1

 
Ik heb hier, op een oude, vrijwel vergeelde snipper, de achterzijde van een geboortekaartje merk ik (wie?, wie mag de boorling wezen?), daterend uit de tijd toen ik al wel de dingen opschreef nu en dan maar nog niet goed wist waarom, noch hoe het hoorde volgens de wetten van de meer wetenschappelijke disciplines, een aanhaling genoteerd van Ortega y Gasset. Om eerlijk te zijn, ik weet niet eens of het een letterlijk overgeschreven aanhaling betreft of veeleer een vluchtige notitie achteraf, na de lectuur, of een notitie uit de tweede hand, of uit de derde hand. Ik weet al evenmin met zekerheid te vermelden, ik bedoel: ik betwijfel het ineens, nu, met de tekst tussen mijn vingers, of Ortega y Gasset wel degelijk de vader van bedoelde uitspraak is, dezelfde van wie ik wèl met stelligheid kan citeren: ‘De mens is ertoe veroordeeld een romancier te zijn,’ inclusief plaats en datum van publicatie: Ideas y creencias, 1942. Het citaat op het geboortekaartje dan: De creativiteit begint waar het geheugen ophoudt, ziezo, en daaronder duidelijk de naam Ortega y Gasset. Het is zeker tekenend, ik zou graag zeggen: bemoedigend, dat mijn in gebreke blijvend geheugen ook met een uitspraak over het geheugen in de verdrukking komt. Voor het overige, ophef wil ik er niet van maken, van de authenticiteit van de gecursiveerde bewering. Indien de betreffende uitspraak niet zou toe te schrijven zijn aan de Spaanse filosoof van La Rebelión de las Masas, dan wil ik ze best voor mijn rekening nemen, te vermijden wens ik alleen naïef te pronken met andermans veren, wie die veren verder ook mogen toebehoren. Want meer dan een kaduuke kapstok om er het literaire netwerk aan op te hangen is voor mij – die toch van cyclus tot cyclus een zekere mate van autobiografisch schrijven mee in de literaire schepping heb betrokken – meer is het geheugen inderdaad niet. En hoe miserabeler het met de kapstok gesteld is, hoe hoopgevender de schrijfsituatie (ben ik, brutale rekel, geneigd reeds op de drempel van deze zelfondervraging te zeggen). Zeker: het geheugen is me bij m’n dagelijkse arbeid af en toe hulp en zegen geweest, maar de triomfantelijkste zegen lag bij nader toezien meestal in het vrijwel ontbreken van iedere vorm van markant herinneren. Waarmee nog niets is gezegd, laat staan verklaard, over het wispelturig mechanisme als zodanig, de werking van wel/niet herinneren, dat/wat herinneren, hoeveel/zoveel etcetera etcetera. Proberen iets van de raadselen hieromtrent op het spoor te komen, hoe gering ook, tot zover reikt de intentie wel. Temeer daar – ultieme complicatie! – de rol en de betekenis van het geheugen bij het schrijfproject, zijn greep daarop, mede bepaald wordt door de druk, de graad van presentie van het geheugen zèlf, de graad waarin het eisende, mogelijk wijkende partij is. Want zie je, ook met het geheugen, eenmaal aanwezig, doe je niet wat je wil. Het wil, zelfs wanneer jij niet wil. En dat is één.
 

2

 
Ik – die zo weinig essayist ben, dit wil zeggen ertoe neig expliciete vragen naar het hoe en het waarom eerder ongearticuleerd te houden, ze veeleer wens te zien opgaan in de vrije stroming die wij tekst noemen en zo doende, zo schrijvend, ertoe overga de geheimen Geheim te laten zijn door ze in het Woord aan het woord te laten, zonder ophouden, aldoor daarvan bewust – ik verlies onder meer de vraag naar de werking van het geheugen in mijn plusminus autobiografische arbeid die Journal brut óók is, in werkelijkheid nauwelijks uit het oog, schrijf haar keer op keer aan de orde, aan de oppervlakte. Zo krijgt de lezer reeds in de eerste pagina’s van De vrouwen van de aartsengel als een integrerend deel van een verhaal, het fenomeen gesteld: ‘Zonder enig gevaar voor overdrijving kan ik beweren, volgens de gangbare normen over geen of bijna geen geheugen te beschikken.’ En een weinig verder heet het: ‘Schaars zijn inderdaad de exacte beelden die op me afkomen uit een verleden dat, zoveel weet ik wel, toch op meer dan behoorlijke wijze gevuld is. Vergane feiten duiken slechts sporadisch weer naar de oppervlakte. Samen beleefde avonturen die anderen mij vertellen – hè, weet je nog! – slaan mij met verstomming. Dat blijven raadsels. Soms doemt een gezicht op dat ik al lang geleden opnieuw en anders heb gemoduleerd; of ik hoor een woord, heel duidelijk ineens, een stem, vergeten, weer aanwezig. Ja, een stem, dat wel.’
In Het boek der nauwe relaties dan weer, Boek Twee van Journal brut, komt in een speelse, imaginaire dialoogpassus op de vraag of de schrijver erover zou kunnen schrijven, over zijn kindertijd, het volgende antwoord: ‘Op het geheugen af? O nee, dat niet. Wat ik daarover zou schrijven zou veeleer tot het domein van de fictie behoren, het zou verzonnen zijn, gedroomd, gelogen als je wil, tot op een zekere hoogte. Niets in zo’n boek, of nauwelijks, zou met de werkelijke toedracht overeenstemmen, tenzij toevallig en buiten mijn wil en weten, en behalve een detail misschien, een flits, en toch zou alles waar zijn en alles zou echt zijn en meer waar dan waar en echter dan echt. Het zou, eindelijk en naar waarheid, alvast voor de duur van het boek mijn kindertijd zijn, zo zou het zijn.’
En Boek Drie ten slotte opent met een verhaal waarboven een citaat van John Barth: My first words weren’t first words.
Het zijn maar enkele voorbeelden.
 

