weer de verbolgen vraag van de kant der oppositie (die nog steeds denkt dat de wetten van de wereld-in-woorden dezelfde zijn als de wetten van wat zij ten onrechte beschouwt als haar bloedeigen eenduidige werkelijkheid), ‘waaróm moet die dievenkoningin zich dan zo nodig verstoppen? Wat steekt daarachter? Wat hebben we aan dat leugenachtige gedoe? Waarom wordt ons de waarheid onthouden? Wat voert de stiekemerd eigenlijk in haar schild dat ze zo heimelijk doet? En vooral: waarom staat de schrijver dit toe en neemt hij er geen afstand van? Waarom houdt hij zijn standpunten achter? Waarom horen we zijn opvattingen niet? Wijst dat niet allemaal ondubbelzinnig in de richting van zijn eigen geniepigheid en is hij met die zogenaamde taligheid van hem – spreken en schrijven doet immers iederéén in taal – geen regelrechte adept van diezelfde achterbakse dievenkoningin, dat secreet, die jattekop, die hij ten tonele voert? En wacht eens eventjes, lijkt hij in zijn doen en laten niet sprekend op iemand als John Berger, die zich met veel gefleem bij de boeren heeft ingedrongen om hun verhaaltjes af te luisteren en nu met hun veren pronkt?’ etc., etc.

En hiermee zijn we dan vanzelf weer beland midden in het oeverloze maar vruchtbare (vruchtbaar vanwege de weerstand waartegen de schrijver steeds opnieuw moet opboksen) conflict tussen de Rekkelijken en de Preciezen, waarbij men onder de Rekkelijken de dienaren der Verbeelding en onder de Preciezen de onthullers der Waarheid dient te verstaan. Een conflict dat heel komiek zou zijn, ware het niet dat de schrijver na dit soort absurde aantijgingen toch altijd even bij moet komen. Echter, niet zodra is hij weer bij zijn positieven of hij begint te grijnzen en pakt zijn biezen, zijn breekijzer, zijn zaklantaarn, zijn vergrootglas, zijn otofoon, zijn maskertje, zijn hoed en zijn pen om er samen met de dievenkoningin, zijn onrechtschapen schutspatroon, van tussen te gaan, de boer op. Op jacht naar woorden, feiten, indrukken, sensaties…

Daar gaan zij, twee steelse types. Wij zien ze nog slechts op de rug: twee rokjes uitwaaierend in weer en wind en daarboven twee zwarte hoeden. Vogelvrij zoals iedereen in de natuur, maar volledig opgaand in de luister van hun adembenemende Vol de nuit.

Schrijvers plunderen de werkelijkheid (kan een werkelijkheid die niet bestaat geplunderd worden?), doen de waarheid tekort of geweld aan (geldt er binnen de literatuur een andere waarheid dan die op papier?) en stelen je zelfs de woorden uit je mond (houd die mond dan dicht). Daardoor verliezen ze veel sympathie van familieleden, vrienden en kennissen, die zich misbruikt zien en wier ijdelheid tevens niet is opgewassen tegen literaire vertekening. En zo worden ze dan door mensen die geen flauw benul van verbeelding hebben in de krankzinnige positie van Diefje-zonder-verlos gemanoeuvreerd. Niets aan te doen, maar het wordt wel rijkelijk gecompenseerd doordat er voor elke benepen verwant minstens een scherpzinnige lezer in de plaats komt.

Wat doet de schrijver met zijn buit? Die bergt hij op in de koffer van de dievenkoningin. En zodra hij aandrang voelt om zijn zwaarte in een boek te ontledigen, maakt hij die koffer open. Daarin is inmiddels alles wat hij gezien, gehoord, geroken, gevoeld of gelezen heeft schots en scheef door elkaar geraakt, maar dat geeft niet, want het gaat hem niet om anecdotes maar om de onzichtbare factor die al die flarden en brokstukken bij elkaar houdt en verbindt: zijn waarheid. En vanuit die waarheid ontstaat de verbeelding.

