I have lived in important places, times
When great events were decided, who owned
That half a rood of rock, a no-man’s land
Surrounded by our pitchfork-armed claims.
[…]
That was the year of the Munich bother. Which
Was more important? I inclined
To lose my faith in Ballyrush and Gortin
Till Homer’s ghost came whispering to my mind.
He said: I made the Illiad from such
A local row. Gods make their own importance.

Patrick Kavanagh, Epic

Omeros, het epos van de Caraïbische dichter, toneelschrijver en schilder Derek Walcott, onderscheidt zich in veel opzichten van de verhalen van zijn illustere voorganger Homerus, de Ilias en de Odyssee. Maar ook Omeros gaat in belangrijke mate over een ‘local row’, een burenruzie.
Het gedicht speelt zich af op het Caraïbische eiland St.Lucia. Daar bevindt zich een bont geschakeerd gezelschap, met als belangrijkste personages de vissers Achilles en Hector en de schoonheid zelve Helena. De burenruzie wordt uitgevochten door die drie. Hector houdt van Helena die het doet met zijn vriend Achilles. De laatste maakt zich door zijn jaloerse opvliegendheid onmogelijk, en Helena trekt bij Hector in. Achilles zoekt de eenzaamheid op zee. Hij besluit in het diepste geheim naar een schat te gaan zoeken die, zo gaat het gerucht, zich nog bevindt aan boord van het wrak van de Ville de Paris, een zeventiende eeuwse oorlogsbodem die verging in een zeeslag voor de kust van St.Lucia. ‘Geld zal [Helena] veranderen, dacht hij’ (viii.i). Hector daarentegen besluit de zee de rug toe te keren. Hij wordt taxichauffeur: ‘De Komeet, een ruim bemeten busje, was de zegekar / die Hector kocht. Gevlochten vlammentongen / sprongen van de schuifdeur. Elke bank een divan // met luipaard bekleed. Vanwege de vurige naam, / onder een raket op de zijkant geschilderd, brak / het ruimtetijdperk op het eiland aan’ (xxii.ii). Volgt een hilarische beschrijving van Hectors roekeloze rijstijl, en de doodsangsten die zijn passagiers uitstaan. Maar het is Hector die verongelukt, zoals een collega de verteller vertelt: ‘“Een goeie vrind van me stierf in die wagen / van hem, de Komeet.” […] Je weet nooit wanneer, hè? Ik was die dag op het vliegveld. // Ik zag hem wegspuiten als een raket. ‘k Heb altijd gezegd: / te veel paardekracht voor dat kreng. En zo gezegd, / zo gedaan”’ (xlv.ii). Helena blijkt zwanger. Ondanks hun rivaliteit spreekt Achilles aan Hectors graf: ‘Achilles fluisterde / gehurkt om zijn vriend te vertellen van de voorvaderlijke / rivier en wat hij zou herkennen als hij daar aankwam // zijn ware tehuis, voor altijd en altijd en altijd, / voor altijd, makker’ (xlvii.i). In de slotregels brengt de zee voor de laatste maal Achilles, Hector en Helena samen: ‘Achilles deed de moot dolfijn // die hij voor Helena had bewaard in Hectors roestige / blik. Als een plak rauwe ui scheen de volle maan. / Toen hij het strand verliet bleef de zee doorgaan’ (lxiv.iii).
Naast dat van de drie hoofdfiguren worden in Omeros de verhalen verteld van de visser Philoctetes, het Engelse-Ierse echtpaar Dennis en Maud Plunkett, de oorlogsveteraan Zeven Zeeën en Ma Kilman, uitbaatster van café Geen Centje Pijn. Philoctetes, wiens stem het gedicht opent, gidst toeristen rond en licht ze op. Zijn been wordt getekend door een oude, ogenschijnlijk ongeneeslijke wond, ‘gerimpeld als de kroon / van een zeeëgel’ (I.i), ooit geslagen door een roestig anker. Maar er blijkt een kruid tegen gewassen, een uit Afrika afkomstig kruid:

Een zeezwaluw had het sterke zaad meegebracht in haar maag,
eeuwen geleden, van de antipodische kust, scherend
over de zeetroggen, visarenden te vlug af […]

[…] de wingerd kreeg zelf vleugels, klom uit de

oceaan als de mieren, de voorouders van Achilles,
de vrouwen die kolen torsten nadat de donkere deur
van het ruim was geschoven. (xlvii.iii)

