Dat Bert Schierbeek een reiziger is, in elk geval in zijn werk, is onmiddellijk duidelijk: al zijn boeken spelen op meer locaties, moeiteloos schakelt de auteur van de ene uithoek van de aarde naar de andere – geografische grenzen zijn net zo weinig definitief als alle andere. Dat Schierbeek ook reisgidsen heeft geschreven – onder meer voor Bruna: Spanje, land en volk (1955) en voor Contact: Het hart van Spanje (met foto’s van Cas Oorthuys, 1956) – is niet verbazingwekkend – er moest per slot van rekening ook brood op de plank komen. Maar één van die reisboeken was me volslagen onbekend, totdat ik het een paar jaar geleden bij toeval in een bibliotheek aantrof: tellem, verkenning van een oude afrikaanse cultuur, destijds (in 1965, vandaar het ontbreken van kapitalen) uitgegeven in de reeks ‘phoenix boeken’.
Ik vond het een belangwekkend boek, zowel binnen de context van Schierbeeks oeuvre als daarbuiten. Maar ik vrees dat er niet veel lezers zijn, zelfs geen Schierbeek-lezers, die dat kunnen bevestigen, want het boek is niet alleen onbekend (hoewel het bij nader inzien wel gewoon in de bibliografie van het Kritisch Literatuur Lexicon staat) en al dertig jaar niet meer te koop, het werpt bij eerste kennismaking ook wel enige barrières op. Het betreft namelijk, zacht gezegd, een wat rommelige uitgave.
Dat begint al met het omslag, dat suggereert dat er drie auteurs zijn: Bert Schierbeek, Moussa Oumar Sy en Herman Haan. Maar de tekst lijkt, hoewel dat nergens staat, uitsluitend het werk van eerstgenoemde, hoezeer die gebruik mag hebben gemaakt van de kennis en de ervaring van de anderen. Wie die anderen zijn, blijft lange tijd volkomen raadselachtig. Na vele tientallen pagina’s blijkt dat Moussa Oumar Sy een cultureel antropoloog is en Herman Haan een archeoloog en tevens de initiator, gangmaker en leider van de expeditie. Dit soort informatie, dat de lezer (althans ik) graag in een inleiding, of anders toch ergens in het begin van het relaas zou hebben gekregen, moet nu moeizaam bij elkaar worden gesprokkeld, vooral in de tweede helft van het boek.
Aan redactionele slordigheden ook verder geen gebrek. Om me tot één voorbeeld te beperken: de naam Moussa Oumar Sy wordt regelmatig gespeld als Moessa Oemar Sy, soms vinden we die twee spellingen zelfs op één pagina. Hij blijkt directeur van een museum in Bamako, maar het is onduidelijk waarom uitgerekend hij op het omslag als mede-auteur wordt vermeld en niet één of meer van de andere expeditieleden (waarvan de belangrijkste op pagina 95 worden vermeld in een lijstje dat nog het meeste wegheeft van een titelrol bij een film.)
De storendste onduidelijkheid is dat het boek aanvankelijk geen enkele informatie bevat met betrekking tot vragen als: Om welke expeditie gaat het hier eigenlijk? Is het er één of zijn het er meer? Wanneer vond(en) die plaats? Wie namen er aan deel? Wat was het (wetenschappelijke) doel? Wie organiseerde en / of financierde die onderneming? Wat heeft Bert Schierbeek er precies mee te maken – kende hij mensen van de organisatie? Of is hij ‘bij toeval’ als schrijver gevraagd?
Een aantal van die vragen wordt uiteindelijk toch beantwoord, zij het weinig overzichtelijk. Het gaat om een reeks expedities. Het boek is geschreven tijdens en na de expeditie van 1965. Begin 1964 vond er een eerdere expeditie plaats, waar Schierbeek ook aan moet hebben deelgenomen. Voor Haan is de expeditie van 1965 zijn vierde naar het gebied van de Dogon en zijn vijfentwintigste tocht door Afrika. Geïnteresseerd zijn hij en zijn expeditiegenoten vooral in dat geheimzinnige volk van de Tellem, dat daar in die alleen met veel kunst en vliegwerk bereikbare rotsholen heeft gewoond, volgens schattingen (die mede door Haan c.s. mogelijk zijn gemaakt) van maar liefst 2340 jaar geleden (‘in die tijd ongeveer dronk Sokrates de gifbeker,’ zegt Schierbeek) tot ongeveer 700 jaar geleden, toen de vermenging van de Tellem met de Dogon moet hebben plaats gevonden.
Wat jammer dat dit boek zo slecht is geredigeerd. Het kan niet anders of dat heeft potentiële lezers destijds afgeschrikt; het zal in belangrijke mate schuldig zijn aan de onbekendheid ervan.
