Rode en andere boekjes

 
Temidden van de meer dan honderd tekeningen, voorstudies en schetsen van Herman Kruyder die ik in mijn bezit heb, bevindt zich ook een portretje van mij, een krabbel op schetsboekpapier. Dat het met de vulpen getekend is, valt op te maken uit de onkarakteristieke wolligheid die veroorzaakt wordt door het draaiende handschrift, om de pen niet in het papier te laten haken. Het tekeningetje is van 1933. In dat jaar en het volgende woonde Kruyder een aantal keren enkele weken bij ons in huis, omdat zijn psychose zo ver voortgeschreden was dat hij niet meer alleen op het atelier mocht blijven (zijn vrouw zat in Santpoort). Zo’n verblijf eindigde er steevast mee dat Kruyder naar de Valeriuskliniek gebracht moest worden, en dat ging met een heel ceremonieel gepaard. De overbuurman, een Belg die een garage hield, zette zijn Renault klaar, Kruyder zei tegen mijn vader: ‘Willem, het spijt me kerel maar je moet weer eens een paar weken rust gaan houden in Amsterdam.’ Zij reden weg, en een paar uur later kwam mijn vader thuis, stil en in zichzelf gekeerd, wat hij anders nooit was. Altijd weer zag Kruyder op het laatste moment in dat hij zichzelf niet langer voor de gek kon houden (een angstaanjagende uitdrukking eigenlijk), hij keek mijn vader met ontstelde ogen aan en die voelde zich een verrader. Voor mij betekende zo’n geënsceneerd vertrek dat ik mijn speelgenoot van de voorgaande weken weer een tijdje moest missen. Het eerste symptoom van een terugval bij Kruyder was een groeiende achterdocht tegen zelfs mijn vader en moeder en toenadering tot de achtjarige die ik was. Voor mijn ouders was het een verdrietige waarneming dat ‘het weer mis ging’, heb ik later gehoord, maar voor mij was er in zo’n periode helemaal niets mis met meneer Kruyder, integendeel, hij was dan de enige volwassene waar ik zonder verlegenheid mee omging. Hij trok op den duur de hele dag met mij op en daar vond ik niets geks aan. Pluim op de hoed van mijn ouders dat zij dat lieten gebeuren. In de tussenperioden, als Kruyder er redelijk goed aan toe was, vertelde hij verhalen en maakte daar tekeningen bij. Ik bezit nog een stuk of zes van die op schoolschriftbladen uitgevoerde illustraties, en zou er heel wat over kunnen vertellen. Een andere keer maar.
De vulpenkrabbel met mij erop moet in zo’n kalme fase gemaakt zijn. Het Letterkundig Museum heeft mij eens, vanwege Merlyn, een portret gevraagd voor een plaatjesboek over Nederlandse literatuur. Ik stuurde die schets, maar die was ‘ongeschikt voor het doel’. Malle mensen. Ik doe op dat tekeningetje wat ik nu eenmaal meestal doe en waar het in Merlyn om ging: lezen. Daarbij heb ik gewoontegewijs de rechtervoet onder mij op de stoel getrokken (hoe trots was ik later toen ik hoorde dat ook Du Perron altijd zo zat te lezen en schrijven). Ik kan precies bepalen waar de dramatis personae zich op dat moment bevonden: ikzelf aan de huiskamertafel met achter mij het ‘bureautje’, geen soortnaam maar een eigennaam voor ons gezin. Het is, mijn zuster heeft het nu, een donker-eiken secretaire uit ongeveer 1840, met een Biedermeier bronzen klok erbovenop die door Kruyder heel herkenbaar getekend is. De schilderijen daaromheen zijn weggelaten, begrijpelijk want daar was geen beginnen aan. De muren van de hele kamer, van het hele huis zelfs, waren tussen de wandmeubelen in, vanaf de houten onderlambrizering tot aan de plafondrand, volgehangen met schilderijen, aquarellen, Japanse prenten, Daumier-litho’s, achttiende-eeuwse gravures.

Kruyder zit aan de smalle kant van de tafel, bij het stommeknechtje, mijn vader op de stoel tegenover mij. Kruyder heeft, ik zie het steeds beter, de duimen in de armsgaten van zijn vest gehaakt, zijn bruingroene tweedjasje is aan beide kanten opzij getrokken zodat de door zijn vrouw Jo gemaakte borststrook, een half-expressionistische lappencollage in diepe en contrasterende kleuren, in volle glorie te zien is. Zijn vingers tokkelen op zijn borst, misschien heeft hij zijn hoed op, naar achter geschoven, want hij hield in die tijd zijn hoofd vaak ook in huts bedekt, met excuses aan mijn moeder maar hij was bang dat hij kou in zijn hoofd zou vatten, ‘net als de laatste keer’. Plotseling denkt hij: dat jongetje zit daar versnikkelijk leuk (hij zei altijd ‘versnikkelijk’, wat ik toen een echt meneer-Kruyder grapje vond maar inmiddels weet ik dat hij in dat jaar rare dingen met de taal begon uit te halen). Hij steekt zonder iets te zeggen zijn rechterhand uit, geen potlood bij de hand, en natuurlijk begrijpt mijn vader wat hij wil en pakt uit de batterij vulpennen in zijn vestzak de Osmia waarover zij samen vaak de loftrompet staken, oranje en gevormd als een enorme bolknak.

Nu ik nog eens naar dat tekeningetje kijk bedenk ik me dat er iets vreemds aan is: ik zit te lezen, dat is duidelijk, maar er liggen twee boeken voor mij, één onder mijn neus, en een ander, ook opengeslagen, schuin daarboven en buiten het blikveld van de lezende, dus niet klaar voor lectuur. Wat moet dat? Had ik toen al de gewoonte om meer dan één boek binnen handbereik te hebben? Of was het Kruyders manier om aan te geven dat ik mij aan de zonde der omnatigheid schuldig maakte?

Want dat deed ik, tegen de tijd dat ik acht jaar was. Allicht, in die sfeer en met de boeken ter beschikking die mijn ouders in hun leesbibliotheek hadden. Toen mijn moeder de bibliotheek met de winkel mee overnam, was er nog geen openbare leeszaal in Laren, mensen die lezen wilden maar geen boeken konden kopen, of als zij wel de middelen hadden daar eenvoudigweg niet aan dachten, waren aangewezen op particuliere uitleenbibliotheken zoals die van mijn ouders. Alleen de vrome katholieken kwamen bij ons geen boeken halen. Dat had de kapelaan van de kansel af verboden, in Laren was perslot een goed gecontroleerd uitleenwinkeltje.