3

 
Indien ik methodisch te werk ga, onderscheid ik, min of meer in analogie met de zeven blaadjes van de mystieke roos, zeven trappen van geheugenwerking bij het autobiografisch schrijven.
 

a) Wat de schrijver zich precies herinnert

Mijn moeder. Of nee, sta mij toe eerst dit. De heren van de wetenschap en de historische moraal zijn het erover eens: het geheugen is een levende factor van de menselijke geest, het is uiteraard ook een levende factor van de menselijke beschaving, het overkoepelend beeld van die geest, de evolutie van dit beeld in beweging. Zo onderscheidden zij in de handboeken, het is bekend, naast een individueel geheugen ook een collectief geheugen. Onderscheiden èn vermengen, soms. Hoe ook, de schrijver zal daar niet aan ontsnappen, dit geheugen van de (historische) ruimte is in ieder kunstwerk die naam waardig, even onvatbaar als onafwendbaar aanwezig. Het is niet het onderwerp van mijn onderzoek. Onderwerp is de enkeling, de enkeling ik (die schrijft, schrijvend zijn ‘ikjes sprokkelt’).
Zeker zijn intellect en psyche van de enkeling ik mede opgebouwd uit geheugenelementen, het maakt hem niet per se tot een geheugenmachine, hooguit tot een geheugenmysterie. Het zal de lezer immers duidelijk zijn dat, wanneer ik beweer ‘volgens de gangbare normen over geen of bijna geen geheugen te beschikken’, dit juist inhoudt dat ik volgens àndere dan de gangbare normen integendeel juist wel over een geheugen beschik, het geheugen ‘mysterie’ genaamd, om te beginnen, het geheugenmysterie van de enkeling ik die zich onderscheidt. Mijn moeder nu. Het is niet uitgesloten dat ik de graad en de aard van mijn vermogen tot herinneren onbewust heb afgemeten aan, en in meer of mindere mate heb bepaald in verhouding tot, de (vrij ontwikkelde) faculteit van geheugenopwekking bij mijn moeder. Gelijk vele moeders was ook mijn moeder ertoe in staat vrijwel alle data die met mutaties in onze familie verband hielden, tot op haar sterfdag toe nauwkeurig te herhalen. Maar ook micro-gebeurtenissen die met onze intimiteit hadden te maken, kon zij decennia later nog met grote precisie situeren, localiseren. De nacht dat ik er plots mee ophield te bedwateren (ik lag ‘s morgens droog in mijn luier en in onze straat stierf de oude lantaarn-opsteker), mijn eerste onafhankelijke looppas van vaderknie tot moederknie, mijn eerste kies en mijn eerste complete woord, de aanvallen van mazelen of roodvonk, de koorts die ermee gepaard ging, de aanvangsuren, de volgende dag (tante Thérèse was net op bezoek en verspeelde haar trein terug) niets werd door de tijd verdrongen, vervaagd. Mijn moeder was geen schrijfster. Is het voortvarend te beweren dat, indien mijn moeder een schrijfster ware geweest, zij zich dit alles niet zou hebben herinnerd, niet zo, niet zo overlopend in het detail en niet zo eng de cirkelomtrek, niet zo accuraat, zo van alle verbeelding losgehaakt, het zich herinnerde juist omdat ze… Ach, ik ben niet zo vaak bij haar te rade gegaan om een datum, een bijzonderheid uit het verleden. Wat ik van haar wist vertelde ze uit eigen beweging, vertelde het steeds opnieuw, jaar na jaar opnieuw, mij een verleden meegevend samengesteld uit herhalingen. Die ik bij golven weer vergat. Een keer heb ik haar gevraagd: ‘Weet je nog de datum, de dag, het uur waarop jullie, jij en mijn vader, mij hebben…’ Ze lachte, scheefjes, de gêne was er al. Ik werd zowaar brutaal. ‘Deed je ‘t met de ogen dichtgeknepen, uit angst, uit verweer, omdat je mij niet wilde? Of wilde je mij wel? Of deed je ‘t altijd met de ogen dichtgeknepen: niets zien! Niets zien!’ Ik stokte, keek uitdagend naar haar buik. Wat overviel mij? Had ik dit alles werkelijk gezegd? Ik? Tot mijn moeder? Wij die nooit daarover praatten, over zoiets niet. Natuurlijk had ik niets gezegd, ze had begrepen wat ik wilde zeggen en dus was het gezegd. Ze werd heel rood en heel boos, even. Even de verstikking nabij. Dit was geen test van haar geheugen maar van haar preutsheid. Daarop liep ze naar het aanrecht en zei, schijnbaar rustig: ‘Er is nog koffie. Wil je wat?’ Ze morste. (Zie je hoe ik mijn moeder herinner? Hoe precies?) Haar klare antwoorden bij andere gelegenheden hebben mijn geheugen niet geolied. Mij metend aan háár gaven heb ik al vroeg besloten: ik ben samengesteld uit fragmenten, ontelbare deeltjes, part-ik-eltjes, zwevend in de tijd.
 

