Konden wij maar goed inbreken! Hoe graag zouden we dan een gekoesterd voornemen uitvoeren: het nationaal nachtkastjesonderzoek bij topambtenaren, parlementariërs en andere politici van eigen bodem. Juichend zouden we het materiaal voor onze statistiekjes verzamelen: geen enkel boek aangetroffen, één Prisma Citatenboek, één Penguin, twee thrillers (en zowaar één Tomas Ross), één dichtbundel (maar van Nel Benschop)…
Hoewel de resultaten van een dergelijk onderzoek naar we vrezen niet bemoedigend zouden zijn, hebben we weinig illusies over de oogst van eenzelfde onderzoek in enig ander land van de Europese Gemeenschap. Het kardinale verschil tussen bijvoorbeeld Franse politici en de onze zal waarschijnlijk niet hun belezenheid zijn, maar hun chauvinisme – met welk woord nu eens niets kwaads bedoeld wordt: het is op politiek niveau niets minder dan een gepast gevoel van eigenwaarde inzake cultuur.
Het Nederlandse gebrek aan zelfrespect beperkt zich niet tot de wereld van de politiek. Het omvat ook het meisje aan de kassa bij Albert Heijn, dat in tegenstelling tot haar Franse of Italiaanse collega Engels wenst te spreken tot haar buitenlandse klant, niet uit hoffelijkheid, maar uit vrees voor een kinkel aangezien te worden. Het is een befaamde klacht onder buitenlandse ingezetenen: men krijgt de kans niet Nederlands te leren, omdat wij liever gebroken Engels spreken dan iemand lastig te vallen met onze eigen taal.

 

Halverwege 1990 deed onderwijsminister Ritzen het voorstel, een deel van de colleges aan de Nederlandse universiteiten in het Engels te laten geven. Ritzens idee is symptomatisch voor een hier heersende houding tegenover het naderende Europa; het is het gedrag van een kleine hond die bij nadering van een zeer grote hond bij voorbaat op zijn rug gaat liggen. Hoe had Ritzen zich de realisering van zijn plan trouwens voorgesteld? Had hij studenten willen blootstellen aan het symposium- en congres-Engels waarvan Malcolm Bradbury de karikatuur getekend heeft in Rates of Exchange? (‘Well, it is because our people are all very good readers, and today come out the new editions, and also in the new language.’)
Nu is Ritzen zo’n moderne ministeriële flapuit waaraan op het moment geen gebrek is. Bedenkelijker is dat ook een neerlandicus als Hans van den Bergh, hoogleraar cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit, zulk gedrag vertoont. Hij deelde op het congres van het Genootschap Onze Taal (24 november 1990) mee, het absoluut geen gemis te vinden wanneer het Nederlands als cultuurtaal ten onder zou gaan: onze kinderen en kindskinderen zouden prachtige verzen gaan schrijven in het toekomstige Euro-Engels.
Het is bevreemdend dat Van den Bergh het vooroordeel als zou het Nederlands tot de zeer kleine taalgebieden gerekend moeten worden, moeiteloos voor zijn rekening neemt. Als je de gemiddelde houding van de Nederlander tegenover zijn cultuur beschouwt, zou je haast denken dat dit taalgebied qua inwonertal en bijbehorende culturele productie ergens tussen Denemarken en Albanië in moet zitten. De discrepantie valt op als je dit geringe culturele bewustzijn afzet tegen de grote economische geldingsdrang. Dat het in het geval van het Nederlands om een middelgroot taalgebied gaat, dat binnen Europa onmiddellijk volgt op het Duits, het Engels, het Frans, het Italiaans en het Spaans – een middenpositie dus tussen de grotere cultuurtalen en de evident veel kleinere als het Zweeds, het Grieks en het Tsjechisch – lijkt niemand zich ooit te realiseren zodra het om cultuur gaat en niet om Unilever, Shell, de tuinbouw of voetbal.