In ‘de bibliotheek’, een half sousterrain gelegen vertrek dat handig ingericht was omdat mijn vader die ruimte bij de bouw van het huis al voor dat doel bestemd had, stond van alles: historische romans, ‘moderne’ literatuur en klassieken, damesboeken (een aparte categorie, met Courths-Mahler en dergelijke), Wild West-verhalen, detectiveromans en jeugdboeken, van elk denkbaar niveau en voor elke leeftijd. In het totaal bestond de verzameling uit zo’n tweeduizend titels, maar de voorraad was een beetje instabiel omdat mijn vader boeken waarin hijzelf bijzonder genoegen schiep aan de omloop onttrok en in zijn eigen kast zette. Later ging ik dat ook doen.

De nieuwste literatuur, binnen- en buitenlandse, was slecht vertegenwoordigd, weet ik inmiddels. Couperus, Van Eeden, Emants, Coenen, Robbers, Van Schendel, die nog wel, maar van de jongere schrijvers herinner ik mij alleen Den Doolaard, Coolen, Anne de Vries e tutti quanti. De Fransen hielden op bij Barbusse en Romain Rolland, soms in het Nederlands soms in het Frans, en bij de Duitsers en Engelsen was het niet anders.
 
Ik loop een beetje vooruit, eerst moet ik nog leren lezen. Dat is door toevallige omstandigheden vroeg geweest. De Belgische overburen hadden een dochtertje dat mijn speelkameraad was. Juist tegen de tijd dat Marieke, in juli jarig, naar school zou gaan (ik nog niet, ik was van januari), hadden wij een spel uitgevonden dat ons dagenlang bezighield: billekijkertje. Het bestond uit het uittrekken van de broekjes en het in hurkhouding bestuderen van elkaars afwijkende lichaamsdelen. Daar was niets frivools aan, wij bekeken elkaar met een haast wetenschappelijke ernst, aanraken mocht niet. Toen Marieke naar school ging zat ik plotseling zonder haar, ik miste het billekijken en ik miste mijn vriendinnetje in het algemeen. Ik ben toen blijkbaar heimelijk naar de juffrouw van de eerste twee klassen gegaan, en die heeft mij na schooltijd leren schrijven, rekenen en lezen, voldoende om na de kerstvakantie in te passen (goedbeschouwd ben ik mijn hele leven door nogal wat behulpzame mensen tegengekomen). Zoals de meeste kinderen beheerste ik die vaardigheden natuurlijk al een beetje, er zijn altijd prentenboeken die je al vroeg uit het hoofd kent zodat de groot gedrukte tekst niet zo moeilijk te ontcijferen is, zeker niet met een zeven jaar oudere zuster die de helpende hand kan reiken. Maar op school gaat het toch enigszins anders toe.

Het familieverhaal bericht dat ik in het nieuwe jaar tegen mijn ouders zei: ‘Ik ga naar school.’ ‘Dat kan niet, kereltje,’ zei mijn vader, met hartzeer want hij zag mij hoe eerder hoe liever aan het leren gaan. Ik had een intellectuele inslag, dat had hij bij mijn geboorte al meteen aan de vorm van mijn hoofd gezien en het werd bevestigd door de gretigheid waarmee ik naar de plaatjes in zijn geschiedboeken keek, de staalgravures van Arend, Van Rees en Brill, de houtgravures van Witkamp, de Doré-bijbel en Moeder de Gans, de Dulac-Andersen, de blauwe Jules Verne, die mijn vader alvast voor mij apart gehouden had. Natuurlijk wilde ik zelf kunnen lezen wat daar allemaal omheen stond, en bovendien: ik wilde Marieke achterna, niet om het on-erotische billekijken (dat mocht niet meer van haar), maar omdat ik mij plotseling klein voelde. Ik meldde dus dat ik naar school ging, mijn vader liep met mij mee omdat hij zijn zoontje niet met de grote ontgoocheling alleen wilde laten, en, lo and behold, ik mocht naar binnen. Vader ging apetrots naar huis terug, ‘hij is volgens de juffrouw voor’ vertelde hij mijn moeder. Een Dik Trommerig-verhaal waaraan ik in de loop van de tijd een grondige hekel heb gekregen, maar voor deze ene gelegenheid vertel ik het nog maar eens.

Want het is een waargebeurd verhaal. Dat kan ik opmaken uit de data waarop ik mijn eerste ‘leesboeken’ (zonder plaatjes dus) heb gekregen: het moment van verwerving schreef mijn vader, en al gauw ikzelf, trouw op het schutblad. Die boekjes zijn van 1932, en toen werd ik zes jaar. Prenteboeken had ik allang, Nelly Bodenheim, Theo van Hoytema, en natuurlijk veel meer en van veel minder kwaliteit maar ik noem de beste. De helderste herinnering is die aan een boekje dat ik kreeg, toen ik aan een middenoorontsteking geholpen werd. Ik moest op mijn zij liggen terwijl de oorarts Roorda een blinkende priem te voorschijn haalde en diep naar binnen stootte. Het winterlichte raam met de witte gazen vitrages en, nog net uit mijn ooghoeken te zien, de zware roodbruine gordijnen, in het midden van het blikveld de lakrode geranium, ik kan het mij moeiteloos voor de geest halen en voel dan het veren kussen waar mijn hoofd op ligt, maar de pijn ben ik vergeten. Als troost, en omdat mijn vader het zelf zo mooi vond, kreeg ik het kostbaarste prentenboek uit de winkel, Pims poppetjes, bedacht en geteekend door Oom Ben, ik weet niet wie dat is. Goddank bezit ik dat helemaal gelithografeerde kunstwerk nog steeds. Ik hoef het maar open te slaan en ik houd mijn adem in: die voor litho’s typerende zachtgrijze toon, met op iedere bladzij een inkleuring in helle, primaire kleuren. De tekst, in een Bodenheim-achtige letter, is ook gelithografeerd en in de tekeningen opgenomen.