Ma Kilman, café-eigenares maar ook ‘obeah-vrouw’, genezeres, profetes, sibille weet het kruid te vinden. Zij laat Philoctetes baden in de kracht van het verleden ‘en terwijl hij zich overgaf werd de vuile zweer / op zijn scheen wit en gerimpeld, de bloemkroon sloot / zijn doom als de zeeëgel. Wat genas het nog meer?’ (xlix.i).
Maud en Dennis Plunkett hebben een redelijk welvarend bestaan als varkensfokkers opgebouwd in deze uithoek van het niet meer bestaande Engelse Imperium. Dennis’ grootste verdriet is geen zoon te hebben – maar hij adopteert als het ware een Plunkett die hij aantreft in de archie-

illustratie Foto Pieter van der Meer

ven van het eiland: een matroos die diende op de Ville de Paris. Ook diens verhaal wordt verteld. Maud houdt zich dag en nacht bezig met het borduren van een enorme quilt waarop alle vogels van de Caraïben vliegen.

[…] ze deed de blinde vogels
zingen, snaveltjes uiteen vanaf hun bruine takken

op de zijden lijkwa. Spotvogels, vinken, sterns,
nachtzwaluwen en ijsvogels, kolibries, valken,
pluvieren en aigrettes, met bekken als zijn kroontjespen,

eenden, tamme en wilde, talingen die migreren,
knorhanen, fluiteenden, smienten en merels […] (xvi.ii)

Wanneer zij sterft wordt ze inderdaad begraven in haar eigen vogelwade.
En naast de hierboven geschetste verhalen reizen we in Omeros met de verteller mee naar Amerika waar we getuige zijn van de onthechting die elke immigrant daar aan den lijve ondervindt. Ook wordt verhaald van de moord op de oorspronkelijke bewoners van Amerika. Terug van weggeweest horen we de verhalen van de hedendaagse Caraïben aan ons voorbij gaan. De corruptie van de lokale politici wordt blootgelegd, de toeristenindustrie die het eiland aantast wordt gehekeld.
Een telkens terugkerend fenomeen in Omeros, tenslotte, is de schoonheid van Helena. Zij is tegelijkertijd de verzinnebeelding van het eiland en St.Lucia, blinde martelares, zelf. Haar pracht wordt bijna tastbaar door Walcotts schilderachtige beschrijving van haar fysiek. Walcott blijkt een meester in het hoorbaar en zichtbaar maken van de sensaties die passen bij de heroïek van de armoede zoals die in de Caraïben bestaat.

Met Omeros heeft Derek Walcott zich in de traditie van de herschrijvers van de Ilias en Odyssee geschaard: hij beschrijft in 64 hoofdstukken van drie ‘canto’s’ een Caribisch verhaal van epische afmetingen, dat in vele toonaarden een samenzang vormt met de werken van Homerus. De naam van de blinde bard wordt in Omeros een Caraïbische etymologie toegedicht:

[..] Ik zei: ‘Omèros’,

en O was de oproep van de kinkhoorn, mer was
zowel moeder als zee in ons Antilliaans patois,
os, een grijs bot, en de witte branding als zij breekt

en haar sissende kraag spreidt over een kanten kust.
Oméros was het knisperen van droge bladeren, en de golfslag
die echode uit de mond van een grot bij laag water. (ii.iii)

De ‘homerische’ namen van een aantal figuren uit Omeros (Achilles, Hector, Helena, Philoctetes, Zeven Zeeën ‘is’ Odysseus) zijn niet alleen een uitvinding van de auteur van het verhaal om het klassieke model van het gedicht duidelijk te maken: dergelijke namen komen op de Caraïben nog steeds voor, ook zij hebben een ‘Caraïbische’ etymologie. Ze werden door de vroegere blanke overheersers aan hun slaven gegeven. Zo overkwam dat een voorvader van de Achilles uit Omeros. Deze Afolabe was sterk en moedig en speelde een belangrijke rol in een van de vele zeeslagen om het eiland. Zijn meester, admiraal Rodney, doopte hem om tot ‘Achilles’, zoals hij zich, / om de zaak simpel te houden, ook maar liet noemen’ (xiv.iii). Naamsverandering, identiteitsverschuiving: het zijn belangrijke thema’s in Omeros.
In de manier waarop Walcott het klassieke model van de Illias en de Odyssee gebruikt laat het gedicht zich vergelijken met de door James Joyce beschreven Dublinse odyssee Ulysses, dat in zekere zin een herschrijving van de Odyssee is. Ulysses moet voor Walcott een bijzondere bron van inspiratie zijn geweest. Een heel hoofdstuk van Omeros is aan de Ierse bard gewijd – opgedragen is misschien een juister woord: Joyce wordt ‘de Omeros van onze tijd, onverminderde Meester, / de ware ziel van die plek’ (xxxix.iii).
Naast die van Homerus spelen andere verhalen uit de wereldliteratuur een rol op de achtergrond van het gedicht. Ulysses noemde ik al; ook overkomt in Omeros de verteller wat Dante overkwam in het midden van zijn leven, in De heilige komedie. Hij daalt af naar de onderwereld en ziet:

In één put zaten de dichters. Zelfzuchtige fantomen met
ogen die slechts voor hen schreven, slechts oppervlakte
zagen in de natuur en de mensen, monkelend om hun vondsten

veroordeeld tot het wenen om hun eigen pagina’s. (lviii.iii)

De door Joseph Conrad beschreven odyssee naar het Heart of Darkness klinkt mee in boek drie van Omeros, waarin een van de personages in een droom terugkeert naar het duister hart van Afrika: ‘Achilles wilde gillen, hij wou dat het bruine water / zich verhardde tot een weg, maar de rivier werd wijder / en sloot zich achter hem’ (xxv.i).

De Ilias en de Odyssee zijn, als gezegd, de belangrijkste modellen waarop Walcott zijn Omeros baseert. De relatie met Homerus’ twee verhalen wordt niet alleen opgeroepen door de Griekse namen van de Caraïbische helden (Homerus incluis), maar ook door hun handelingen en hun lot: Helena heeft het niet zo gewild, maar is er toch de oorzaak van dat goede vrienden tegen elkaar in het harnas worden gejaagd – is de oorzaak van de Ilias, en dus van de Odyssee, en ook van Omeros. Philoctetes wordt in de Ilias op een onbewoond eiland achtergelaten omdat zijn makkers zijn stinkende wond niet kunnen verdragen. Hij wordt later gerehabiliteerd omdat hij, de sterkste boogschutter van allen, nodig is bij de beslissende slag om Troje. Troje, stad van Paris: Ville de Paris, waar ook in Omeros een ieder mee te maken heeft.
Maud en Dennis Plunkett roepen Penelope en Odysseus op – Zeven Zeeën is niet de enige Odysseus: Dennis is op zoek naar een zoon (zoals Telemachus op zoek is naar zijn vader). Zeven Zeeën is ook niet de enige oorlogsveteraan: Dennis vocht in de Tweede Wereldoorlog in Afrika. Maud – misschien van het Engelse ‘maudlin’, sentimenteel (haar hart verblijft regelmatig in haar geliefde Ierland, zie ix.i) – borduurt met engelengeduld haar lijkwade, zoals Penelope dat deed met die van haar vader Laërtes maar hem, in tegenstelling tot Maud, elke nacht weer uithaalde.
De goden ten slotte, die in Homerus’ verhaal zo’n beslissende rol spelen, worden in Omeros vertegenwoordigd door de weergoden:

De Cycloon, brullend omdat een van de speren
van een palm vlak langs zijn ene oog is gestreken,
waadt kniediep in de troggen. Als hij blind voorwaarts

gaat spartelt Bliksem, zijn steltlopende bode, met
zijn gevorkte stap door de lucht, of hij kraakt boven
de troggen als een gespleten elektrisch bot. Zijn vrouw,

Ma Regen, gooit emmers leeg vanaf haar bovenwoning. (ix.iii)

‘Gods make their own importance’: zo bepalen de goden ook in Omeros hun eigen waarde.
Walcott laat in het gedicht geen misverstand bestaan over het belang van het Homerische model, noch over de kennelijke onontkoombaarheid ervan. ‘Waarom // Helena niet zien zoals de zon haar zag, zonder homerische / schaduw […]’ (liv.ii).