Het zal duidelijk zijn: elke schrijver is steels in de beperkte, etymologische zin van het woord. Hij is dat qualitate qua en nolens volens, niets bizonders. Maar wat wel bizonder is, van een bizonderheid die het verstand bijna te boven gaat, is dat sommige schrijvers erin slagen om het zegbare dat zij ‘stalen’ te benutten voor het onzegbare dat zij opschrijven. En wat ook bizonder is: dat de ongunstige betekenis van steels welhaast verdwenen is en plaats heeft moeten maken voor een betekenis waaraan een zekere bekoring beslist niet kan worden ontzegd (bewijs voor charme en charisma van de dief). Het is allang niet meer in de eerste plaats iets roofzuchtigs of achterbaks waaraan het woord je doet denken, maar iets schalks, iets zijdelings, iets geheimzinnigs, iets verborgens, iets opwindends en zelfs iets erotisch. En het is daarop dat ik nu de blik zou willen richten, want die aspecten van steels, daarvan kun je pas echt zeggen dat ze raken aan de fundamenten der literatuur.

 

In zijn schitterende Gogol-monografie schrijft Nabokov: ‘Zijn werk is, zoals alle grote literaire verrichtingen, een fenomeen van de taal, niet van ideeën’ en het aardige daarbij is dat hij in de ogenschijnlijk zijdelingse opmerking zoals alle grote literaire verrichtingen onmiddellijk een idee bijsluit, uit de formulering waarvan men kan opmaken dat de literator en de studiosus hier vrolijk hand in hand gaan. En hoe gelijk heeft hij. Ideeën evenals meningen, waarheden, argumenten en ook gevoelens maken een tekst niet groot. Je kunt ze doorgaans missen als tandpijn, tenzij … tenzij zo’n tand wordt opgeroepen in een taal zó steels dat hij je verleidt en ‘s nachts uit de slaap houdt:

 

Ze hebben me de tand uitgebroken, die de sinusitis veroorzaakte. De helft is in het kraakbeen achtergebleven, en omdat we geen waakhond hebben, zal dat stuk tand ‘s nachts waakzaam blijven en me overdag verhinderen me te laten gaan.
Henri Michaux (Ecuador)

 

Geen zelfbeklag, geen pijnbeschrijvingen, geen gevoelsuitweidingen, en derhalve geen enkel rechtstreeks appel op de ontroering, maar als je dit leest, hoe janken dan aanstonds al de tanden in je mond! Die waakhond en het woordje omdat, zijn dat geen heimelijke dragers van de steelse blik en is het niet onmogelijk om je aan de uitwerking daarvan te onttrekken? Een ander voorbeeld (let wel: ik vind Max Frisch een interessante schrijver; het is me slechts om het voorbeeld te doen):

 

[1] De bloedworst is lekker, omdat het abattoir geen ramen heeft.
H. Brandt Corstius (Denk na)
[2] Ik word niet goed als voor mijn ogen een varken wordt geslacht met een blinkend mes, ik heb dan absoluut geen trek meer in ham; anders weet ik die zeer te waarderen. Ons denken moet concreet worden.
Max Frisch (Dagboek)

 

Voorzover twee ideeën hetzelfde kunnen zijn, bevatten (1) en (2) hetzelfde idee en dat idee is mij sympathiek. Dit laatste doet uiteraard niet ter zake, maar ik vermeld het omdat menigeen denkt dat de vooringenomenheid die pleegt te ontstaan zodra men iemands ideeën deelt, zich als het ware vanzelf laat gelden bij het lezen van een boek of nog erger: zich behoort te laten gelden. En daarop zou ik willen zeggen: gelukkig is dat niet altijd het geval en het hoort dat ook niet te zijn, want niet alleen de eventuele grootheid maar ook de betekenis van een tekst schuilt in de taal.