Wat ik de eerste jaren las kan ik niet achterhalen, behalve een paar favorieten die ik niet voor niets bewaard heb: Kudlago. een eskimoverhaal van Nienke van Hichtum, een hele stapel Bruintje Beer, de bekende oblong deeltjes van het Algemeen Handelsblad waarvan mijn vader het agentschap hield (dus: hij moest bij nacht en ontij de krant rondbrengen en dan mocht ik weleens achterop mee), Moeder vertelt weer van E. Kuipers van der Kooch, met zwartjes en witjes van Jan Wiegman (dat ik al in 1935 met Sinterklaas kreeg, mijn vader liep soms op de ontwikkelingen vooruit als het om mij ging), Klein Jantje van Grisee, ook door Wiegman geïllustreerd, Een zomervacantie bij de grenzen van Jan Ligthart, Prins Almanzor’s makker van Marie Boddaert met prachtige tekeningen van het echtpaar Midderigh-Bokhorst. Toen ik zowat negen was, dus drie jaar nadat ik voor het eerst naar school ging, dook ik vooral in de meisjesboeken van Tine van Berken en Mien Labberton, de plankool jeugdwerken van J. Stamperius, Edelzwart, een negentiende-eeuws verhaal over een paard, Het hazenboek van Josephine Siebe dat ik, nog wat hakkelend, tijdens een gemeenschappelijke ziekte aan mijn broer voorlas. Hij luisterde liever dan dat hij zelf las en kon van die hazen niet genoeg krijgen. Ik ook niet trouwens, we begonnen steeds opnieuw. Het was natuurlijk ook een verheffende gedachte dat de illustraties van de hand waren van de vader of de moeder van Fritzi ten Harmsen van der Beek, met wie ik wel eens speelde al zat zij niet op onze dorpsschool maar op de chique Gooise School in Laren.

En verder waren er de rode boekjes.

In de winkel stond op de tafel met jeugdboeken de steeds groeiende rij van een serie, uitgegeven door Hepkema in Heerenveen, die Boeken voor jongens en meisjes heette. Het waren klein formaat boekjes in appel- of donkerrode, en later roze, kaftjes, zo’n bladzij of zestig à tachtig ieder, maar soms in twee kolommen. De reeks was een project dat op de befaamde Books for the Bairns van William Stead geënt was, zoals de uitgever er eerlijk bij vertelt. Alles bij alles moeten er tegen de driehonderd deeltjes geweest zijn. Alle denkbare verhalen uit de wereldliteratuur, uit de Griekse en Romeinse mythologie en uit de vooral negentiende-eeuwse verzamelingen volksverhalen en sprookjes als die van Grimm, Hauff, Perrault, Andersen werden er, vaak in vele delen per schrijver, bijeengebracht. Ik bedelde altijd bij mijn vader of ik er nog een paar uit de winkel mocht halen en heb er in het geheel zes-en-zeventig bezeten (de omvang van mijn boekenverzameling werd goed bijgehouden). Ruim veertig daarvan hebben alle verhuizingen overleefd. Een paar onderwerpen: Piet de Kolenbrander, Gulliver, Don Quichotte, Robinson Crusoe, Koning Arthur, (blijkens één van zijn essays ook W.F. Hermans in die uitgave bekend en dierbaar), Reinaard de Vos, De hut van oom Tom, Sinbad de zeeman, Robin Hood, Max en Moritz, Chinese sprookjes, Perzische sprookjes, de fabels van Aesopus, Shakespeare-verhalen, De waterkinderen, Bunyan, Chaucer, Japanse legenden (met ‘Japanse prentjes’). Alle deeltjes waren verlucht met wat onhandige lijnschetsen die ik graag natekende. De manier van vertellen was vrij van kinderachtige aanpassing, van stijl waren de boekjes zelfs eerder een beetje ouderwets omslachtig maar daar was je aan gewend, zeker als je ook negentiende-eeuwse boeken las. Dat ik met, hoe zeg ik dat, het thematische universum van de Westeuropese cultuur, en wat daarin van buiten opgenomen is, al vroeg vertrouwd was, is aan die gebenedijde serie te danken. Tientallen boeken ben ik later gaan lezen zodra zij binnen mijn intellectuele bereik kwamen, omdat ze in mijn geest al aanwezig waren. De filisters die zulke voorbereidende lectuur schamper bejegenen, ze zijn op alle straathoeken te vinden, moeten meegenomen worden naar de bovenste verdieping van het hoogste postmoderne gebouw en dan naar beneden gelazerd worden. Een echte pedagoog als D.L. Daalder, die met een zuster van mijn vader getrouwd was (Sötemann had hem als leraar, hij weet wat ik bedoel als ik zijn naam prijs), zag dat heel goed in en gaf mij, in de tijd dat de spoeling erg dun werd voor mijn ouders, een paar keer boeken in diezelfde trant, (nog) een Reinaard, een Tijl Uilenspiegel.

Even nog de rode boekjes. De prijzen ervan liepen in een jaar of zes op van tien tot twintig cent, maar tegen het eind werd het standaardbedrag twaalf-en-een-halve-cent. Toen moest de uitgever ermee uitscheiden: bijna niemand kocht meer boeken, zelfs niet als ze maar vijf vierduitstukken kostten. De boekwinkel van mijn ouders ging failliet (door toedoen van mijn latere uitgever Meulenhoff), de rest van ‘de zaak’ kon gelukkig doorgaan, ook de uitleenbibliotheek.
 
Toen ik negen was begon ik ook historische verhalen te lezen, van E. Molt (Dieric de Schrijnwerker, Alewijn de lijfeigene), P.J. Andriessen (over Napoleon bijvoorbeeld), verhalen uit de Boerenoorlog van L. Penning – allemaal onder aansporing van mijn vader. Heeft het feit dat ik later geschiedenis ben gaan studeren iets met die vroege ervaringen te maken? Men zou het kunnen denken maar ik geloof niet dat ik die boeken las omdat ik dacht dat het echt zo gebeurd was. Integendeel, ik wist dat het meeste verzonnen was en dat vond ik het mooie eraan. Voor Molt c.s. kan ik dat niet spijkervast bewijzen, maar ik heb een indirecte aanwijzing voor de manier waarop ik de favoriete auteur van mijn tiende levensjaar, John Fennimore Cooper, las. Bij mij in de klas zat een jongen met een dikke kop, wiens vader een Duitser was en dus een doortastende opvoeder die zijn wat zielige zoon op gezette tijden met de riem gaf en bij wanprestaties een dag eten onthield. Wij namen dan allemaal tussen de middag boterhammen mee, die de hongerlijer zonder blikken of blozen opschrokte; hij heette dan ook Gijs. Of het in navolging van die Duitse vader was of juist omdat hijzelf graag een sterke man wilde zijn die voor niemand bang was, dus ook niet voor zijn vader, weet ik niet (‘psychologie is een stok met twee uiteinden’), maar Gijs had een ongeremde verering voor Coopers tegenhanger Karl May, die ik niet lezen kon en dat gebeurde niet zo gauw. Op een dag stortte de kaalgeschoren dikzak zich onverhoeds op mij, onder het slaken van kreten als ‘ik ben de vriend van Old Shatterhand, ik zal U vermorzelen!’ Wat ik mij haarscherp herinner, is niet dat ik schrok (dat deed ik zeker want ik was bang voor vechtersbazen) maar dat ik dacht: die gek gelooft echt in die verhalen! Zelf verbeeldde ik mij geen moment dat er ergens in de wereld een Oude Trapper of een Lederkous rondliep, met wie ik persoonlijke betrekkingen zou kunnen aanknopen. Ik denk dat die gedachte mijn niet geringe angsten, in alle soorten en maten, alleen maar voedsel zou hebben gegeven. Het spijt mij oprecht voor Carel Peeters, maar toen al moet ik ‘fictioneel’ gelezen hebben, al hoopte ik heimelijk wel dat ik niet te ver achterbleef bij de personages waar ik tegen opkeek.
 