Al die Griekse mest onder de groene bananen,
onder de indigo heuvels, de regendoorgroefde weg,
het gegalvaniseerde dorp, de mythe van rustieke manieren,

geglazuurd door de transparante pagina van wat ik gelezen
had. Had gelezen en herschreven tot de literatuur
schuldig was als de geschiedenis. Wanneer zouden mij

de zeilen van de ogen vallen, wanneer zou ik niet de
Trojaanse oorlog horen in twee vloekende vissers in de kroeg
van Ma Kilman? […]

[…] Wanneer
stopt het, de echo in de keel met dat nadrukkelijk ‘Omeros’;
wanneer zou ik dat licht ingaan voorbij de metafoor?’ (liv.iii)

Wanhopig onderneemt de verteller van Omeros een vruchteloze poging om Omeros zelf ervan te overtuigen dat zijn model, hoe onontkoombaar ook, heeft afgedaan. Tijdens zijn ontmoeting met Omeros in Londen ontspint zich het volgende gesprek:

‘Die goden met dubbele namen als Hollywood-producenten,’

hoorde ik mijn mond kletsen terwijl mijn borstkas ijs werd.
‘De goden en halfgoden zeggen ons weinig meer.’
‘Vergeet de goden,’ gromde Omeros, ‘en lees de rest.’

Toen was er die stilte die elke gekwetste auteur kent. (lvi.iii)

‘Vergeet de goden en lees de rest’: makkelijker gezegd dan gedaan. In Omeros lukt het echter moeiteloos. Het klassieke model van het gedicht wordt door Walcott zo verrassend gevarieerd dat een geheel eigen patroon ontstaat. Het model heeft niet zozeer afgedaan, het patroon waarop Walcott voorborduurt wordt veeleer nieuw leven ingeblazen.

Tot slot een poging een wezenlijke betekenis van Omeros te duiden zonder in eerste instantie de hulp in te roepen van Omeros, zijn goden en zijn helden – hoe Caraïbisch zij in dit gedicht ook zijn. Iets over de helft wordt de terza rima die Walcott 32 hoofstukken lang zo mooi heeft gehandhaafd en gevarieerd, voor een keer onderbroken door een canto van tweeregelige verzen:

Huis van aanstoot, huis van verzen,
huis van lucht die zich vermeerdert […]

Ik woon niet in je, ik draag
mijn huis mee, waar ik ga […]

Huis dat eindelijk angsten toelaat
als gasten, zittend op de sofa,

feest op hun menselijk gezicht, dat meelij’s
hand pakt en eenvoudig leidt

snaar haar kamer, en voelt hoe geruis
van hout en baksteen wordt tot thuis. (xxxiii.iii)

In dit midden van Omeros ligt de (enigszins banale) waarheid van het gedicht: niemand hoort thuis waar hij is. Naamsverandering, identiteitsverschuiving. Maud hoort van origine thuis in Ierland, haar huis staat op St.Lucia. De vissers van de Caraïben, opvolgers van de uitgeroeide Aruacs, komen oorspronkelijk uit Afrika (net als, in zekere zin, de oud-strijder Dennis Plunkett). Dit wordt Achilles eens te meer duidelijk wanneer hij in zijn droom zijn voorvaderlijk land bezoekt, en meemaakt hoe zijn stam in slavernij wordt afgevoerd. Maar hij realiseert zich tevens dat hij daar nooit meer thuis zal zijn. ‘Hun hele wereld bewoog, of / een groot deel van de wereld, en wat op ging lossen // was de verdwijnende klank van hun stamnaam voor regen, / de heldere klank voor zon, een sissend woord voor rivier. / En altijd hier het woord “nooit” en nooit het woord “weer”’ (xlviii.iii). Elk, een ieders verblijf is tijdelijk, en van een tijdelijk huis moet maar getracht worden een thuis te maken. Wat de tijdelijkheid verbindt, het tijdelijk heden bijeen moet zien te houden zijn in Omeros de eeuwigheid van de roep van de zee, van de zwaluw en de kinkhoorn, die heden en verleden aaneen zingen.

 

Literatuur

Derek Walcott, Omeros. Londen (Faber & Faber), 1990.
Derek Walcott, Omeros, vert. Jan Eijkelboom. Amsterdam (De Arbeiderspers), 1993.

Over Walcott en Omeros:

Stewart Brown (ed.), The Art of Derek Walcott. Bridgend (Seren Books), 1991.
Robert D. Hamner (ed.), Critical Perspectives on Derek Walcott. Washington dc (Three Continents Press), 1993.
John Albert Jansen, ‘Derek Walcott over het licht van de poëzie en de zee’, in Vrij Nederland, 17 oktober 1992.
Outposts Poetry Quarterly, nr. 171 (winter 1991). Themanummer: ‘Derek Walcott: A Celebration’.