b) Wat de schrijver zich fragmentarisch herinnert

Ik weet ook wel: haast elk herinneren is van een bepaalde optiek uit een fragmentarisch herinneren. Maar ik heb er een specifieke ervaring mee op het oog. Wanneer ik mij – waardevolle keuze uit zoveel meer gelijksoortige teksten – buig over bij voorbeeld een autobiografie als Die gerettete Zunge van Elias Canetti, sta ik al van meetaf versteld over, wat zeg ik: ben ik welhaast tot tranen toe bewogen door de feilloze continuïteit waarmee de schrijver de chronologie van zijn levensloop verhaalt. Alsof alle vermogens die het klassieke autobiografische vertellen tot de perfectie kunnen brengen, hier zijn verenigd: het vermogen tot reconstructie van data en anekdotische samenhang, analoog aan de gaven die ik reeds bij mijn moeder heb geconstateerd, gepaard aan een meer dan gewoon talent tot portretteren van/in het verleden, portretten van personages en achtergronden gevat in een lijst van flonkerende details, plus een constant verdiepen van de materie door het aanvoeren van introspecties zo treffend en levendig dat ervaring en herinnering inderdaad lijken samen te vallen. Dat Canetti daar bovenop een tijdsbeeld schildert een groot schrijver waardig, voegt nauwelijks iets toe aan mijn op de ‘techniek’ toegespitste bewondering voor wat ik niet anders kan noemen dan ‘de perfecte biograaf autobiografisch aan het werk.’ Niet zelden verzucht ik dan: hoe kan je jezelf (je omgeving, je epoque, de opeenvolging van de epoques) van a tot z zo lijnrecht zien, situeren, doorgeven?
Het is mij niet bekend op welke hulp (bronnen) Canetti beroep heeft gedaan, welke ‘moeder’, welk moedergeheugen hem al dan niet terzijde heeft gestaan. Helaas, zelfs met alle hulp van de wereld, nimmer zou ik erin slagen, in zo’n coherente reconstructie van (wat dan m’n persoonlijke route betreft) ruim zestig jaar doorwandelen van de tijd, van het ik, de ik-tijd. Noch schrijfwil noch document zouden mij daarbij kunnen helpen. Het is juist, naarmate de leeftijd vordert loopt het met het raderwerk van het geheugen gaandeweg minder gesmeerd, de beelden worden waziger, soms, meestal, het ene beeld waziger en het andere zowaar scherper, het gebeurt ook. Bij deze courante biologische verschijnselen wil ik niet stilstaan. Werkte dertig jaar geleden m’n geheugenmechanisme mogelijk nog een tikkeltje efficiënter – er vielen ook ‘slechts’ dertig jaar te overbruggen – de lacunes in het herinneringsbeeld waren er niet minder om, niet minder enorm en niet minder… stimulerend! (Ha, lees ik weer op zo’n snipper: ‘Daar zijn ze dan, de geheugenmonsters met hun lange neuzen en de holten erin.’)
Ik hoef er mijn vroegste notities voor Journal brut maar op na te slaan, de vragen die ik mezelf heb gesteld – hoe onnuttig lijken ze mij thans, hoe futiel nu ik ze aan het vergeelde papier zie toevertrouwd – en die nooit een antwoord hebben gekregen. (Hoe heette het roodharige meisje dat stierf op de brancard ergens in de buurt van Mecklenburger Bucht? In welk Frans station langs de demarcatielijn stonden de Duitse soldaten ons, terugkeerkinderen, op te wachten met hun geweren en hun repen chocola? Lag er sneeuw die keer? Was er zon die andere keer? Waar precies sneuvelde mijn oom Henri? In welke maand? Waarwanneer-hoe-wie-wat?) Dat die vragen er waren, op dat ogenblik, jaren terug, het moge er allicht op duiden dat ik niet verstoken bleef van enig verlangen naar anekdotisch kleuren en versieren, van een zucht ook om het aangeboorde verleden (enigermate) ‘historisch’ te verantwoorden, het is zeker waar. Maar toch ook en vooral dat de methode om het geheugen (mijn geheugen) aan te wenden nog niet het