Deze zelfverkleining doet zich niet alleen voor op het gebied van de taal, maar in minstens zo sterke mate op dat van de cultuur als geheel. Op dit punt hebben we zelfs de neiging een kleine prijsvraag uit te schrijven onder de lezers: noem ons één spraakmakende Italiaan, Griek, Fransman etc. die even gretig als vele Nederlanders bereid is te beweren dat zijn cultuur niks voorstelt. Dan krijgt u van ons een exemplaar van Harry Mulisch’ The Assault, Hugo Claus’ The Sorrow of Belgium of Huizinga’s The Waning of the Middle Ages, naar keuze.
Het is ons er hier niet om begonnen, na te gaan wanneer deze zelfvertekening eigenlijk begonnen is (al zou het interessant zijn als iemand dat eens uitzocht), het gaat ons erom duidelijk te maken dat deze houding nergens op slaat en bovendien buitengewoon schadelijk zal zijn in EG-verband. Wij willen vooral dat men er onmiddellijk mee ophoudt, zowel de winkelmeisjes van Albert Heijn als hun leraren als de politici en Nederlandse cultuurdragers die beter horen te weten.
Misschien denkt u dat wij overdrijven. U vergist zich.

 

In oktober jongstleden stuurde het Comité Buitenlands Cultureel Beleid, een initiatief van oud-ambassadeur Maarten Mourik, een bezorgd schrijven rond om steun te vragen voor een actie die, grof gezegd, de Nederlandse cultuur wil beschermen tegen het Europa van de economen. Wat ons van de spaarzame persreacties op dit rondschrijven allereerst interesseert is de toon. Die is namelijk meewarig. ‘Weg met ons,’ lijkt een deel van de Nederlandse intelligentsia uit te roepen. ‘Wij zijn saai en ruiken naar spruitjes.’ In een artikel in HP/De Tijd van 16 november 1990, ‘Nederland als cultureel Atlantis’, schrijft Hans Righart, hoogleraar politieke geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht: ‘De vraag is echter of er nog wel iets te beschermen valt. Men kan zich afvragen of Nederland cultureel gesproken niet al zo’n dertig jaar geleden is weggewaaid. (…) De archeoloog die wil graven naar het verzonken vaderlandse cultuurgoed kan er in de film van Bert Haanstra, het liedjesrepertoire van Eddy Christiane en het cabaret van Tom Manders, alias de Rotterdamse nietsnut Dorus, nog de sporen van vinden.’
Heeft de auteur dertig jaar lang niet opgelet, of alleen televisie gekeken? Kennelijk geen boek van Jan Wolkers, Gerard Reve, Hella Haasse, geen gedicht van Gerrit Kouwenaar, Judith Herzberg of Hans Faverey in handen gehad, nooit het Nationaal Ballet gezien, nooit Frans Brüggen horen spelen, nooit naar het Concertgebouw geweest. Is dat soms geen Nederlandse cultuur?
In Trouw van 8 november reageert Rob Schouten, dichter en criticus, op het initiatief van Mourik c.s. Hij slaat dezelfde spottende toon aan zodra het om zoiets als de Nederlandse cultuur gaat. ‘Internationaal tellen we niet echt mee,’ schrijft Schouten. ‘De Duitsers (…) beschouwen het Nederlands als een grappig maar niet ter zake doend plattelandsdialect van hun eigen taal.’ Hè ja. Weet Schouten dat er in Duitsland aan twintig universiteiten Nederlands wordt gedoceerd? Voorts schrijft hij: ‘Ik zou waarachtig niet weten welk typisch Nederlands of Nederlands-Vlaams cultuurgoed, laat staan welke hele cultuur, zo nodig met hand en tand verdedigd moet worden. Niet het ringsteken in Overijssel of de sluitingstijden van kroegen in Antwerpen, neem ik aan.’
Nota bene: als iemand ‘Nederlandse cultuur’ zegt, denken een hooggeleerde en een dichter dat het om Eddy Christiani of ringsteken gaat, en worden Mourik en zijn medestanders in de hoek gezet als een soort ganstrekkers en klompendansers. Ook Abram de Swaan schrijft, in een tijdschriftartikel ‘Alles is in beginsel overal’, zonder blikken of blozen: ‘Maar wie hier iets zou willen treffen dat nergens anders te vinden is, moet lang zoeken: wij hebben ook niets extra’s, nauwelijks iets eigens.’
Een pagina verderop moet De Swaan dat beeld alweer corrigeren door terloops vast te stellen dat zijn constatering niet geldt voor ‘toneel, poëzie, literatuur, opstellerij, liedkunst en cabaret’ – een wat neerbuigend getoonzette opsomming die je kunt vertalen als: toneel, literatuur en kleinkunst. Dat is natuurlijk nogal wat; ook voor alle andere Europese provincies geldt dat dit belangrijke deel van hun cultuur taalgebonden is.
De Swaan bagatelliseert niet alleen het belang van de taalgebonden cultuuruitingen, hij vergeet bovendien dat andere takken van kunst zoals de avantgardemuziek, een groot deel van de film en de nog niet via de lobby van kunsthandel en musea tot de internationale markt doorgestoten beeldende kunst het al evenmin zonder nationale voedingsbodem kunnen stellen. Curieus, en helaas iets zeer eigens, is juist de Nederlandse bereidheid te vinden dat wij nauwelijks ‘iets extra’s, iets eigens’ zouden hebben.
Die bereidheid heeft haast iets folkloristisch. Een onzer mocht jaren geleden eens deel uitmaken van een forum over de toestand van het Nederlands theater. De deelnemende theatermakers vonden elkaar hartstochtelijk op één punt: het Nederlandse toneel stelde in vergelijking met het buitenland niks voor. De tegenwerping onzerzijds dat bijvoorbeeld Hauser Orkater, het Werktheater en Studio Hinderik door Franse, Engelse, Italiaanse kranten tot de meest baanbrekende groepen van Europa werden gerekend, werd misprijzend aangehoord, alsof een geheiligd gebruik met voeten werd getreden.

