In de kerstvakantie van het eerste bezettingsjaar ben ik voor het eerst van m’n leven mee geweest naar de Gysbreght – 3 of 4 januari 1941. Dat was meer dan een uitje. In het milieu waarin ik opgroeide was het ook zoiets als een culturele besnijdenis: je werd dertien, en het hemelse gerecht van Vondel bezegelde het afscheid van de jongenskiel – zoals een ander dan z’n eerste plusfours kreeg.

Van de voorstelling herinner ik me niets meer, behalve dat ene: dat het stuk blijkbaar niet speelde in de late dertiende of de vroege veertiende eeuw, maar in mei 1940. De acteurs hadden het wel over een Diedrick van Haerlem, maar ze bedoelden Hitler van Duitsland. Er liep wel een zekere Vosmeer rond, maar iedereen kon zien dat het een NSB’er was. En Badeloch, daar kon geen twijfel over bestaan, dat was natuurlijk koningin Wilhelmina, die aan het eind van de avond scheep moest gaan naar Marken dat uiteraard Engeland betekende. Helaas, hoe bitter valt het scheiden van zijn land daar alles loopt verloren! De liefde tot zijn land is ieder aangeboren.

Dat de acteurs hun publiek een handje hielpen om de allegorie te vatten – stemverheffing, effectpauze, kropzwelling, handgebaar – was waarschijnlijk niet eens nodig geweest, maar ze deden het. Het woord zal ik nog niet gekend hebben, maar ik zag het voor mijn ogen gebeuren: ze schmierden voor het vaderland. Onvergetelijke verzetsbijeenkomst. Onvergetelijke saamhorigheid terwijl het doek vijfentwintig keer gehaald werd, en de spelers zich verlustigd lieten smoren in onze dankbare ovaties. ‘Een krijgsman wint genoeg, al wint hij niets dan tijd’, recapituleerde mijn vader ontroerd toen we naar lijn 1 wandelden, want in tegenstelling tot wat het nageslacht zich wel eens bij de ontredderde samenleving van ’40-’45 heeft voorgesteld: de trams reden in de oorlog overwegend op tijd.

Later in die jaren heb ik de sensatie niet meer mogen herbeleven: we waren een principieel gezin, en wilden geen deel hebben aan een cultuur die was gelijkgeschakeld en waaruit bovendien de joden waren verbannen. Maar ik merkte dat het verschijnsel niet beperkt bleef tot de schouwburg. De scheikundeleraar schmierde als er bij een proef iets oranje-achtigs in de reageerbuis begon te borrelen. Tijdens de zeldzame keren dat ik een kerk bezocht – ik had een oom die predikant was – hoorde ik de dominee schmieren. Marktkoopmannen schmierden. Bewoners van een stadsbuurt betraden op oudejaarsavond hun veranda’s, begonnen om twaalf uur met pannen, potten, emmers en vuilnisbakkendeksels aan een hels kabaal en schreeuwden mekaar, beschermd door de duisternis en de herrie, luidkeels toe dat de moffen niet deugden. Allemaal vormen van ontheiligde podiumkunst – allemaal schmieren.

Pas naderhand, toen het hier voorbij was, leerde ik begrijpen dat het om een universeel gevoel en een universele expressie ging. Beginjaren vijftig – Oostenrijk was nog een door vier mogendheden bezet land – woonde ik in het Weense Burgtheater een voorstelling bij van Grillparzers König Ottokars Glück und Ende, je mag wel ongeveer zeggen de Gysbreght van daarginds. Het was prachtig, maar verpletterend vervelend. Gelukkig was ik net weer even wakker toen Horneck opkwam en als trouwe vazal van de koning aan zijn lofzangmonoloog op Oostenrijk begon. Die duurde, schat ik, bijna een kwartier – maar je hoorde de acteur z’n aanloop nemen naar de apotheose:

O gutes Land ! o Vaterland! Inmitten
Dem Kind Italien und dem Manne Deutschland
Liegst du, der wangenroten Jüngling, da;
Erhalte Gott dir deinen Jugendsinn
Und mache gut, was andere verdarben!

De zaal werd afgebroken. Duizend bezoekers kwamen overeind, klapten, riepen, wierpen de bloem uit hun knoopsgat, de corsage uit hun décolleté, wilden niet van ophouden weten. De Horneck stond roerloos – hij had het zien aankomen, hij had er naar toe geschmierd, hij wist dat zijn collega (keizer Rudolf, notabene) nu tien minuten moest wachten alvorens in de eindelijk gekalmeerde schouwburg te kunnen zeggen: ‘Ein wackrer Mann!’