ideale rendement had gevonden, wat wil zeggen: ik nog veeleer zocht – alvorens aan de weet te komen, peilend en me pijnigend, er voortdurend op uit volledigheid en exactheid na te streven, naam en toenaam – dan wel opriep, schrijvend en dus (val me niet te hard) bezwerend, vrij-makend, spelend en zodoende vanzelf vindend door me spontaan over te geven aan een eerste zin, een tweede zin, een volgende zin, ‘zinnen om mee te hengelen,’ zoals ik later zonder omwegen zou verklaren. Dat ten slotte de vragen, deze en zoveel andere meer, grotelijks zonder oplossing zijn gebleven, ofschoon er voor navraag en nader onderzoek gelegenheid te over bestond (niet weinigen die het mee hadden beleefd waren destijds immers nog in leven) zodat niets per se hoefde verdonkeremaand te worden (liet ik niet zèlf na, voor de definitieve versie van het journaal nog wel, mijn reportage in de archieven van de krant te raadplegen, mijn bezoek aan Zweden te verifiëren, de Bruiloft te Uppsala, zodat inderdáád een fout in het jaartal is geslopen, onder meer) het duidt er dan verder op dat geen concreet antwoord voor de ‘reconstructie’, althans voor datgene wat ik te schrijven beoogde, doorslaggevende betekenis had, concludeer ik met een zucht. Wat niet vanzelf herinnerd kan worden is voor de herinnering ook niet nodig. De gaten, leerde ik al gauw, maken mèè de herinnering, vormen mee het materiaal waarmee geschreven, waarmee schrijvend herinnerd wordt.
O en er waren/komen voortdurend nieuwe elementen aan de orde (hoe eenvoudig te blijven bij een zo complexe zaak!), overwegingen, vragen toch weer: Wat gebeurde er tussen mijn zesde en mijn tiende jaar, bij voorbeeld? Lééfde ik? In welk duister? Was ik niet voor alles bang, laf? Een tweedehandsjongetje, in de steek gelaten? Psychologisch een verklaring voor?… Geen vragen vooraf dit keer maar diepteoverwegingen die als het ware gelijklopend met de pen naar boven stijgen en een poosje op de schrijfspiegel blijven drijven – (Het rimpelt, het maakt kringen, en kringen rond de kringen, zonder eind, zonder geluid, kringen die kringen voortbrengen, van het kleine kringende middelpunt uit naar buiten stuwend telkens een steen uit het oog drupt, staat er al in ‘Exit’) – er dan ineens niet meer zijn, worden verdrongen door een beeld (uit het niets, als gewoonlijk, ben je geneigd te zeggen) dat zich abrupt manifesteert, heel scherp, ja rêverie en woord die zèlf het beeld produceren, daar lijkt het op -: Ik keil een inktpot in het smoelwerk van het pestjong op de bank achter mij – en weer verdwijnt, inktpot weg, op zijn beurt verdrongen door een volgend geprojecteerd beeld. Geen verband, geen samenhang, zo te zien: Een zomer in de hete oevermodder van de rivier bij lage tij. Geen verband. Is het ook niet aan deze beeldschokken, de gapingen ertussen, het onsamenhangende ervan, dat de creatieve drift zich voedt om – scheppend!, waarom blijven we dat woord maar schuwen te versmelten, samen te voegen, de dingen aan elkaar te laten raken en aldus zin te geven, inhoud, niet te ordenen neenee, in geen geval, wel uit fragment gevlochten aan fragment onophoudelijk samenhang te doen ontstaan, tot iets zich aftekent, zich vormt, iets nieuws en ongekende, een portret zeg maar, enigermate, een wereld, onbekend voordien en voort en aldoor wisselend, completer wordend naarmate je voortschrijdt/schrijft en nooit ofte nimmer compleet, vergis je daar vooral niet in, en dit alles zonder een schijn van twijfel joùw wereld, joùw verleden, joùw ik. Het is van deze ervaring(en) uit dat ik kan bevestigen, en mijn excuses wanneer het klinkt als een paradox: Ik herinner mij meer dan ik mij herinner.
 