Een ogenblik, dit dreigt verkeerd te lopen. Het gaat erop lijken dat ik alleen maar met mijn neus in de boeken zat. Geen sprake van, een gezonde Hollandse jongen, wat had ik anders moeten zijn als zoon van een man die een cape van generaal Snijders droeg, en een wandelstok van Van Heutsz! De cape is inmiddels versleten maar het kersenhouten stokje met ivoren knop mag u komen bekijken: ik heb het nu zelf, al is het voor mij te kort om te gebruiken. Van Heutsz was blijkbaar een klein opdondertje, wat het een en ander uit zijn levensloop kan verklaren.

Ah, op mooie zomeravonden, hoe ravotten mijn makkertjes en ik, hoeveel vleermuizen hebben wij (tevergeefs) proberen te vangen door een kersenmand in de lucht te gooien, hoe knikkerden, tolden, hoepelden wij, hoe deden wij on-of-eef, hoe speelden wij gallen, ik leg niet uit wat dat is. Vooral met meisjes speelde ik graag, liever dan met jongens (nog altijd). Ik schreef zelfs op mijn zevende geïllustreerde versjes waarin ik de brave hendrikken hekelde die bij de kachel zaten, terwijl ik op het ijs stond. Ik schreef dat natuurlijk bij de kachel want op het ijs gaat het met die koude handen moeilijk. Zo flink als mijn vader, die als jongen een belager door een aquarium heen sloeg, golven water en spartelende vissen om hem heen, zo dapper was ik niet en ik herinner mij ook niet dat ik jaloers was op zijn heldendaden. In de bijna zeventig jaren dat ik op aarde wandel heb ik maar één keer gevochten, op mijn tiende, en als ik daaraan denk klopt ‘t hart mij nog steeds in de keel.

Maar hoeveel deksels kattekwaad ik ook met mijn kameraden uithaalde, aan het eind van de dag moest ik toch altijd naar bed, een half uurtje lezen en dan riep een van mijn ouders, te moe om nog eens twee trappen op te klimmen, naar boven: ‘nu licht uit en slapen gaan’. Een paar jaar was dat een dwingend bevel, daarna werd het genegeerd. Lezen tot mijn ouders bovenkwamen, zodra ik de zijdeur op het nachtslot hoorde doen het licht uit – en vaak niet slapen.

Steeds meer niet slapen, want die angsten, die wel wat met de lezerij te maken hadden, werden er niet minder op. Die zijn begonnen toen ik zes of zeven was. De vanzelfsprekendheid van de begrafeniskoetsen aan de overkant van de straat (daar formeerde zich altijd de rouwstoet toen het op de schouder dragen in onbruik raakte) maakte plaats voor de vraag: waar gaat zo iemand heen? Hofmeester Koremans uit Leidschendam, vertelde het Handelsblad (ik las dus in de krant niet meer alleen Bruintje Beer), hakte zijn vrouw in stukken en nam de bloederige brokken in een koffer mee aan boord, niemand die iets doorhad.* Herman Kruyder ging dood, per vergissing in een koud bad gestopt en dat verdroeg zijn hart niet.

Het kwam dichterbij en kon, dat ging ik begrijpen, iedereen gebeuren, ook mijn broer bijvoorbeeld die sliep in een kamer die van de mijne alleen door het gordijn gescheiden was. Ik sloop dagen achter elkaar in het holst van de nacht naar zijn bed toe en bleef, versteend van angst en kou, wel een half uur luisteren of hij nog adem haalde. Daarna kwam mijn zuster aan de beurt, en zelfs bij de kamer van mijn ouders stond ik met mijn oor tegen de deur eindeloos te wachten op een geruststellend geluid. De hele wereld liep vol met dood.

Misschien ging ik van louter angst steeds meer lezen, om zoveel mogelijk leven binnen te halen zou je kunnen zeggen, en dat moest op een keer misgaan. ‘Je oog,’ zei mijn moeder als ik iets lekkers niet op kon, ‘je oog is groter dan je maag.’ Dat gold blijkbaar ook voor mijn geestesoog.

In het jaar dat ik, net als iedereen, boeken begon te lezen van C. Johan Kievit, Fulco de minstreel, Johan H. Been, Paddeltje en Spekkie, de pijper der zeeleepers, en verder Okke Tannema, Keteltje in de Lorzie en Keteltje in het veerhuis van Cor Bruyn, Jelle van Sipke Froukjes, De spookhoeve van Exel, in dat jaar, ik zat in de vierde klas en was tienjaar, ontdekte ik in de bibliotheek een boek waar ik tot dan toe overheen gekeken had: Doove Jabik en de betooverde vogelschrik, geschreven en overrompelend mooi geïllustreerd door Tjeerd Bottema. Het was, stond er in, het eerste deel van de ‘Wondere verhalen van vader Uggelebuch’. Eigenlijk was ik dit boek voorbij, al heette het geschreven voor ‘kinderen van 9-13 jaar’ (ze waren toen nog niet zo melig om op het titelblad te zetten: ‘kinderen van 9-83 jaar’), maar vanaf het moment dat ik de titel las, was ik aan het boek verkleefd. Jabik. Vogelschrik. Wonder. Uggelebuch. Wat een betooverende woorden! Ik vind het nog altijd een verrukkelijke titel, even mooi als van Ravesteyns vertaling van Balzacs Splendeur et misère des courtisanes: ‘Der Deernen Praal en Val.’

Ik geloof dat Doove Jabik het eerste boek was dat ik ging lezen op de manier waarop ik later poëzie las. Er gebeurt fysiek iets dat ik geen naam kan geven, in de buurt van het middenrif, iets als een inwendige huivering. Het hele lichaam is in een staat van verwachting, wat gebeuren gaat zal ruimte en tijd volmaken.