 

Het lijkt wel een goed bewaard geheim dat er zoiets als een bloeiende Nederlandse cultuur is, en was. En – nog gekker – het lijkt wel alsof we het alleen geloven als een buitenlander het ons vertelt. Het is een Engelsman, Petry, hoogleraar te Rotterdam, die het initiatief heeft genomen tot de uitgave van een schitterende reeks Nederlandse filosofische klassieken (o, hadden we die dan?). Dankzij de Italiaan Umberto Barbieri werd een belangrijk hoofdstuk uit de moderne Nederlandse architectuurgeschiedenis geschreven. Schama toonde ons in de spiegel van The Embarrassment of Riches een verrassend complex van eigenschappen waarin we het positief konden zien van ons negatieve zelfbeeld. Kathinka Dittrich, van het Amsterdamse Goethe-Instituut, ging op zoek naar een tiental vergeten jaren van de vooroorlogse Nederlandse filmindustrie. De Engelse historici Geoffrey Parker en C.R. Voxer beschreven in beroemd geworden boeken belangrijke perioden uit de Nederlandse geschiedenis. En zo kunnen we nog wel even doorgaan. Kenmerkend voor ons is ook dat we dat diep in ons hart nogal vererend vinden – terwijl er natuurlijk niets vreemds aan is dat geschiedenis een internationaal jachtgebied is.
Ook bij cultureel verkeer in omgekeerde richting valt vaak eenzelfde houding te bespeuren. We herinneren ons de lichte gêne waarmee in Nederland werd gereageerd op de lof in de Russische pers voor de in vertaling verschenen Carmiggelt. De Amsterdamse cursiefjesschrijver werd door de kritiek vergeleken met Tsjechov. Dat kon niet; zo goed kon het niet zijn! Op dezelfde manier hebben we Chailly nodig om moderne Nederlandse componisten onder het stof vandaan te halen. Mogen de Russen niet zo veel gewicht in de schaal leggen, anders wordt het wanneer bijvoorbeeld Penguin voor ons in de bres springt. Nu komen we er toch echt niet meer onderuit: degenen die zo graag zeggen dat ze geen Nederlandse literatuur lezen (‘provinciaals, navelstaarderig, spruitjesgeur’), maar veel liever hun buitenlandse pockets uit de AKO-Kiosk halen, kunnen nu Multatuli, Nooteboom, Mulisch, Hermans, Claus, Bernlef, Dermoût en een behoorlijk aantal andere Nederlandse schrijvers in het Engels, Frans of Duits aanschaffen. Ze hadden die schrijvers natuurlijk ook op eigen gezag mooi kunnen vinden.
De ideologie van het weg-met-ons kent in verband met zulke internationale erkenning nog een speciale sjieke variant. Een voorbeeld ervan is te vinden in de truc van Abram de Swaan in het al genoemde artikel, waar hij schrijvers als Mulisch vanaf het moment waarop ze ‘Europees schrijver’ zijn geworden (Kundera is er nog zo één) als het ware ‘onteigent’. Zulke schrijvers behoren dan opeens tot de vaderlandloze cultuur. Maar de buitenlandse lezer is natuurlijk juist in Mulisch of Claus geïnteresseerd omdat zij boeken geschreven hebben waarvan de – ongetwijfeld niet louter nationale – ideeën gestoken zijn in een ‘lokale’ uitmonstering. Mulisch heeft met De aanslag helemaal geen ‘Europees’, maar een Nederlands boek geschreven, dat door zijn kennelijke kwaliteiten ook lezers buiten het eigen taalgebied vermag te boeien. – Niemand in Italië zal, dunkt ons, de neiging hebben Calvino tot ‘Europees Schrijver’ uit te roepen omdat hij ook buiten Italië wordt gelezen.