c) Wat de schrijver zich niet herinnert, maar zich meent te herinneren

Ik kan thans, na al het voorgaande, stilaan bondiger worden, als het mag op een wat kinderlijke manier de vrije loop laten aan mijn goed gemutst zijn (ben ik er niet toch een weinig in geslaagd om, tot zover èn voor mezelf, te formuleren wat ik nagenoeg voor niet te formuleren heb gehouden?) en te zelfder tijd uiting geven aan mijn welbehagen, mijn dankbaarheid. Welbehagen om mijn uitgesproken tekorten, geheugentekorten, en het besef daarvan, dankbaarheid om de mij door de hemel geschonken remedie: schrijven zonder omzien, inderdaad vanuit een bewustzijn dat je zou kunnen samenvatten in de slagzin: je verleden, memorialist, ligt vòòr je, al wat je je te herinneren hebt behoort de toekomst.
Het behoedt me niet voor een kleine misstap nu en dan. Zo heb ik jarenlang in het volgende verhaal gelooft. Tijdens de oorlog was mijn broer veertien tot achttien jaar oud. Het waren zijn jaren van een beetje frivool leven te midden van dood en vernieling, van geweld en gewenning daaraan. Hij nam het ervan, ondanks de bijzonder bescheiden middelen waarmee onze familie het diende te stellen, maar ook met de vindingrijkheid die een oorlogsjeugd, elke jeugd in situaties van prangende nood, in staat is op te brengen. Hij stapte naar de kermis en de meisjes, gepakt en uitgedost als de volmaakte, welja schijnbaar welgestelde verleider. Neem zijn kapsel. Steeds lag zijn haar, naar de geplogenheden van die tijd, voorbeeldig glad, water en cosmetica hielden het als geglaceerd tegen de schedel gekleefd. Urenlang stond hij op uitgaansdag voor de spiegel, kammen leek op kunstzinnig kleiwerk. Helaas, cosmetica werden duur. Er verschenen weliswaar potjes met erzatsmiddelen op de markt, kleverige, op snot lijkende pasta’s, maar ook die betekenden geld, goed geld, dancinggeld. Terwijl de rommelpommades nauwelijks een beter resultaat garandeerden dan, onder meer, de welbeproefde produkten uit ma’s keuken. Zoals reuzel. Mijn broer opteerde voor reuzel. Zijn haar glom donker, kwam zelfs onder de hevigste stormwinden niet tot rebellie, geen pijltje piepte storend uit de glijbaan. Non-stop dansen verfomfaaiden zijn hemd, zijn das, zijn tong somwijlen, maar zijn kapsel bleef correct. Nooit heb ik mijn broer over zijn jeugd een klacht horen uiten.
Jarenlang heb ik geloofd dat het zich aldus heeft toegedragen, meende het mij duidelijk te herinneren, hoe mijn broer met reuzel op zijn hoofd op verovering is gegaan. Meer: ik zie het nog voor mij, zijn hoofd onder de kraan, druipnat er weer onderuit, de reuzel erdoorheen, met zijn wijsvinger opgehaald uit een voormalig mosterdbusje dat hij met z’n privévoorraad smeer had gevuld en op een geheime plaats – onder bed? – bewaarde. Tot onze moeder er lucht van kreeg, van mijn versie zoals ik die overal rondvertelde, er misschien over zou schrijven op een dag. Reuzel!, zei ze verontwaardigd, en ze werd er zowaar rood van opwinding bij, mijn beste boter ja, tegen woekerprijs gekocht bij m’n eigen zuster, jouw tante Alfonsien, getrouwd met de Witte van de Varkensmarkt. Ik zei: Dat zal wel niet, m’n broer heeft altijd beweerd dat boter niet deugde voor het haar, die werd ranzig op je hoofd en begon te stinken. Barmhartigheid vulde mijn moeders blik: Je broer is ranzig naar zijn lieven gegaan, vraag ‘t hem, ranzige woekerboter door je vader en mij uit onze mond gespaard, voor jullie. Wat zal je inbrengen tegen geheugenspecialisten? Ik zei nog: Stonk het erg? Het bleek dat hij er een tijd lang eau de cologne overheen sprenkelde, een restant dat hij ingenieus met citroenwater bleef verdunnen. Zolang de voorraad strekte. Maar reuzel heeft hij nooit gebruikt, dat was hem, zo bleek uiteindelijk, te min: liever stinkend tengevolge peperdure goudgele boerenboter dan vrijwel reukloos met varkensvet de liefde in.
Ze zal wel gelijk gehad hebben, onze moeder. Al bij al begon mijn broer pas terdege aan zijn amoureuze veroveringen nadat ik in 1943 naar Duitsland werd gezonden. We hebben elkaar de laatste oorlogsjaren niet zo vaak meer gezien. Hoe dan ook: technisch bekeken wordt de lezer hier niet geconfronteerd met de reeds eerder te berde gebrachte herinnering-met-leemte, maar gewoon met een missertje, een hapering in het mechanisme, een slordigheid als je wil. Zal hij de schrijver daarvoor de mantel uitvegen? Dat het bovendien ook geen te zwaar-op-de-hands voorbeeld is waarvan ik mij op deze bladzijde heb bediend? Eveneens toegegeven. De boog, hoor ik wel eens, kan niet altoos gespannen staan. Waarschijnlijk, tekenen wijzen erop, had ik er op dit ogenblik een intense behoefte aan iets over mijn broer te zeggen, even maar, even mijn broer in het centrum geplaatst van een essayachtig iets over m’n geheugen, over mijn, ons beider verleden en de vrije beschikking die ik daarover, alle manco’s ten spijt, wil hebben en behouden.
 