Deze sensatie was iets volstrekt nieuws. Het ‘hingegeben’ lezen kende ik allang, dat was zelfs de gewone vorm, enigszins lijkend op een toestand van lichte verdoving, ook in de betekenis van een beetje doof zijn. De lezende zit in een cocon en kan moeilijk bereikt worden. Ik zag dat ook bij mijn vader, bij mijn zuster. ‘Kun je even opzij gaan, ik moet bij het kastje.’ Antwoord: een korte nasale klankstoot, iets als een losse m. ‘Ga nou opzij.’ Antwoord: ‘Even.’ Ik gebruikte die bijzondere staat ook wel om oostindisch doof te zijn voor een onwelkom verzoek, boodschappen doen, kolen scheppen. Merkwaardigerwijs werd je dan vaak ontzien: ‘Laat hem maar, hij is onder water’ (uitdrukking van mijn vader).

Dit wegdwalen naar een tweede wereld gebeurt niet zomaar, je zoekt het op. Waarom kiest een kind voor deze vorm van afwezigheid, die toestand van er zijn en er niet zijn tegelijkertijd? Het standaardantwoord ken ik natuurlijk: vlucht, voor verplichtingen, voor angst, voor al die aanrakingen die afkeer en genegenheid verwarrend door elkaar laten lopen. Ongetwijfeld waar maar voor mij een abstracte waarheid. Naar mijn ervaring kan deze kinderlijke ‘innere Emigration’ het beste gekarakteriseerd worden als opschorting van de verveling. Vervelen deed ik mij alleen als ik met anderen samen was. ‘Zitten jullie niet zo te hangen,’ zeiden de volwassenen dan, ‘ga wat doen.’ Eigenlijk is het nog altijd zo, it takes two to be bored, het verschil is dat ik vanaf zowat mijn zeventiende in zo’n geval druk ga praten zodat iedereen denkt dat ik mij kostelijk vermaak.

‘Opschorten van de verveling,’ dat is het. Natuurlijk zie ik heel goed in dat ik daarmee de vraag alleen maar ergens anders neerzet: wat is verveling? Ik heb wel eens wat in de psychologie gegrasduind maar daarover ben ik nooit iets zinnigs tegengekomen, terwijl ik er van overtuigd ben dat er een gouden sleutel tot het geheim van het menselijk gedrag in schuilgaat. Toch eens aan Rudi van den Hoofdakker vragen, die is van beide markten thuis.

Met het nieuwe lezen dat met Doove Jabik begon, was de lectuur van de onderdompeling geenszins verdwenen, er kwam alleen iets bij: een staat van alertheid, een luisteren naar iets dat geen geluid geeft. Deze verdubbeling is de rijkste leeservaring die ik ken, dicht bij muziek en ballet.

Ik ken deze leesconditie van het wetende afwachten tegenwoordig bijna alleen nog maar bij poëzie en bij het herlezen van de uitverkorenen (het kennen van de ‘afloop’ is dus geen belemmering). Louter oog en oor zijn, dat is nu eerder verbonden met schrijven dan met lezen. Ook het verblijf in de wereld met watten wanden heeft zich trouwens naar andere regionen verplaatst, vooral naar de film, niet op de TV maar in de geborgenheid van een donkere bioscoopzaal. (Deze alinea’s moet U met zo’n gele stift markeren, alles draait erom.)
 
Ik denk niet dat het goed is voor een tienjarige zulke aan angst verwante spanningen mee te maken. Ik in ieder geval schoot binnen enkele dagen door naar de overspanning. Ik las het boek, las het over, begon weer opnieuw, zeven keer (heb ik blijkbaar aan de dokter verteld). In elk geval kende ik het uit mijn hoofd. Dat kwam goed uit, want aan het eind van die paar dagen mateloos lezen viel ik flauw. ‘Oververmoeid,’ zei de huisdokter, wiens binnenkomst in de huiskamer direct al een wat plechtige stemming teweegbracht en die een antiseptische geur verspreidde die ik van niemand anders kende. ‘Veel slapen, voorlopig niet naar school, een paar weken ook maar geen boeken.’ Maar klik-klikkem-klik-dong, Jabiks paard met één losse hoef en één voet zonder hoef, draafde door mijn gedachten. Weliswaar merkte ik na drie dagen dat er geen sprake meer was van duizeligheden maar het beviel mij om onduidelijke redenen uitstekend in mijn bed in de serre, ‘het hoekje’ zoals wij het noemden. Ik viel dus voor de zekerheid nog maar eens om en bleef dat doen, iedere keer dat ik onder toezicht probeerde op te staan. Soms was het zelfs geen aanstellerij, wat wil je als je de hele dag in bed ligt. Eén maand thuis blijven, luidde het nieuwe vonnis van de geurige medicijnman, en daarna tot de grote vakantie, dat waren nog eens drie maanden, alleen de ochtenden naar school. Arme Japie, vond iedereen, hij houdt zo van school. Dat was wel waar, vooral als meester Ploeger viool speelde of voorlas, Kruimeltje, en een jaar later zelfs Kees de jongen, maar ik merkte dat ik ook van thuisblijven hield. Mijn vader las trouwens ook zo af en toe voor, de Indische verhalen van Rudyard Kipling bijvoorbeeld (‘Rikki tikki tavi’, over magic gesproken!), en Kazan de wolfshond. Ik bleef dus met overtuiging thuis, het leesverbod werd al gauw vergeten.

Doove Jabik liet ik verder maar liggen, het is de tijd geweest dat ik de hele Cooper las, en De woudloper van Gabriel Ferry, Stijfkopje verliefd, verloofd, getrouwd (mijn broer naakte obscene grapjes over haar bijnaam), Pinokkio, de Griekse en Romeinse mythen verteld door Nellie (Van Kol?), en nog veel meer maar dit is wat ik met zekerheid onthouden heb. John Fennimore Cooper was de eerste schrijver waarvan ik achter elkaar alles las waarop ik de hand kon leggen. Literaire lezers doen dat natuurlijk altijd, zij willen zo lang als het kan in hetzelfde verzonnen universum blijven, maar kinderen, zegt men, letten niet zo op de auteur. Natuurlijk kwam dat lezen in bulkpartijen van mijn vader: zodra hij zag dat ik een boek dat hem na aan het hart lag met vervoering las maakte hij mij op de schrijversnaam attent en sleepte andere titels voor mij aan. Zo ging het, direct daarna, ook met Jules Verne die ik geloof ik compleet had.