 

We hebben het al een poosje over literatuur, en zullen die ook verder als model gebruiken in een betoog dat zich tot de hele cultuur wil uitstrekken.
Maar het wordt tijd de defensieve stellingen te verlaten. We hebben ons tot nu toe gebogen over een houding die de Nederlandse cultuur wenst te bagatelliseren zelfs daar waar zij binnenlands, en zo af en toe buitenlands, succes heeft. Het valt niet te verwonderen dat het deel van de literatuur dat aan de borreltafel nooit een rol speelt, de poëzie is. Succes is hier dan ook nagenoeg niet aan de orde; het gaat om een klein publiek en om kleine oplagen. Maar het bestaansrecht van een literatuur wordt niet in de laatste plaats bepaald door de kwaliteit van de poëzie.
Onze stelling is, dat de Nederlandse poëzie internationaal bezien buitengewoon rijk is. De lezer noeme ons één taalgebied met – momenteel – een even groot aantal dichters van kwaliteit als: Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey, Judith Herzberg, Lucebert, Rutger Kopland, Remco Campert, Robert Anker, Willem Jan Otten, J. Bernlef, Ida Gerhardt, Jacques Hamelink, Elisabeth Eybers, Leo Vroman, Gerrit Komrij, Bert Schierbeek, Kees Ouwens, F. Harmsen ten Beek, Jan Kuijper, H.H. ter Balkt, H.C. ten Berge. Wie ons zo’n taalgebied weet te noemen, wint de tweede prijsvraag en ontvangt de (succesvolle!) Franse vertaling van een selectie uit de gedichten van Rutger Kopland.
Weinigen weten dat de literatuur er in Nederland aanzienlijk beter voor staat dan in veel buitenlanden; naar verhouding wordt hier zeer veel poëzie uitgegeven en gelezen; de oplagen van prozadebuten zijn niet kleiner dan bij voorbeeld in Frankrijk of Duitsland; en daarnaast is er een vertaalcultuur die er wezen mag. Deze literaire cultuur wordt mede mogelijk gemaakt door het Fonds voor de Letteren. Dat schept door werkbeurzen en aanvullende honoraria voor schrijvers en vertalers een klimaat waar veel buitenlanders jaloers op zijn. Critici van een dergelijk fonds, die vinden dat ‘de markt’ maar regulerend moet werken, verwijzen graag naar ‘de top’ die het op eigen kracht wel zou halen – zich er niet van bewust dat schrijvers als Bernlef, Kouwenaar, Komrij en Van der Heijden hun werk mede dankzij datzelfde Fonds hebben kunnen schrijven. Hoe ze zich trouwens een ‘top’ voorstellen zonder basis is niet duidelijk; dat is zoiets als een eredivisie die alleen uit Ajax en PSV bestaat.

