In het tiende Boek van zijn Confessiones geeft Augustinus een beroemd geworden beschrijving van het geheugen als van een ‘geweldig paleis’ waar hemel en aarde hem ter beschikking staan, ‘ met alles wat ik in hen heb kunnen waarnemen.’ Het is de stapelplaats van alle goederen, ‘afzonderlijk en naar soorten gerangschikt,’ die de zintuigen in het verleden hebben aangedragen. Augustinus’ verhandeling is een der eerste waarin aard en werking van het geheugen op een coherente manier onderzocht worden en de vragen die hij zichzelf stelt zijn voor het merendeel nog altijd onbeantwoord.

Dit nummer van Raster wil niet proberen licht te brengen in de ‘geheime en onbeschrijfbare schuilhoeken’ waar Augustinus van spreekt; het artikel van Draaisma waarmee het nummer opent, laat trouwens zien dat elke generatie onderzoekers van het geheugen niet veel meer heeft gedaan dan deze schuilhoeken met steeds nieuwe metaforen omschrijven.

Hebben Draaisma’s opstel en de korte ‘Notitie’ van Freud een systematisch karakter, de overige bijdragen zijn voornamelijk verkenningen rond het feitelijke ‘product’ van het geheugen: de herinnering, en wel in en aan en door literatuur, muziek en film (de Wispelaere, Michiels, van Buuren, Schönberger, Bernief, van der Keuken). De ‘Overweging’ van Roland Barthes, diens laatste publicatie, plaatst een aantal kanttekeningen bij die schijnbaar authentiekste want directste vorm van geheugen, het dagboek. Zijn beschouwing is daarmee de keerzijde van een derde categorie bijdragen: die van Portelli, Leijdesdorff en Frijhoff, handelend over wat men ‘collectief geheugen’ zou kunnen noemen, over de betrouwbaarheid daarvan en over de manieren om er kennis van te nemen.

Wie de stukken van De Wispelaere, Michiels en Barthes heeft gelezen, beseft dat schrijven over het geheugen niet in de laatste plaats schrijven is over het falen van dat geheugen. Op deze vijand en bondgenoot van het herinneren, vergetelheid, hoopt de redactie in een later nummer terug te komen.