Toen ik weer halve dagen naar school ging, bracht ik de middagen, het was voorjaar, begin zomer, door met wandelen. Ik had dan een schetsboek van de beste kwaliteit bij mij, want mijn vader wilde en passant ook de kunstenaar in mij wekken. Ik tekende met contépotlood de dennen van het Gemeentebos, de vijver bij de Hut van Mie, de duintjes hij het huis van Kees Kors, de Valse Bosjes in de Venen, de toren van de nog niet gerestaureerde kerk uit alle hoeken, precies zoals ik dat mijn vader had zien doen: potlood op armlengte voor me, verticaal, horizontaal, de dominerende perspectieflijnen uitzetten en dan invullen. Verder dan anderhalf schetsboek ben ik niet gekomen, ik verveelde mij tijdens het tekenen en dat ging pas over als ik een boek pakte. Het is in dat jaar dat ik het lezen in de open lucht heb ontdekt, op de naaldbodem van een dennenbos, tussen de boterbloemen op de Meent, in de hooiberg van buurman Klaas Koppen met wie wij soms mee mochten als hij vlak bij de Zuiderzee ging melken. Melken kan ik nog steeds maar in de vrije natuur lezen, dat lukt niet meer: ik ga om mij heen liggen kijken.

Mijn voorkeuren wijzigden zich ondertussen weer, dat werden nu Marjorie Bowen, Mayne Reid, en een serie net verschenen jongensboeken waarvan ik mij Kees de koning der zandbaan herinner. De illustrator heette Hans Borrebach, was hij ook de schrijver? Vreemd, wat ik toen en de jaren daarna aan nieuwe boeken las, daarover heeft het geheugen een sluier geworpen. Erg belangwekkend zal het dus niet geweest zijn. Een verandering kwam pas weer toen ik een paar jaar op de middelbare school zat.

Op het gymnasium. Daar had mijn vader voor gezorgd tegen het advies van het schoolhoofd in. Nadat oom Dik Daalder mij wat had bijgewerkt (er was tijd voor want vanwege mijn leeftijd moest ik ook de zevende klas doen) deed ik toelatingsexamen. Ik was, samen met een jongen van de katholieke school die zes jaar lang mijn beste vriend is gebleven, de eerste scholier uit ons dorp die naar het Hilversums Gymnasium ging. Dat was de gewone situatie in kleine plaatsen, de schoolhoofden raadden ‘te hoge’ opleidingen altijd af en dat kan hun nauwelijks kwalijk genomen worden: zij kwamen beter uit de hoek als hun leerlingen naar scholen gingen die een beetje beneden het voor hen bereikbare niveau lagen. Onze dorpsschool had een uitstekende naam in Hilversum omdat vrijwel iedereen naar de ULO ging, slechts een enkeling mocht de HBS proberen. Maar mijn vader had plannen en zette door. Gelukkig vond de lerarenvergadering dat in dit geval het schooladvies, dat doorgaans zwaar telde, in de wind geslagen mocht worden. Ze wilden het, een beetje aarzelend toch wel, met mij proberen. Later heb ik gehoord dat het vooral de neerlandicus M. Schönfeld (van de historische grammatica), de historicus H. Terpstra (van de koloniale expansie) en de biologe Idenburg zijn geweest die mijn vader zijn zin hebben gegeven. Ik had zo aardig over Napoleon zitten praten en was opvallend goed in aardrijkskunde (postzegelverzamelaar, vandaar). Juffrouw Idenburg, vertelde zij mij veel later, had vooral sociale motieven gehad, het gymnasium ging juist in die jaren meer open voor leerlingen waarvan de ouders zelf geen gymnasiumverleden hadden, en zij was daar een krachtige voorstander van. Misschien ook heeft collega Daalder heimelijk inlichtingen verstrekt, later heb ik tenminste gemerkt dat Schönfeld hem hoog achtte.

Het is deze welwillende mensen vermoedelijk niet meegevallen, want op het eerste rapport had ik zes onvoldoendes, nooit huiswerk leren maken en de enige van de klas die op de lagere school geen Franse les kreeg. Maar het kwam nog goed, ik kon er niet tegen dat mijn vader zichtbaar, en ook wel eens hoorbaar, leed onder wat hij als een persoonlijke nederlaag ervoer. Ik begon te werken, ging nog net over, en zorgde er daarna voor dat ik uit de gevarenzone bleef. Dat was voor mijn positie op school overigens helemaal niet zo gunstig, temidden van al die Gooise hockeyers type Roepie Kruize de Oude.

Door de schoolse troebelen is het lezen denk ik wat in de lap blijven hangen. Ik kan tenminste maar weinig van mijn lectuur uit de eerste middelbare schooljaren uit de verborgen hoeken van mijn geheugen oproepen. Grote uitzondering: Ouida’s Under Two Flags, onverbeterbaar vertaald als Twee souvereinen gediend (later zag ik een andere vertaling, met de insipide titel Onder twee vlaggen). De marketenster Cigarette, romantisch en tragisch als Carmen, – ik was dagenlang van streek over haar einde bij het krieken van de dag, voor het vuurpeloton. Mata Hari viel daarbij in het niet al had zij dan echt bestaan. Ook weet ik nog dat ik plotseling planken vol met speurdersromans begon te verorberen, Ivans, Sherlock Holmes, Doctor Fu Manchu, Havank, maar verder herinner ik mij alleen een paar schoolboeken, zoals Epiek en lyriek van W.L.M.E. van Leeuwen dat wij vanaf de derde klas gebruikten en dat ik, het hoge woord moet er maar uit, voor mijn plezier meteen al helemaal uitlas. Zelden heb ik zoveel uit één boek geleerd. Een deel van mijn literaire kennis is nog steeds op Epiek en lyriek gebaseerd. Dat klinkt een beetje alsof een natuurkundige meedeelt dat hij nog altijd werkt met Tom Tit, natuurkundige proeven voor het jonge volk, maar als het nu eenmaal waar is? Ik kan trouwens nog een heel rijtje schoolboeken noemen waaraan ik uitstekende herinneringen bewaar: de handboeken voor biologie, Nederlands na 1600, Huit siècles de littérature française van professor Valkhof, eens leraar op onze school zoals wij te horen kregen, en een Duitse pendant daarvan van Verdenius, de titel is mij ontschoten. De eerste jaren was er natuurlijk van zulke boeken nog geen sprake, en de auteurs uit de oudheid waren tot aan de vierde klas niets anders dan pijnigende Mallinckrodt-illustraties. Caesar, Livius, Ovidius, ik denk er niet aan terug als aan ‘literatuur’. Dat zo heel andere lezen begon pas te komen met Cicero, vooral omdat wij een leraar kregen die, histrio van nature, niet bang was om ons de retorische foefjes van Cicero voor te spelen. Hij stak dan de kin van zijn grove kop als een mansbakje naar voren en vertaalde bulderend het cicerioniaanse ‘Quid nunc’ als: ‘wat zullen we nou krijgen?’ of ‘wat zegt meneer de advocaat daar?’ Ik denk dat deze man, Dijk was zijn naam, een beetje uit de toon viel op die deftige school, alle andere classici zouden hebben laten vertalen: ‘Hoe nu?’ Gelukkig kregen wij ook Homerus van hem.