 

Dit misverstand is effectief gehekeld door Peter Schat (NRC Handelsblad, november 1990) toen hij schrijvend over de roemloos gestorven componiste Anna Cramer een felle uitval deed naar degenen die uitsluitend in top of flop denken. Zijn pleidooi voor heel goede ‘minor composers’ gaat uiteraard evenzeer op voor de rest van de kunsten.
Wij denken dat schrijvers als – we doen een greep – K. Schippers, A. Alberts, Gerrit Krol, Andreas Burnier, G.L. Durlacher, Rudy Kousbroek, Karel van het Reve, Frank Martinus Arion, Frans Kellendonk, Alfred Kossmann, Remco Campert, Maarten ‘t Hart met hun beste werk in elke Europese taal geziene auteurs zouden zijn. Wie het werk van deze (en vele andere) schrijvers kent, weet ook dat ze een zeer diverse cultuur vertegenwoordigen, en dat het gezeur over spruitjesgeur afkomstig is van mensen die kennelijk nooit een boek lezen.
Derde prijsvraag: noem ons minimaal drie Nederlandse boeken waar daadwerkelijke spruitjes in voorkomen. (Diep in ons hart geloven wij dat er zelfs niet één boek te noemen valt, maar dit cliché vraagt naar onze mening om minstens drie.) De inzender krijgt Eten en eetlust in Nederland, van Anneke H. van Otterloo.
We hebben het nu voor het gemak niet over vele van onze jeugdboekenschrijvers die in het buitenland faam genieten, zoals Els Pelgrom, Guus Kuijer, Annie M.G. Schmidt en nog een dozijn anderen – wat ook al bijna niemand weet.
Het ontbreekt, weliswaar nog niet heel lang, werkelijk niet aan belangstelling in het buitenland voor de Nederlandse literatuur, maar we zijn er nog lang niet. Onze klassieken zijn er volmaakt onbekend – wat geen wonder is omdat ze ook in Nederland niet of nauwelijks gelezen worden: Willem die Madoc maakte, Anna Bijns, Hadewych, P.C. Hooft, Huygens, Bredero, Vondel, Jacob Geel, Multatuli en Couperus.
Het zelfbewustere Nederland dat wij graag zouden zien optreden in het toekomstige Europese Babel zou er niet alleen naar moeten streven hierin verandering aan te brengen; het zou geld moeten investeren in vertaaltalent in het buitenland; het zou de totstandkoming moeten bevorderen van Nederlandse literatuurgeschiedenissen in de belangrijkste Europese talen, toegesneden op de nationale literaturen in kwestie.
Het zal duidelijk zijn dat wij het besluit een einde te maken aan de activiteiten van de Stichting voor Vertalingen zonder enige indicatie van hoe het nu verder moet, buitengewoon ongelukkig vinden – zeker op dit moment.

 

Bij de gesignaleerde bedroevende staat van ons nationaal cultureel bewustzijn zou je eigenlijk verwachten dat het met het peil van de binnenlandse voorzieningen op dat gebied al even treurig gesteld zou zijn.
Verrassing: het Nederlandse subsidiebeleid behoort tot de royaalste en fijnmazigste van Europa – ook al lijkt vrijwel geen enkele schrijver of kunstenaar zich daarvan erg bewust. In alle stilte is er welhaast een klein compartiment van de heilstaat tot stand gekomen in ons goede vaderland.
Het Fonds voor de Letteren bij voorbeeld, een klein godswonder, zou allang de nek zijn omgedraaid als het niet zo voortreffelijk functioneerde dat het ‘t model werd voor enkele andere fondsen, zoals die voor componisten en filmers. Het kon na een doorlichting in opdracht van WVC, ongetwijfeld tegen de bedoeling in, zowaar een verruiming van middelen tegemoet zien.