Wat maakt hier derhalve dat (1) me treft en (2) me koud laat? De steelsheid van de ene formulering versus de bloedeloosheid van de andere, en dan helpen blinkende messen niet meer! Speelt daarbij soms mee dat ik bloedworst lekkerder vind dan ham? Integendeel en wederom: dit doet niet ter zake. Wat wél ter zake doet is dat bloedworst binnen het kader van de mededeling stukken werkzamer is dan ham doordat hij alle woorden eromheen van zijn dampende bloedgeur doortrekt. En het is dan ook deze woordkeus die je direct al op steelsheid attendeert, maar die niet alleen. De vraag ligt voor de hand: waarom koos Frisch toch zo’n kleurloos woord als ham terwijl het varken leverancier is van een vracht woorden die veel meer tot de verbeelding spreken? Ik vrees dat het antwoord moet zijn: daar heeft hij niet zo bij stilgestaan. En waarom heeft hij daar niet bij stilgestaan? Omdat hij van ham houdt en denkt dat hij liegt als hij zegt dat hij van bloedworst houdt. Met andere woorden: hij heeft de waarheid, de werkelijkheid of hoe men het met alle geweld noemen wil, laten prevaleren boven de zeggingskracht van het woord en uitgerekend dát sluit steelsheid uit. Hoe weet ik dat zo precies? Het wordt mij verteld door de rest van zijn tekst. Waar Brandt Corstius het afkan met tien woorden heeft Frisch er zevenendertig nodig. En met die zevenentwintig woorden extra benadrukt hij voornamelijk zijn eigen persoon. Maar wat kan het je schelen waar híj niet goed van wordt, waar híj al of niet trek in heeft of wat hij weet te waarderen. Al die persoonlijke informatie ontneemt het zicht op de boodschap. Vandaar dat hij in een poging die boodschap kracht bij te zetten alles tenslotte nog eens samenvat in een soort belerende imperatief: ons denken moet concreet worden. Maar dáár hebben wij nu net geen boodschap aan, bovendien sinds we de bloedworst uit de eerste zin soldaat hebben gemaakt is ons denken zo concreet als varkensgeschrei.

De paradox is deze: wil een auteur werkelijk iets onthullen van de diepte van zijn persoon, wat geen verwonderlijk streven is, dan doet hij er goed aan die persoon af en toe eens in zijn woorden te laten onderduiken. En dat is wat een waarachtig steels auteur ook zal doen. Daarom vertelt Brandt Corstius je niet of hij zelf van bloedworst houdt, maar kiest hij voor de schijnbaar algemeen geldende en onpersoonlijke formulering de bloedworst is lekker. Hiermee maakt hij zijn eigen persoonlijkheid ondergeschikt aan die van de bloedworst, die daardoor kans van leven krijgt (let ook op het gebruik van het lidwoord de). Maar het allersteelst in deze tekst is ongetwijfeld het idiote gebruik van omdat, dat je meedogenloos met je neus tegen de niet-bestaande ramen van het slachthuis drukt. En wat zie je daar: niet alleen de binnenkant van het varken dat baadt in zijn bloed, maar ook de binnenkant van de schrijver…

Oef!, zegt de lezer, nu is het welletjes, zijn we zoetjesaan niet lang genoeg binnen de muren van het abattoir geweest? Ja, lang genoeg, lang genoeg, maar ook weer niet té lang! Men wordt nu eenmaal niet gratis getuige van de bloedbruiloft die zich in elke steelse tekst voltrekt.

Maar nu óp naar het modemagazijn! En wel eerst naar de hoeden en dan in een ruk door naar de rokken, want: van de tok naar de rok il n’y a qu’un pas. Misschien komen we er op die manier achter hoe de steelse schrijver zo steels komt. Uit strategie, bittere noodzaak of zijnsondanks.

 

Geen mens zal willen beweren dat The man who mistook his wife for a hat geen mooie en aansprekende titel is. Alleen, de vrouw van de man die zijn vrouw voor een hoed aanzag, moet niet denken dat zij de enige is die voor een hoed werd aangezien. Wat in dit boek van Oliver Sacks gepresenteerd wordt als een hilarische uitwas van een fatale neurologische ontwrichting kent de enkeling van kindaf als zijn dagdagelijkse werkelijkheid. En het is met name deze werkelijkheid waarop steelsheid het doeltreffendste antwoord vormt.