Deftig ging het wel toe, op die school. Toen ik aankwam was rector Leopold meestal onzichtbaar, hij zat een groot deel van de dag te schrijven aan een gebeeldhouwd bureau in een vertrek met kasten vol leren banden en met groene gordijnen die zwaar naast de ramen neerhingen. In die kamer kwam je alleen als je er voor een ernstige overtreding uitgestuurd was. Dr. Leopold bleef, wanneer de concierge je binnengelaten had, even doorschrijven en keek dan peinzend op, liet je vertellen wat er gebeurd was en zei met fluisterzachte stem: ‘Ja, dan moet je toch maar de rest van het uur in het kamertje gaan zitten.’ Het kamertje was een vertrek achter de werkruimte van de concierge. De eerste keer dat ik de rectorskamer moest bezoeken was in de tweede klas, toen ik een buurman-klasgenoot had begroet met ‘Salem Aleikem, haal ‘m eruit en bekijkem’, een verschaald grapje uit de dorpsschooltijd. Een beeldschoon en allerliefst Indomeisje had dat thuis naverteld, waarschijnlijk wilde zij aan tafel toch ook eens leuk uit de hoek komen, en haar ouders hadden de school ingelicht. Dit was een vergrijp dat op het hoogste niveau afgehandeld moest worden. Het moet voor de fijnzinnige grijsaard een kwelling geweest zijn om mij hierover te interpelleren maar ik begreep hem na drie woorden en zei dat ik het nooit meer zou doen. Dr. Leopold was zichtbaar opgelucht dat het voor hem zo goed afliep.
 
Maar daar hebben wij het helemaal niet over. Wat ik wilde vertellen, is dat het lezen naar de achtergrond gedrongen werd. Ik weet niet of andere leerlingen veel lazen, en wat dan wel. Zelfs met mijn Blaricumse vriendje praatte ik daar vrijwel niet over. Hoe jaloers was ik, met terugwerkende kracht, toen ik in de Millioenenstudien las dat de dertienjarige Eduard Douwes Dekker een vriendje had gehad, Abraham des Amorie van der Hoeven natuurlijk, waarmee hij samen in de Bloemendaalse duinen de parabels van Krummacher lag te lezen. Krummacher kende ik van de rode boekjes, maar zo’n vriendje heb ik nooit gehad. De twee hebben die parabelen bovendien in het Duits gelezen, als het tenminste waar is wat de redacteur van de rode boekjes op de titelpagina beweerde: voor het eerst uit het Duits overgezet.

De vraag wat echte literatuur was werd steeds belangrijker maar tegelijk steeds ongrijpbaarder, ik wist alleen met volstrekte zekerheid dat ik er geen gevoel voor had. Als er grote namen vielen, waren dat de Nederlandse klassieken waar mijn vader zich mee bezighield, maar die wij alleen maar hoefden te lezen wanneer ze voor een taaloefening gebruikt werden. Wel leerden wij van alles over hen (gelukkig, zeg ik achteraf). Dat veranderde pas in de derde klas, een beetje, en in de vierde helemaal, maar toen was ik al zestien jaar en ik begon mijn eigen schrijvers te ontdekken. Het is kenmerkend voor de literaire winterslaap waarin ik weggegleden was, dat ik, hoe hard ik ook nadenk, geen titels of namen kan opbrengen, behalve nu juist enkele incidentele vondsten in schoolboeken, zoals Van Ostaijen’s Melopee, zozeer een ontdekking in schoolverband dat ik er niet over piekerde om meer gedichten van hem te gaan opzoeken. Trouwens, poëzie…

Pas toen literatuur officieel een onderdeel van het schoolprogramma werd ontstond er een ander patroon, een beetje want de school bleef de grenzen aangeven. Wij lazen, derde klas, de Camera, en net als iedereen verveelde ik mij daar stierlijk bij. Verder moesten we vanaf de vierde klas allemaal zo af en toe een boekbespreking leveren. Ik probeerde het met Aart van der Leeuw, De kleine Rudolf, en ik schrok mij dood. Was dit literatuur? Mij niet gezien. Ik koos tenslotte een boek dat ik mijn vader gniffelend had zien lezen, Bartje van Anne de Vries, en ik viel op mijn gezicht. Met hoeveel smaak ik ook probeerde het fragment voor te lezen waarin dat rotjongetje (in het Drents!) weigert om bruine bonen te eten, de klas zat mij ijzig aan te kijken, en Schönfeld zei dat hij eigenlijk gehoopt had dat ik een andere De Vries had bedoeld toen ik mijn onderwerp aankondigde. Hij had overigens Theun op het oog en niet Hendrik die een jaar later binnen mijn gezichtskring kwam. Ik koos daarna een heel ander boek, Vogels van diverse pluimage van Carel Vosmaer, en ditmaal oogstte ik de goedkeuring van Schönfeld, maar één van mijn klasgenoten liet zich snurkend uit de bank vallen en daarmee vertolkte hij de algemene opinie. ‘Vosmaer!’ zei de ontaarde slaper na de les, ‘en daarbovenop nog Oversteegen!’ Ik raakte er nog meer van overtuigd dat ik geen aanleg voor literatuur had. Erg was dat niet want ik was een typische bêta, en ben dat gebleven totdat ik, vrij gauw na mijn eindexamen in juni 1944, in eigen huis moest onderduiken. Juist de paar gesprekken, die ik in de maanden daarna met L.E.J. Brouwer had, klant van mijn ouders en op mij attent gemaakt door zijn leerling Heyting die gecommitteerde was bij mijn eindexamen, maakten mij duidelijk dat ik toch liever de letterenkant uitging, Geschiedenis wel te verstaan want aan Nederlands als hoofdvak dacht ik geen ogenblik. Ik deed, na opgedoken te zijn, ook eindexamen alpha en ging bij Jan Romein studeren: een vertrouwd gezicht, dat maakte wel wat uit. Nederlands kreeg ik grotendeels vanzelf wel mee; je studeerde, voor mij kon het niet beter, die twee vakken in nauwe samenhang.
 