Later heb ik het in Praag meegemaakt, in cabaret of bij toneel dat ik niet eens kon verstaan, maar een enkele hoofdknik kon kennelijk een context scheppen die het publiek in dissidente vervoering bracht – of bij de Komische Oper in Oost-Berlijn waar zelfs de tournure in een herdersspel het gewenste sous-entendu kon ontketen.

Inmiddels hoef je in Amsterdam, in Wenen, in Praag of in Berlijn niet meer naar het theater om in een afgeleide zin vertolkt te horen wat op straat niet hardop gezegd mocht worden. Ik heb me laten vertellen dat er nog altijd geschmierd wordt. Maar het dient geen maatschappelijk doel meer.

Zou Enzensberger daar aan gedacht hebben toen hij in 1986 de sprookjesepiloog Voor Ach Europa! schreef? In het Europa van 2006 lijkt de cultuur geen enkele rol meer te spelen. Als Timothy Taylor in Boekarest wordt uitgenodigd voor een avondje operette vraagt hij verbaasd: ‘Wilt u beweren dat dat nog bestaat? Ik dacht dat de operette allang was uitgestorven’ – en Die Königin im Schweinestall blijkt wat hem betreft ook nauwelijks om aan te zien. Maar de voorstelling draait wel al vier jaar voor een uitverkocht huis. Waarom in godsnaam? Van relevant schmieren hoeft geen sprake te zijn – net als het hele oosten is Roemenië bevrijd van de dictatuur, aan de ‘Ceausescu-Leute’ is allang amnestie verleend, de samenleving oogt als overal, van Helsinki tot Amsterdam: onnoemelijk saai. Dus daarom dan misschien maar vier jaar lang elke avond naar een fossiel van beschaving aan het eind van alle geschiedenis?

Wat nog rest van wat cultuur heette is geconcentreerd in Praag, waar Schwärmer Shakespeariaans van een Böhmen am Meer dromen – maar ze schijnen als in een getto te leven waar ze de traditie koesteren, zoals de joden eeuwenlang hun Wet hebben bewaard. Misschien inderdaad wel een beetje op de manier die Theodor Herzl bedoelde toen hij Das neue Ghetto schreef, een onspeelbaar en dus ook nooit gespeeld stuk, waarin de oude rabbijn bezwerend tot een jonge assimilant zegt: ‘Toen er nog echte getto’s waren riskeerde je zware straffen als je er zonder toestemming uit liep. Nu zijn de muren en de barrières gesloopt, zegje. Maar we zitten nog onherroepelijk vast in een moreel getto. En wee degene die dat wil ontvluchten.’

Maar het is de vraag of Enzensberger zo veel diepzinnigs heeft bedacht. Z’n fantasie was net bijtijds klaar – twee jaar later, en hij zou door de werkelijkheid zijn ingehaald. Twee jaar later was het, in het genadeloze licht van de werkelijkheid, ook een beetje een raar sprookje geworden, eigenlijk meer Orwell zonder Big Brother: een wat troosteloze, nauwelijks echt bedreigde wereld, kunstenaars opgeborgen, en een Koningin in de Zwijnestal voor de proles. In termen van profetie bleek het twee jaar na publicatie niet al te verbluffend te zijn geweest. Je hoefde in 1986 geen Jules Verne te wezen om te voorzien da de Europese binnensteden wel eens autovrij gemaakt zouden worden, dat de supermachten zich op een dag uit het Avondland teruggetrokken zouden hebben, en dat Russische vrouwen op hun uitreisvisum misschien wel eens boodschappen zouden komen doen in Bonn. Maar waarom had Enzensberger geen verenigd Duitsland aangedurfd (‘auszer Kaffee und Kuchen nichts gewesen’), en waarom spreekt de gewezen president van Verenigd Europa van ‘sentimentale Reminiszenzen’ als Taylor betwijfelt of het minderhedenvraagstuk is opgelost, en de Basken, de Ieren en de Transsylvaniërs noemt?

Toen in 1989 het ijs werkelijk begon te breken, kwamen twee sentimenten ontdooid en ongeschonden uit het vriesvak: onze lieve heer en de nationale identiteit. Dat zijn de twee sentimenten die zich het best voor schmieren lenen. Ze kennen een vijandige buitenwereld van centralisme en ongeloof – Straatsburg en het humanistisch verbond. Ze gedijen in de beslotenheid van gewijde of ongewijde schouwburgen. Ze laten zich ritualiseren in toverspreuken, vaandels en gezangen. En ze brengen de intense, eufore saamhorigheid teweeg die ik me herinner van 3 of 4 januari 1941.

Het diepe, onbegrijpelijke verlangen naar maatschappelijk verantwoord schmieren – dat zal er nog eens genetisch uit gemanipuleerd moeten worden.