Wat bracht Antoine de Saint-Exupéry bijvoorbeeld tot zijn Vol de nuit (zoek vol op in het woordenboek)? Dat wordt duidelijk na lezing van Le Petit Prince, een boekje waarin de sentimentaliteit, die voortdurend de kop dreigt op te steken, verhoed wordt door een indrukwekkende steelsheid. Na een korte opdracht aan Léon Werth, waaruit blijkt dat Le Petit Prince evenals veel steelse literatuur beschouwd kan worden als een verkapte liefdesbrief, vangt het eerste hoofdstuk aan met een jeugdherinnering van de verteller. Een jeugdherinnering die, het boek zelf vormt er het bewijs van, levensbepalend is geweest. Hij beschrijft daarin hoe hij als zesjarig jongetje eens een prachtige plaat aantrof in een jungle-boek dat Ware Verhalen (!) heette. Je zag daarop hoe een boa constrictor zich om een wild dier heengeslingerd had dat hij van plan was om met huid en haar te verslinden. Dan staat er dit:

 

Ik heb toen veel nagedacht over avonturen in de rimboe en ik slaagde erin zelf met een kleurpotlood mijn eerste tekening te maken. Tekening nummer 1. Die was zo:

hoed p6

Ik liet mijn meesterwerk aan de grote mensen zien en vroeg hen of ze er bang voor waren. Zij antwoordden: ‘Wie zou er nu bang zijn voor een hoed?’
Mijn tekening stelde geen hoed voor maar een boa constrictor, die bezig is een olifant te verteren. Toen heb ik het binnenste van de boa getekend, zodat de grote mensen het zouden begrijpen. Die moeten bij alles uitleg hebben. Mijn tekening nummer 2 was zo:

olifant p7

Toen hebben de grote mensen me aangeraden, mij niet meer met tekeningen van open of dichte boas te bemoeien, maar liever aan aardrijkskunde, geschiedenis, rekenen en taal te doen. Zo kwam het, dat ik op zesjarige leeftijd een schitterende schildersloopbaan liet varen. Ik voelde me ontmoedigd, door de mislukking van mijn tekening nummer 1 en mijn tekening nummer 2. (…) Ik moest dus een vak kiezen en leerde vliegtuigen besturen.

 

Wie ziet hoe de verteller hier door het wrede ontmoedigingsbeleid der volwassenen op een haartje na verstikt en verslonden wordt, hoe met andere woorden de jungle uit het boek drastisch voortwoekert in zijn eigen leven, zal begrijpen dat de titel Ware verhalen hier een bizonder steelse wenk geeft. En die wenk biedt rechtstreeks uitzicht op de wereldbeschouwing van Exupéry.

Maar wat nu allereerst de aandacht trekt, is het woord mislukking, want dat verschaft inlichtingen over de intentie waarmee deze tekeningen werden gemaakt. En waaruit kan die intentie anders voortgesproten zijn dan uit een diep verlangen om begrepen te worden? En waaruit kan dat verlangen anders voortgesproten zijn dan uit een pijnlijk gemis? Toch lijkt de verteller te beseffen dat juist de mislukking de weg wijst naar geluk. Zo mislukt is tekening nummer 1 dan ook niet of hij bewaart hem en voert hem later mee op al zijn vluchten over de wereld. Maar die wereld is er intussen niet beter op geworden en verslijt aangeboren steelsheid nog steeds voor aanstellerige duisterheid. Dus elke keer dat hij uit de lucht naar beneden komt gedaald om zijn tekening aan iemand te laten zien krijgt hij opnieuw te horen: “t Is een hoed.’ Geen wonder als iemand er dan van lieverlee maar eens toe overgaat om echt een hoed op te zetten:

 

Dan sprak ik maar niet meer over boa constrictors of oerwouden of over de sterren. Ik richtte me naar hem en sprak over bridge, golf, politiek en dassen.

 

Zo leeft hij voort in alle eenzaamheid ‘zonder ooit met iemand echt te kunnen praten’. Tot motorpech hem een keer dwingt te landen in de Saharawoestijn: ‘Het was voor mij een kwestie van leven of dood.’ Dat blijkt geen woord te veel gezegd. Uitgerekend in deze woestenij van zand, mijlen ver van de bewoonde wereld, stuit hij op de Kleine Prins. Een ontmoeting die aanvankelijk gekenmerkt wordt door een grote dosis secrecy maar die niettemin, nee juist daardóór, inslaat als een coup de foudre (‘ik sprong op, alsof ik door de bliksem getroffen was’), want deze prins is de eerste in zijn leven die tekening nummer 1 dadelijk doorziet. Niets verbazingwekkends voor iemand die zelf een roos koestert die ‘s nachts onder een stolp moet omdat ze maar vier dorentjes bezit om zich te verweren! Maar laat ik niet de lompheid begaan om een boek na te vertellen dat zijn kracht ontleent aan de steelsheid van de taal. Het vervolg van deze onmogelijke liefdesgeschiedenis, onmogelijk omdat de steelsheid die er de basis van vormt niet gedeeld kan worden, moet iedereen zelf maar lezen of herlezen.
Tien jaar nadat ik Le Petit Prince in de woestijn had ontmoet, maakte ik een tekening. En omdat ik niet wou dat mij hetzelfde overkwam als het jongetje uit het boek voegde ik er meteen maar tekst en uitleg bij:

napoleon p8

Dit is de steek van Napoleon zelf.
Nu zit hij eronder en ziet men hem niet.
Ook de Groten der aarde zijn graag geborgen
en zoeken een schuilplaats voor als het giet.

 

Maar toen overkwam me natuurlijk wél hetzelfde, want niets is zo terecht als het lijden aan het lijden dat men vreest. Ik liet mijn meesterwerk aan de mensen zien. Zij zeiden: ‘Je tekening klopt niet, want regen is niet hermetisch-zwart maar helder en transparant.’

Ik: ‘Maar hoe komt die hoed dan zo zwart?’

Zij: ‘Omdat er een gore fascist onder zit, die door jou Godbetert tot de Groten der aarde wordt gerekend!’

Ze waren niet eens in staat om de lengte van deze Grote der aarde even door te denken onder zijn hoed. Maar ik wist precies wat er gebeuren zou als ik de binnenkant van de hoed ook nog ging afbeelden. Dat deed ik dus niet. Ik raakte ontmoedigd en ging een ander vak leren. Zo kwam het dat ik een schitterende schildersloopbaan liet voor wat hij was en aan taal ging doen.

 

In een volmaakt q-lipogram heeft Maai Kwelder (Zie Battus, Q) – ach wat staat dat puike hoedje haar toch om te stelen! – de zeven doelen van de hoed uiteengezet:

 

Zeven doelen dient de hoed. Hij beschermt je hoofd tegen de wind. Ja, pet of doekje doen dat ook, maar waarom geen hoed? Hij beschermt je tegen de kou. Ja, muts of oorwarmers doen dat ook, maar waarom geen hoed? Hij beschermt je tegen de zon. Ja, zonneklep en zakdoek doen dat ook, maar waarom geen hoed? Hij beschermt je haar tegen de regen. Ja, plastic kapje en tas doen dat ook, maar waarom geen hoed? Hij houdt je losse haar bij elkaar. Ja, diadeem en klem doen dat ook, maar waarom geen hoed? Je kunt met een hoed opvallen. Ja, een kortissima Kwant-rokje en een kwagga aan de lijn doen dat ook, maar waarom geen hoed?

 

Deze litanie klinkt als een klok, maar één ding heeft ze over het hoofd gezien: de mens heeft meer vijanden dan weer en wind alleen! Wie zijn hoedje al te schalks op zijn hoofd zet, zal vroeg of laat worden verschalkt. Of, om me eens glashelder uit te drukken: naar wie zich al te goed verbergt, zal op den duur niet meer worden gezocht. Een kind weet al dat je beter geen kampioen-verstoppertje spelen kunt zijn, ze laten je gewoon zitten waar je zit en dat is geen benijdenswaardige positie in een wereld die niet wemelt van de prinsen.