Terug naar de vierde klas, ik loop weer te hard van stapel. Dat is het moment dat de literatuur voor mij openvouwde al had ik dat zelf misschien niet eens zo goed in de gaten. Ik weet niet meer of dat met strooptochten in mijn vaders boekenkast begon, waar ik Du Perron’s Bij gebrek aan ernst ontdekte (een decadent boek, zei mijn vader en hij dreigde het in de kachel te gooien maar boeken verbranden kon hij natuurlijk niet over zijn hart verkrijgen). Pikant genoeg liep ik tegelijkertijd op tegen Nieuwe geluiden van Dirk Coster en tegen verzenbundels van Marnix Gijsen, Gorter, Gezelle, Roel Houwink. Of kwam de eerste stoot toch weer van de school? Dat kan ik niet meer zeggen, ik denk dat het een wisselwerking geweest is.

Wat op school gebeurde had wèl de duidelijkst aanwijsbare gevolgen. Halverwege de vierde klas moest ik een klassiek gedicht voordragen en voor de klas toelichten. Ik had Hoofts sonnet ‘Wanneer door ‘s werelts licht, de blindtgebooren jongen / Gesicht vercreegh’ gekozen, en leverde een formalistisch betoog over het sonnet (ja, toen al), en een exegese die er niet om loog: in het zeventiende eeuws kan ‘jongen’ (= jong dier) ook enkelvoud zijn, et patati et patata. Schönfeld schoot in de lach, en dat deed hij niet gauw; hij monkelde soms, maar luidop lachen was zijn manier niet. God weet wat ik nog meer heb beweerd om mijn mislezing te rechtvaardigen. Na de les riep Schönfeld mij bij zich, verontschuldigde zich voor zijn onhoffelijke optreden, en verzekerde mij dat ik het er heel goed afgebracht had. ‘Je kunt er niets aan doen dat je niet begreep wat “jongen” in dat gedicht betekent, je hebt waarschijnlijk de bijbel nog niet goed genoeg gelezen.’ Zo zei hij dat, ‘nog niet goed genoeg’, want hij was er de man niet naar om te zeggen: ‘ga jij eerst de bijbel maar eens lezen, jongeman, dan begrijp je misschien iets van oude gedichten’; nee, ‘nog niet’ en ‘goed genoeg’. Allicht dat ik thuis meteen aan mijn vader vroeg of hij het werk van Hooft had, en dat was het geval, Van Hoogstraten, Van Vloten, Leendertz/Stoett en nog wat bloemlezingen. Op mijn slaapkamer stond een Statenbijbel, die ik gekregen had toen ik de Kinderkerk verliet, waar mijn vader mij op had laten gaan ‘omdat het goed voor me was’. De zondagsschool-leraar heeft voorin geschreven: ‘Voor Jaap Oversteegen, Kerstfeest 1939. De vreeze des Heeren is het beginsel der wetenschap. spreuken 1 vers 7. Zie Bladz. 565.’ Hij kreeg dus gelijk, maar op een andere manier dan hij dacht, want hij wilde zonder twijfel alleen maar een kluitje afschieten naar een schaap waarvan hij vreesde dat het zou gaan dolen. Bladzijde 565 had ik evenmin ooit opgeslagen als de andere bladzijden, ik dacht wel genoeg te hebben aan de tweedelige kinderbijbel die ik achter de rug had, niet zonder plezier en weke gevoelens maar toch ook niet vervuld van de behoefte aan meer. Schönfelds haast onmerkbare aansporing werkte, ik las een paar weken lang grote stukken uit de bijbel, zonder godsdienstige bijgedachten, en leerde en passant een beetje zeventiende-eeuws lezen, zodat ik de gedichten van Hooft, waar ik meteen ook aan begon, redelijk begrijpen kon – en in mijn hart sloot. Zeg de naam ‘Hooft’ en dat rillerige gevoel van verwachting is er. ‘Nijhoff’, ‘Hooft’, ‘de sensitivistische verzen’, ‘Shakespeare’, ‘The Waste Land’ – de instrumenten zijn gestemd, de muziek kan beginnen. Na Hooft kwam Breero, advies van mijn vader, Huyghens, raad van Schönfeld met wie ik op een terloopse manier een zekere vertrouwelijkheid ontwikkelde. Terloops, in de gang of tussen de lesuren in het lokaal, meer was in die tijd niet mogelijk. Maar voor mij was dat genoeg. Pas toen ik eindexamen had gedaan nodigde Schönfeld mij bij zich thuis, waar ik tot mijn ontsteltenis zag dat hij de eerste druk van Korenbloemen gebruikte om zijn tafel te schragen. Ik heb dat maar nooit aan Johan Polak verteld.

Tegelijk met de klassieken kwamen de modernen. Het begon, ik zei het al, met Du Perron van wie ik het eerste jaar nog niet meer dan Bij gebrek aan ernst en één deel Cahiers van een lezer te pakken kreeg, maar dat bracht mij wel in een wereld van namen die de tien jaar die daarop volgden mijn lectuur hebben gedomineerd. Multatuli schoot uit het donker omhoog. De Havelaar, een jaar tevoren nog vruchteloos geattakeerd, viel op zijn plaats, en daarna las ik voor een flink deel de veertien bandjes van de blauwe Garamond, in mijn vaders boekerij naast de Kopjes-editie geplaatst maar van die laatste stelde ik in mijn gulzigheid vast dat zij minder delen omvatte. Ik kreeg over Multatuli meteen ruzie met mijn vader, volkomen onzinnig want hij had alleen een hekel aan Dekkers levenswandel en aan het gedweep van zijn bewonderaars (mijn grootmoeder dus). Het was mijn vader die treurig zei: jij zult de Jodenbuurt nooit meer kennen zoals die in mijn jeugd was, dat beschrijft Multatuli zo mooi, en dan pakte hij Woutertje Pieterse, dat hij ook in een afzonderlijke tweedelige editie had, en ging lezen met een overgave die ik alleen verklaren kan uit zijn Amsterdammerschap. Zo, inderdaad, zal ik Multatuli nooit kunnen lezen.
 
 
* Misschien dat ik de feiten door elkaar haal en dat die moordzaak een paar jaar later pas voor de rechter kwam maar dat is dan een vergissing van Koremans, hij had het in 1935 moeten doen.