 

Hoe staat het nu met de toekomst van het Nederlandse subsidiebeleid in het naderende Europa? We begeven ons naar de Amsterdamse Boekmanstichting om ons te verdiepen in de uitstekende bibliografie over deze kwestie van de hand van Tineke Pronk.
Deze blijkt, zoveel is meteen duidelijk, een doolhof te zijn van rapporten, brieven, regeringsstandpunten, nota’s, adviezen, congresverslagen en informatiebulletins – een aanzienlijke hoeveelheid kreupelhout met één à twee bomen. Maar zelfs voor wie alleen kennisneemt van de titels en samenvattingen, is er een gedurige zigzagbeweging op te merken: tussen ‘ach, zo’n vaart zal het waarachtig niet lopen’ (zig), en ‘wacht eens, hoogste tijd voor een culturele paragraaf bij het EG-verdrag’ (zag). Met dien verstande dat er veel meer zig is dan zag.
Op ons gezag mag de lezer aannemen dat er twee samenhangende, leesbare publicaties zijn die we verplicht achten voor wie zich zorgen maakt over de culturele onverschilligheid respectievelijk regelzucht van de economische wals genaamd EG. De eerste is Culturele co-existentie van Maarten Mourik. Hoewel deze uitgave zich allereerst bezighoudt met het ontbreken van een samenhangend buitenlands cultureel beleid, staan er enkele karakteriseringen van de EG in die alarmerend genoemd mogen worden en die terugkeren in de bovengenoemde oproep tot een Europees cultureel handvest. De Europese Commissie, zo schrijft hij, is ‘een zwaar bureaucratisch lichaam, samengesteld uit duizenden internationale, dat wil zeggen niet aan de eigen regering gebonden, ambtenaren – (…) een geduchte macht, die in feite alleen door de Raad, als het hoogste politieke lichaam, in toom gehouden kan worden.’ Deze Raad van Europese Ministers is, zoals bekend, aan niemand enige verantwoording schuldig: het Europese parlement noch de nationale parlementen bezitten enige bevoegdheid.
De EG opereert vanuit welgeteld één gedachte, een strikt economische: dat er een vrij verkeer zij van personen, goederen en diensten binnen de Gemeenschap. Mourik merkt op dat er een ‘grijze zone’ is, ‘waar het economische en het sociale beleid ongemerkt dreigen over te gaan in een slecht afgepaald cultureel gebied. ‘Het lijkt erop,’ zo schrijft hij, ‘dat de Europese Commissie voortdurend bezig is de grenzen van haar competentie naar voren te verleggen, ten koste van het autonome karakter van de cultuur en ten koste van de culturele soevereiniteit van de lidstaten.’ Zo is Nederland in 1989 zonder boe of bah akkoord gegaan met een ontwerp-richtlijn die ervan uitgaat dat televisie een economische dienstverlening is waarop de concurrentieregels volop van toepassing zijn. Denemarken was zo verstandig de richtlijn te verwerpen omdat tv tot het domein van de cultuur behoort.
Wat staat ons in die ‘grijze zone’ te wachten? Is er reden tot beduchtheid, of zien we spoken? Daarover geeft de tweede behartigenswaardige publicatie te denken.
In opdracht van WVC is er een aantal deelonderzoeken verricht naar de mogelijke gevolgen van 1992 voor binnenlands cultureel subsidiebeleid. Bart Tromp heeft die deelonderzoeken samengevat in Nederlands cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen. Deze publicatie is de rigueur voor de student van het Nederlandse culturele zelfbewustzijn. We kunnen hier alleen enkele conclusies citeren.
Voor de muziek: ‘Het lijkt onvermijdelijk dat bij de subsidiëring van componisten het criterium van nationaliteit wordt geschrapt. Dit betekent dat componisten uit andere EG-staten aanspraak kunnen gaan maken op de Nederlandse fondsen.’ Geconstateerd wordt dat ‘- bij een gelijkblijvend budget – de spoeling voor Nederlandse componisten dan dunner wordt. Temeer omdat de andere EG-lidstaten niet soortgelijke mogelijkheden aan hen bieden.’
Voor het toneel: ‘Een afzonderlijke vraag is of de indirecte subsidiëring van toneel via schouwburgen niet uitgelegd kan worden als ongeoorloofde steun in de zin van het EEG-verdrag.’
Voor de letteren: ‘De specifieke subsidieregelingen van het letterenbeleid hanteren alle niet het criterium van de nationaliteit, maar dat van de taal. Zij staan open voor auteurs van niet-Nederlandse nationaliteit. Dit betekent (…) dat met name Vlaamse schrijvers en vertalers aanspraak kunnen maken op de beurzen en subsidies van het Fonds voor de Letteren. Ook hier geldt weer dat van wederkerigheid geen sprake kan zijn, aangezien België geen overeenkomstig cultuurbeleid kent.’
Idem: ‘Het leenrecht in zijn huidige vorm lijkt niet te passen binnen het EEG-verdrag. Het discrimineert immers naar nationaliteit: niet-Nederlandse auteurs kunnen er geen aanspraak op maken.’
Idem: ‘Met name op het gebied van literatuur houdt de marktverruiming die de voltooiing van de Europese markt met zich mee brengt het gevaar in van verschraling van het Nederlandstalige aanbod. Afschaffing van de vaste boekenprijs zou dit proces versnellen.’
Voor de beeldende kunst: ‘Vergeleken met andere lidstaten van de EG voert Nederland een ruimhartig beleid ten aanzien van beeldende kunstenaars. Een mogelijk gevolg zou dus kunnen zijn dat buitenlandse kunstenaars zich in kleinere of grotere getale naar Nederland begeven om aanspraak op onze subsidieregelingen te kunnen maken, terwijl het omgekeerde (…) niet, of veel minder voor zal komen, omdat de regelingen buiten Nederland in het algemeen veel slechter zijn.’