d) Wat de schrijver zich tot herinnering máákt

Hier helpt geen lievemoederen aan, dit is boudweg bedrog. Een soort narratieve kleptomanie die tot geslepen roven van je verbeelding aanzet en waaraan je met geen mogelijkheid weerstand kunt bieden. Wat je schrijft – let wel: nog steeds als (meer of minder pseudo-) autobiograaf – maakt geen deel uit van enig effectief herinneren, het is geen stuk uitje verleden waarmee je op de proppen komt, er is ronduit niets ‘gebeurd’, alleen gefantaseerd; of datgene wat je primair als autobiografisch kunt annonceren heeft zich – waar haal je ‘t? – van geen kanten op die manier toegedragen en je wéét het, ‘het’ komt van ergens/nergens op je aangewaaid, het ligt onder je pen voor j’er besef van hebt.
Er vallen dus op dit vlak, naar al blijkt, in grote lijnen twee vormen van ‘bedrog’ te onderscheiden. Een: je vertrekt van een reëele ervaring en je zeilt, door een capricieus literair briesje gedreven, al schrijvend de onvoorziene richting uit, een onbekende koers die je naar een al even onbekende stemming voert. Twee: een hoofdstuk uit je Journal is, de schande zal over je neerdalen, van begin tot einde verzonnen: tussen een moment van authentiek herinneren en herinnering in, tussen waar en waar, plots de weelde van de Leugen, de zoete vervoering van de verteller, bloed dat kruipt waar het niet gaan kan. Raskolnikov die na uren geestdriftig declameren over de op handen zijnde optocht, zíjn optocht, ineens te midden van de collectieve euforie zijn blote achterste toont? Aan de eerbiedwaardige gezanten uit de Limburgse parochie, parel aan de kroon van de heilige Dymfna, de jubilerende sint? Ga weg! de bijeenkomst heeft plaatsgehad, zeker, de feestplannen werden uitgestippeld, zeker, het lied van de triomf heeft weerklonken, zeker zeker, het is allemaal ongelogen, nou, tot op een zekere hoogte, en tot op dat ene magische ogenblik waarop de helden als het ware van de bevlagde kade voorgoed in de boot van de tekst stappen. En dan de bliksem, die andere geschiedenis. Kinderen! De mime die bij noodweer en donder boven het Vlaamse land de bliksem uit de hemel plukt en hem ten geschenke geeft aan zijn vriend en begeleider, de rechtvaardige Armeen. Verzonnen, dit verhaal? Wat denk je? En toch! Bovendien: wie zal er volhouden dat het doorslaggevend is, dit onderscheid tussen verslag en verzinsel, wanneer eenmaal het woord, al wat Schrift is, zich erover heeft ontfermd? En is datgene wat je tot (geschreven) herinnering máákt niet evenwaardig – evenwaardig – jij – aan wat je als (wel of niet geschreven) herinnering in je bewaart? En zijn binnen de tekst a en b niet volkomen identiek, identiek autobiografisch? Ik bedoel maar: Wat geschreven is bestáát, het is gebeurd, het leeft en het leeft voort. Om herinnerd te worden, weer en weer en weer.
En dan, aansluitend, gauw nog een parenthesis. Een aardig criticus heeft in een aardig stuk over De vrouwen van de aartsengel, en meer bepaald over het verhaal De toverberg in Sankt Seb daarin, de volgende verzuchting geslaakt: ‘…heeft Andreas die vrouw met wie hij die uitstap in de bergen maakt, nu ècht gekend, of heeft hij alleen maar “een tekstrelatie” met haar gehad. Het is een frustrerende gedachte.’ Is dat zo? Is het frustrerend, niet met zekerheid te weten of de verhaalde gebeurtenis (ontmoeting, relatie etcetera) al dan niet op een werkelijke ervaring teruggaat of ‘alleen maar’ is geschreven, nota bene door een schrijver die blijkbaar met lust en bewust op de ambiguïteit heeft aangestuurd. Is het niet o zo verrijkend, uit de tekst de dubbele mogelijkheid te zien opstaan, het ene waar èn het andere (zoals reeds aan het slot van Het boek alfa de schildwacht tegelijk deserteert en blijft), en als lezer voor de beide (voor meervoudige) mogelijkheden, wat zeg ik, voor de beide (voor meervoudige) waarheden open te staan, zoiets te leren en er blij en gelukkig om te zijn, en te accepteren dat het kàn: elkaar te ontmoeten op trektocht langs de boog van de hemel, zoals de paren van Chagall. Of zoals Alechinsky schreef in verband met Miro: ‘Les deux pieds dans le rêve/Terre du tableau.’ Misschien gaat het mij niet zozeer om de droom, maar zeker wel om ‘de aarde van de tekst’ die, óók, een buiten-aarde is, een boven-aarde als je wil, sciencefiction en metafysica in de stoel bij dezelfde tandarts.
 