En zo kom ik dan ten slotte uit bij Michail Zosjtsjenko, want ik zou geen enkele schrijver kunnen bedenken die zozeer het tragische slachtoffer is geworden van zijn eigen eminente steelsheid en dan vooral van de schalkse kant ervan. Zijn rampzalige ineenstorting, totale psychische ontreddering en vervolgens zijn treurige en eenzame dood in 1958 worden altijd in verband gebracht met de smerigheid van het Russische regiem en dat ligt ook voor de hand, hij zou de eerste niet zijn die aan dat systeem ten gronde is gegaan. Toch raakt daarbij wat al te makkelijk uit het oog verloren dat het juk van een misdadige samenleving niet uitsluit dat men ook nog gebukt kan gaan onder een hoogst persoonlijke problematiek, die daar op den duur wel mee verstrengeld raakt maar er niet uit voortgekomen hoeft te zijn. Om kort te gaan: hoe moet het voelen om van de ene op de andere dag als lachspiegel door het leven te gaan, om waar je ook je neus om de hoek van de deur steekt daverende lachsalvo’s op te wekken, om mensen al aan het hikken te brengen enkel door het noemen van je naam, om in elk gezelschap als nar op de troon te worden gezet, om heel Rusland in een lachstuip aan je voeten te zien, om aanbeden te worden als geestige profeet van een nieuwe bijbel, om je werk in miljoenen-oplagen over de toonbank te zien vliegen, om zonder meer geïdentificeerd te warden met de tragi-komische figuur uit je eigen verhalen, om gekoesterd te worden als nationaal bezit? Hoe moet dat alles gevoeld zijn door een uiterst fijnzinnige, zwaar melancholieke en hypochondrische geest als Zosjtsjenko, wiens grootste zorg wel wat anders betrof dan het How to star? Als een gigantische mislukking en een gigantische ontmoediging!

Nietzsche schrijft: ‘Iedere diepe geest heeft een masker nodig: sterker nog, om iedere diepe geest groeit voortdurend een masker heen, dankzij de voortdurend onjuiste, want oppervlakkige uitleg van ieder woord dat hij zegt, iedere stap die hij doet, ieder levensteken dat hij geeft.’ En accoord: zo’n masker, zo’n stolp, zo’n hoed is een uitkomst. Behalve als men er onder bezwijkt.

Het is in zekere zin Zosjtsjenko’s ongeluk geweest dat hij met humoristisch werk is gestart, want er bestaat een ongeschreven en tevens onzinnige wet dat een schrijver die het serieus met zichzelf en de letteren voorheeft niet al te luchtig debuteert. Wie zich zonder zijn eigen diepgang nog terdege gevestigd te hebben op het gladde ijs van de humor begeeft (minder glad dan het ijs van de ernst) en zich schuil houdt onder een al te schalkse hoed, loopt het risico voortijdig bij de grapjassen te worden ingedeeld. Maar kan een waarachtig diepzinnig schrijver eigenlijk wel stompzinnig voor de dag komen? Nee, dat kan niet, want die diepte huist niet in hem, maar hij is die diepte zelf en bijgevolg kan die diepte onmogelijk voor de duur van het schrijven worden afgelegd. Maar hij kan natuurlijk wel stompzinnig gelézen worden en hoe dat uitpakt hebben we hierboven gezien. Men vraagt zich wellicht af waarom iemand die zo doordrongen is van de verschrikkingen van het leven en maar al te goed weet wat lijden is, het vrijwillig riskeert om te licht te worden bevonden. Maar bewijst dat niet juist de integriteit en de kwaliteit van zijn schrijverschap? Hij had een gepaste afschuw van mensen die ‘het lijden ophemelen’ en ‘met hun wonden pronken’ en behalve dat een groot inzicht in de werking van de taal. Daarom is hij niet eerder met zijn leed voor de dag gekomen voor hij er een uiterst adequate vorm voor had gevonden. Maar toen hij die eenmaal had, heeft hij onmiddellijk zijn leuke hoed in de kast gezet en heel zijn spectaculaire roem in de waagschaal gesteld. Hieraan danken wij Sleutels tot het geluk en Voor zonsopgang, waarin hij op ontroerende, deels essayistische deels poëtische wijze onderzoekt welke onvoorwaardelijke verbindingen in zijn leven verantwoordelijk zijn geweest voor zijn zwaarmoedigheid. Dit werk behoort tot het mooiste wat hij heeft nagelaten. Het is ook steels, maar nu niet meer alleen in de schalkse zin. Hij werd dan ook terstond uitgekotst én door zijn publiek én door de staat die hem ervan beschuldigde de taal te verminken en de werkelijkheid te verdraaien. Alsof hij die werkelijkheid niet altijd al had verdraaid, alsof al zijn grappige verhalen niet vol dubbele bodems en ongrappige verwijzingen zitten! Als voorbeeld daarvan moge zijn verhaal Dieven dienen.