 

Wat in toon en strekking van alle hierboven uitgesproken vrezen en verwachtingen tot onze verbijstering in de eerste plaats opvalt, is de immense bereidheid om bij voorbaat akkoord te gaan met zelfs de meest verstrekkende gevolgen van de nog niet eens geformuleerde Europese regels. Het lijkt waarachtig de bezetting wel -terwijl deze bezetting door de economen nog niet eens heeft plaatsgevonden. De gedweeheid waarmee men zelf de stok komt aandragen om zich te laten slaan, roept andermaal de hond van Ritzen in herinnering. Geen spoor van cultureel zelfbewustzijn, geen enkele neiging tot verdediging van een binnenlands cultureel klimaat waarop we nu bij god eens trots zouden kunnen zijn.
Ons lijkt er alles voor te zeggen, dat onze overheid de verdediging met kracht ter hand gaat nemen. Neem nu het Fonds voor de Letteren. Daar gaat men er thans van uit dat binnen afzienbare tijd een schare Vlaamse schrijvers zich zal melden, en haalt niemand het in zijn hoofd hetzij de binnenlandse regeling te beschermen, hetzij een evenredige bijdrage te verlangen van de Belgische overheid. Dat de Belgische overheid daar, zoals alle betrokkenen bekend is, niets voor voelt, is nog geen reden om de deur alvast maar wijd open te zetten.

 

In geen enkel van de door Tromp samengevatte onderzoeken wordt de hoofdvraag zelfs maar gesteld: waarom zouden wij toelaten dat de EG zich verregaand zou kunnen bemoeien met binnenlands cultureel beleid? Ons staat maar één ding te doen: zolang bij de EG-partners een vergelijkbaar cultuurbeleid in geen velden of wegen te bekennen is, dienen wij zo zelfbewust te zijn het onze niet te laten aantasten. Wat wij verwachten is dat de Nederlandse overheid niet in verregaande Europese meegaandheid de eigen culturele voorzieningen laat corroderen door de in dit opzicht minst ontwikkelde Europese staten.

 

Dat men de culturele paragraaf, naar wij hebben begrepen op Nederlands en Belgisch aandringen, inmiddels op de Europese agenda heeft gezet, verheugt ons. Want er is reden tot krachtig Nederlands optreden binnen de EG om de nationale culturen en de daarop gerichte voorzieningen te vrijwaren voor de nivellerende invloed van het louter economisch denken.
Al te goed is buurmans gek. Twee jaar moet genoeg zijn om de Europese buren erop te attenderen dat Nederland cultureel het een en ander te verdedigen heeft.

 

Literatuur

Tineke Pronk, Buitenlands cultureel beleid, Boekmanstichting 1990.

M. Mourik, Culturele coëxistentie, Boekmanstichting 1989.

Bart Tromp, Nederlands cultuurbeleid en de Europese gemeenschappen. Kerckebosch 1989.

Abram de Swaan, ‘Alles is in beginsel overal’, in het decembernummer 1990 van het Boekmancahier.