e) Waar de schrijver terugkeert naar de geschriften van de schrijver

Wanneer André Delvaux mij in de loop van 1975 komt opzoeken, ‘duidelijk met de bedoeling me exclusief over een speelfilmproject te praten,’ zoals in mijn dagboek uit die werkperiode staat opgetekend (het is de enige periode waarin mijn dagboekaantekeningen min of meer konsekwent zijn bijgehouden) heb ik, alle schijn-weerstand ten spijt, al ja gezegd nog vooraleer de vraag goed en wel is afgerond. Zegt Delvaux: ‘Jij bent 52 jaar oud, ik ben haast 50, wat is het dat achter ons ligt, vooroorlog en na-oorlog en de katastrofe daartussen?’ Een film over de oorlog dus, over Vlaams België in de oorlog, uit de oorlog, de eerste film over dit politieke onderwerp in ons land. Tot ik, na mijn toezegging, met wrevel constateer hoeveel met de tijd alweer is vervaagd, hoeveel is weggevloeid aan geur en kleur, aan versierend en illustrerend, aan reconstruerend anekdotisch materiaal, nodig om een film te maken. De twee drie romans uit de leertijd die ik in de jaren vijftig over nagenoeg hetzelfde thema en over dezelfde epoque heb gepubliceerd, zouden mij helpen. Van lieverlede begon ik mezelf te lezen, te herlezen, mijn opgetekend geheugen te raadplegen.
Precies vier jaar later, op een van de luxeterrasjes langs de Croisette in Cannes, kijkend naar mijn/onze personages meer dan levensgroot op de festivalaffiches, naar onze namen, daar te ontdekken tussen de palmbomen, heb ik iets van deze specifieke geheugenervaring rationeel kunnen benaderen: van dit alles hier – de Vlaamse Leeuw weerklinkend over het Middellandse-Zeestrand, het Vlaamse meisje Lieve (ha, vertolkt door een onvervalste Française) die de heilige huisjes van het nationalistisch waangeloof aan scherven slaat en de kreet ‘Gedenk de holocaust’ voor de zoveelste maal waarschuwend de nacht in stuurt – van dit alles zou door ons, zou door mij wellicht niets zijn gerealiseerd, en wellicht niets van dit hier in Cannes zouden we hebben gehaald zonder die geschreven herinnering, zonder de boeken uit de min-tijd, enkele van mijn latere teksten ook nog. Zoveel was mij duidelijk. En is me nog steeds duidelijk. Maar er is meer. Deze hernieuwde lectuur van het oude literaire werk heeft me, zoals gezegd, voor de film niet onaardig geholpen, ze heeft me heel wat gegeven, terug-gegeven, ze heeft me echter vooral niet verdronken en het is juist deze laatste constatering die ik als relevant naar voor wil schuiven. Zelfs indien thans, weer zes jaar later en ondanks mijn aantekeningen, niet meer zo haarfijn zou te achterhalen zijn hoe destijds de doorstroming van een naar ander in zijn werk is gegaan, hoe de driedelige motor jeugdschrift/herinnering/scenariowerk op toerental is gebracht, dan is één vraag – en het bestaat: een vraag met ingebouwde affirmatie – constant op het appèl gebleven: Is een zogenaamd falend geheugen niet per definitie een selectief geheugen? Exact deze zin – en vergeef me het ommetje dat ik heb willen maken vooraleer tot die mededeling te komen – deze zin is het die ik in Cannes, mei 1979, vluchtig op een bierviltje heb geschreven.
Want zie: het verrassende in heel deze memorie-geschiedenis is niet dat die zelf-lectuur waarover ik het had me weer op vertrouwder voet heeft gebracht met een vrijwel vervluchtigde (te vaak uitgeschreven en dus uiteindelijk weg-geschreven?) stof, maar dat bij die lectuur het weer geprikkelde geheugen is blijven falen, dat wil zeggen selectief is gebleven. De materie (die ik las) werd niet happig verorberd of rijp-met-groen geabsorbeerd, maar integendeel, indien ik het zo formuleren mag, grondig op haar bruikbaarheid getoetst. Wat terugkwam, bovenkwam, waren de grote essenties, neenee niet de ronkende clichés als angst en haat en dergelijke, maar datgene wat ik mij plots en feller en duidelijker dan ooit tevoren, voor die donkere tijden als menselijke essentie herinnerde, acta en ervaringen om er mee/aan te overleven. Alsof pas thans in de jaren zeventig én voor de mens van de jaren zeventig het onthullende licht viel op de jaren veertig – vandaag dat waarde gaf/geeft aan gisteren. Ik denk daarbij aan een begrip als luisteren bij voorbeeld, de dagen en de nachten door luisteren, naar de geluiden van de dreiging, ongetwijfeld, maar ook naar de verre geluiden van de hoop. En wachten, wachten en luisteren voortaan en tot het einde van de tijden in elkaars verlengde. En dan ‘beschermende’ begrippen als kelder en keuken, de besloten ruimtes die een leven-in-oorlog in zijn intieme alledaagsheid zozeer oriënteerden. Of de éclat van een tuin, de kleur van een vrucht of bloem – het volle zomerse rood van een tomaat, een klaproos – die vitaler kracht kon bezitten dan het opjagende huilen van de sirenes. De kracht van een omhelzing en een woord, ook het woord van de dichter, soms, aangedragen dwars door dat luisteren. Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem-ploem. Laat ík kort gaan: de film won het, zoals eerder de literatuur, de tekst het had gewonnen.
 

