Molenstenen moeten malen; als het maalgoed op is
beginnen zij elkaar te slijpen, onverbiddelijk,
met een knarsend geluid, nauwelijks te harden.
Er moet een raadsel zijn, altijd moet er zich iets
tussen de stenen bevinden. En het beste is als het zich
daar bevindt zonder met name te worden genoemd.
In de steeds drukker bezette steden, ‘s avonds laat,
schallen tussen betegelde vlakken of vlakken van licht metaal
kreten van razernij of wanhoop, het knarsende geluid
als steen tegen steen wrijft,
en iemand slaat met blote handen een glazen deur in
zodat de scherven vrolijk weglachen over de vloer,
maar de vloer aan de andere kant is even zwart-wit geruit.
De ene kant is slechts het evenbeeld van de andere.
Als de molen zichzelf maalt hoor je zijn lawaai duidelijk,
een ver verwijderd gedreun, een storm van steen die opsteekt,
stoten van muffe lucht en steenstof door ruimtes
in een onderwereld waar een gevangen vogel door
labyrinten van lage tunnels vliegt, zonder dag of nacht.
Waar geen regering is, vindt de vogel geen uitgang,
waar geen Raadsel bestaat, bestaat in zijn plaats de Macht.
En kaatst van al te blanke wanden alle geluiden terug.
Een goede regering zorgt voor goede wegen, ezels en kamelen
trekken geduldig en zonder tegen de middag moe te worden
ook zware wagens met ijzerbeslagen wielen over
het gele gewas van de wegen, dat in de schaduw gelegen,
daar waar de wagens gaan, door hun wielen gedorst wordt.
Een goede regering zorgt voor een goede bewatering, voor kanalen
waar het water snel en helder stroomt over
kunstig gevoegde algloze stenen,
voor diepe bronnen waar de grote witte karpers
die niet langer kunnen zien, zich in het donker verbergen,
en teruggeworpen worden in hun wijsheid
als zij somtijds met de emmer omhoog komen. Een goede regering
laat de karpers in de bronnen wonen, de zwaluwen
onder de daklijsten, de landarbeiders bij hun akkers,
de oude houthakkers in hun bossen, de boeken
staan ongestraft in de boekenkasten, en in het bos
straft niemand de paddenstoelen, een goede regering
staat ook welwillend tegenover die andere planten,
die zich uit de onderwereld opheffen, tastend
met witte of bruine vingers, met gerimpelde hoeden
met slijm bedekt of droog en aromatisch geurend,
met hoofden als zachte vruchtvliezen
en toch hard genoeg om door de stenige aarde te breken.
De filosoof Mo Ti zag het regeren als geometrie,
een patroon van velden rond iedere bron,
gemeenschappelijke grond, private grond, de grond der regeerders,
de velden van de soldaten en rechters, alle tezamen
gerangschikt tot een patroon in een natuurlijk evenwicht,
onder de lange wapperende wimpels van zijde,
versierd met draken die hun vleugels uitslaan
wanneer de wind opsteekt. Mo Ti was een nar, vergeet hem!
Waar een patroon is heerst niets dan leegte.
Dat weten we nu. We weten dat het Raadsel in ons groeit
en langzaam door de stenige bodem dringt,
zoals de weke en vreemde paddenstoelen in het bos.
Iedere deur wordt gebouwd om hem te kunnen sluiten.
Iedere deur wordt gebouwd om hem open te kunnen doen.
Wie sluit? Wie opent? Wie vraagt?
Iedere goede regering begint in het ik, in het duister,
in het raadsel dat in ieder mens huist.
Het strekt zich uit van het duister van de bron,
waar het niets kan zien noch horen,
tot aan de horizon, en weet dat het het schip volgt.
Het weet dat het niets weet. Zo stuurt het Raadsel:
Er kan, bij hen die niet op alles in zichzelf zijn voorbereid,
geen tolerantie ten aanzien van anderen bestaan.
Bodin bezag de bloedige chaos van de Europese godsdienstoorlogen,
en koos, met afgewend gezicht, voor het absolutisme:
Beter, zo meende hij, een beul, een bijl, een vonnis
dan een horizon waar de rook van branden
drijft op de wind, en vergat aldus het belangrijkste:
Dat wij nooit weg kunnen schenken wat nooit van ons was.
Wij zijn het niet die de vrijheid willen. Er is iets,
donker en verrassend, in ons, dat haar wil,
haar het liefste wil als wij er het minst op bedacht zijn. Zij komt
altijd ongelegen. Iets duisters en onduidelijks
dat in ons huist wil altijd iets anders worden.
De mens. Het stukje dat in geen enkele puzzel
past. En wel het allerminst in zijn eigen.
En daarin bestaat nu juist de vrijheid:
dat iets in ons altijd iets anders wil.
Een goede regering is er een die ons vergeten is.
Opgesloten in deze milde vergetelheid
groeien wij zoals paddenstoelen groeien;
nederig en onbegrensd, diep
onder de zwijgende schaduwen van bomen