In Dieven vertelt de verteller hoe zijn koffer hem ‘s nachts in de trein ontstolen werd. Na de prachtige openingszinnen: ‘Er lijkt, mensen, momenteel wel een dievenplaag gaande. Ze jatten om je heen in het wilde weg.’ en wat gekanker op dieven in het algemeen komt hij met zijn waar gebeurde (!) verhaal op de proppen. Om de stijl en de grapjes tot hun recht te laten komen, zal ik er nu een flink stuk uit citeren (Uit: Vertel mij wat kameraad, vert. C. J. Pouw):

 

En nou nog het mooiste: komt er ‘s avonds een burger bij me in de trein zitten.
‘Doet u me,’ zegt-ie, ‘één plezier en wees hier een beetje voorzichtig met reizen. De dieven hier zijn zo gehaaid als de ziekte. Werpen zich bovenop de passagiers.’
‘Daar,’ zeg ik, ‘ben ik niet bang voor. Ik ga altijd met m’n oor op de koffer liggen. Hoor ik het,’ zeg ik, ‘vanzelf.’
Zegt-ie: ‘Het gaat ook niet om uw oor. Hier,’ zegt-ie, ‘zijn ze zo gewiekst, – die trekken je kalm je laarzen van je lijf. Oor of geen oor.’
‘Ik heb,’ zeg ik, ‘altijd dan nog van die echte Russische laarzen, met zo’n hoge schacht, – die krijgen ze nooit uit.’
‘Goed,’ zegt-ie, ‘loop ook naar de verdommenis! Ik heb u gewaarschuwd. U doet maar wat u niet laten kan.’
Daarop sluimerde ik in.
Opeens, vlak voor Zijmerinka, gééft er me iemand in het donker toch een ruk aan m’n been! Haast dat-ie ‘m – ik zweer je – uit m’n lijf had getrokken! Ik schiet overeind en gelijk dat ik die dief een dreun voor z’n bottenkast geef. Hij ervandoor. Ik uit het bovenrek achter hem aan.
Maar rennen, dat ging niet. Want m’n laars was half van mijn been gestroopt en m’n voet bengelde wat rond in die schacht.
Ik een geschreeuw aanheffen. Gil die hele wagon bij mekaar.
‘Wat is er loos?’ werd er gevraagd.
‘Mijn laarzen,’ zeg ik, ‘burgers! Haast dat m’n laarzen waren gebietst!’
Begon ik m’n laars weer omhoog te sjorren, zie ik ineens: is mijn koffer vertrokken! Ik opnieuw een geschreeuw aanheffen. Fouilleer alle passagiers, – maar weg koffer!

 

Vervolgens stapt hij dan bij het eerstvolgende station naar de gendarmerie om aangifte te doen. En dan gebeurt er dit:

 

Ik zeg:
‘Als jullie ‘m grijpen, trek ‘m zijn poten dan uit zijn donder!’
Zij lachen.
‘Goed,’ zeiden ze, ‘doen we. Alleen even dat potlood weer graag op z’n plaats.’
En waarachtig! Hoe het kwam, weet ik echt niet. Alleen dat ik in ene bij hun daar een inktpotlood van tafel wegpak en in m’n zak, zeg maar, stopte.
Zegt de politieman:
‘Gendarmerie,’ zegt-ie, ‘of niet, – mooi dat de passagiers binnen de kortste keren al ons schrijfgerei achterover hadden gedrukt. Eén lamstraal is nog met de inktpot pleite gegaan. Met inkt en al.’
Ik verontschuldigde me voor het potlood en vertrok. ‘Nou,’ dacht ik, ‘als we daar echt aan zouden beginnen, aan hand afhakken, dan sterft ‘t hier binnenkort van de invaliden. Dat is vechten tegen de bierkaai.’

 

Kijk, zo’n verhaal is nu koren op de molen van de dievenkoningin, die ook altijd zo bang is dat haar koffer wordt gepikt. En bewijzen dat potlood, die inktpot en zelfs ‘al het schrijfgerei’ niet dat de meeste dieven schrijvers zijn en is het dan erg gedurfd om te veronderstellen dat het omgekeerde misschien ook het geval is? Wat een zegen voor de werkelijkheid!