f) Waar de schrijver zich keert naar de geschriften van andere schrijvers

Leven schrijvers zonder schrijvers, waarmee zoveel als gevraagd wil zijn: schrijven schrijvers zonder schrijvers? Ik weet niet hoe andere erover denken, maar ik kan mij bezwaarlijk voorstellen dat schrijven niet zou beginnen in het geschreven-zijn, met andere woorden: ik kan mij moeilijk van de idee ontdoen dat datgene wat eenmaal is neergeschreven, definitief tot Tekst is geworden – en daarin wens ik begrepen te zien èn hetgeen behoort tot het individueel bekende èn hetgeen behoort tot het individueel nog onbekende – niet mede de voortbrenger zou zijn van het straks te komen gedicht, verhaal enzovoort. Van dichters als Pound en Joyce (om maar deze verwanten te vermelden want zij zijn lang niet de enigen, het ligt voor de hand) weet ik dat poëzie ontstaat/opstaat uit een veelheid die ik gemakkelijkheidshalve de poëzieder-tijden zal noemen en dat vandaag het gedicht, het letterkundig oeuvre zoiets is als een duizendjarig geheugen. Homerus die ineens weer dichtend aanwezig is in Dublin die dag van 16 juni 1904, of Confucius: een ogenblik lang medegevangene en medeschrijver in Pisa in het jaar 1945, of Jan van Ruusbroec, in de Vaucluse jubelend deelnemer aan het feest van Maria-Hemelvaart 1985. De complete lijst van deze ‘verhuizingen’ zou opnieuw een gedicht zijn dat vele, vele volumen in beslag zou nemen.
Persoonlijk vergaat het mij bij dit alles eerder prozaïsch. Daar op z’n minst evenveel teksten (van anderen) mij furieus maken als aanzetten tot instemming, word ik door de lectuur (ach, aldoor strenger verloopt het bij de keuze) gelukkig op geregelde tijdstippen geprikkeld. Ook aanstrepen doe ik thans vaker dan vroeger het geval was. Wat ik aanstreep moet ik evenwel overschrijven in een mooi, liefst wat luxueus schrijfboek of ik vergeet meteen wat ik juist wens te onthouden. Wat ik in het cahier heb overgebracht moet dan opnieuw en met regelmaat geraadpleegd worden of ook die geselecteerde citaten verdwijnen op slag uit mijn geheugen. Spontaan denk ik op dit ogenblik weer aan Ortega y Gasset en de uitspraak waartoe ik bij de aanvang van dit opstel mijn toevlucht heb genomen: ‘De creativiteit begint waar het geheugen ophoudt.’ Zo is het: Ik schrijf vanuit het besef, de bevrijdende gedachte dat het bestáát, het Geschrevene dat ik goddank – mag ik dat zeggen, hier op deze plaats: goddank? – voortdurend bezig ben te vergeten. Zodat vanzelf binnen in mij steeds een ongerepte zone overblijft, ideaal vluchtterrein voor het soevereine scheppen, de ‘ekstase’ zou Paul van Ostaijen zeggen. Omdat ik niettemin lees en blijf lezen en daarbij doorga met aanstrepen en ik het niet laten kan het aangestreepte over te schrijven en te raadplegen nu en dan, staan er verrukkelijke citaten in mijn teksten die mijn teksten niet alleen verrijken, maar ze verbinden met het ‘duizendjarig geheugen’.
 

g) Het zevende blaadje van de roos

Heb ik, in de inleiding tot dit onderzoek, niet geschreven: ‘Indien ik methodisch te werk ga, onderscheid ik, min of meer in analogie met de zeven blaadjes van de mystieke roos, zeven trappen van geheugenwerking bij het autobiografisch schrijven’? Juist. Welnu, hoe ik mij ook inspan, mijn gedachten wentel en keer, het zevende blaadje blijft mij ontglippen. Niets herinner ik mij nog. Het is niet erg. Ik vermoed dat er nog meer is, er waarschijnlijk nog vele blaadjes zijn buiten dit ene blaadje, veel onzekers en veel bedolven zekers. Het ene blaadje, de andere blaadjes, ze zullen straks, op een dag, al schrijvend aan het licht moeten komen.