I

Waarom zijn deze dode vogels,

waarom juist nu

ze dood zijn,

 

die fazanten en patrijzen daar

neergelegd op damast, tegen fluwelen

gordijnen, tussen kastanjes, druiven,

fluiten met wijn?

 

Je denkt het te weten, te zien.

 

Rondom die kleine oogleden, nog

die angst om zichtbaar te zijn, nog

die hoop te kunnen verdwijnen

in de heide, de bosrand.
 
 

II

En waarom al dat zand, die hemel,

die zee, dat grijze

eind van de wereld?

 

Als die meeuw daar niet lag,

in de hoek van de foto,

de vleugels gespreid op het strand, nog

die poging op te stijgen, nog

die hoop te kunnen verdwijnen

in al dat grijs.
 
 

III

Waarom dus. Hoewel je het weet,

je vergeet het

 

– dit schilderij, deze foto,

deze rijke tafel, dit lege strand –

 

dat ze slechts zijn wat je ziet.

 

Nadat de angst om zichtbaar

te worden, de hoop te kunnen

verdwijnen, voorbij zijn,

 

liggen ze daar, dingen nu

onder de dingen.