Hoewel: wie het boek ter hand neemt en begint te bladeren, moet welhaast worden getroffen door de ronduit schitterende foto’s, grotendeels gemaakt door Herman Haan. Ze geven een beeld van een volkomen vreemde wereld: steile rotswanden vol gaten, kloven, spelonken en holen, soms in grillige vormen die aan Antonio Tàpies doen denken, soms in eenvoudige regelmatige patronen, als de primitief-Afrikaanse tegenhanger van de Zero-reliëfs van J.J. Schoonhoven. Daar moeten de Tellem hebben gewoond: het kan haast niet anders of die mensen konden vliegen. Verder op de foto’s: vestingachtige woningen, wat lager gelegen en gedeeltelijk ‘vergroeid’ met de rotsen; verzamelingen aardewerk; maskers; muurschilderingen; cultusbeelden; begraafplaatsen met ontelbare geraamtes; van top tot teen versierde jagers, krijgers, dansers; expeditieleden in actie.
Wie gefascineerd door deze beelden begint te lezen, is ook al meteen ver van huis: ‘Met een grote bocht door het noorden stroomt langs de zuidkant van de Sahara de Nigerrivier. Zij passeert traag Bamako, de hoofdstad van de Republiek Mali, neemt noordelijker bij Mopti haar zijrivier de Bani op, om bij Timboektoe, de oude handelsstad naar het zuiden te buigen en via Gao het land weer te verlaten. Een paar honderd kilometer ten zuiden van deze bocht strekt zich zuidwaarts een oplopend plateau uit. Het wordt doorsneden door vele valleien, oude rivierdalen uit regenrijker tijden. Het plateau eindigt in een meer dan tweehonderd kilometer lange rotswand, die van het zuidwesten naar het noordoosten loopt, van Kani-Kombolé tot Doeenza. Op het plateau en langs de voet van de rotswand, de falaise van Bandiagara genoemd, woont het Dogonvolk.’ Waarna Schierbeek ons via een complexe genealogische excursie vol mythologische metamorfosen op de hoogte brengt van de herkomst van de Dogon. Toen zij, ‘niet zonder de resten van hun eerste mens mee te nemen’, de rotswand hadden bereikt, vestigden zij zich aan de voet van het steile gebergte, waar zij ‘hoog in de rotsen nederzettingen (zagen) van een volk dat daar had gewoond. Zij noemden dit holenvolk Tellem.’
Dan is het al duidelijk dat de vreemdheid van deze wereld – met zijn mythen en riten, zijn voorouder- en dodencultus, zijn geloof in de eenheid van al het bestaande en zijn respect voor al het levende – betrekkelijk is: de lezer van Bert Schierbeek bevindt zich onmiddellijk op bekend terrein. Het is, van de ene kant, een beetje jammer dat Schierbeek ons niets vertelt over de schok der herkenning die hij moet hebben gehad toen hij in deze wereld binnendrong – het is de wereld van Het dier heeft een mens getekend (1960) en Ezel mijn bewoner (1963). Maar van de andere kant is het ook weer fascinerend dat Schierbeek zwijgt (aanvankelijk helemaal, later laat hij mondjesmaat iets los) over zijn persoonlijke ervaringen, de manier waarop hij zich had voorbereid, de reisomstandigheden en de daadwerkelijke confrontatie met de Dogon en de restanten van de Tellemcultuur.
Het boek wekt de indruk dat van een ‘confrontatie’ – een op elkaar botsen van twee verschillende werelden – geen sprake is geweest. Alsof Schierbeek hier van meet af aan volledig thuis was. En alsof hij de oorsprongmythen uit het begin van het boek allang kende (wat in zekere zin natuurlijk ook zo was), in elk geval vertelt hij ze nu zonder distantie of scepsis, en ook niet alsof hij ze, als moderne collega van de mytholoog, van horen zeggen heeft. Zo heeft tellem ook voor de lezer nog het meest weg van een vervolg op Ezel mijn bewoner. Het verschil is vooral van formeel-typografische aard: de prozafragmenten hebben qua zinsbouw en interpunctie niets buitenissigs of experimenteels. Toon en ritme zijn daarentegen volledig Schierbeekiaans. Het ritme wordt bepaald door de afwisseling van brede fragmenten proza en smalle fragmenten interpunctie- en hoofdletterloze, snel verspringende poëzie. De toon, vooral die van de poëzie, is droog en laconiek, al bijna de toon van Weerwerk en de latere boeken, hoewel de Zen-achtige humor nog ontbreekt.
Wat ook nog grotendeels ontbreekt, is de sociaalkritische dimensie. Waar Schierbeek in zijn latere werk de mondialisering van een eenzijdig westers rationalisme en het gelijktijdige verval van alle oude beschavingen betreurt, lijkt het alsof er hier, in dit boek, nog geen vuiltje aan de lucht is. De cultuur van de Tellem moet nog worden ontdekt; maar ze leeft alvast voort in de cultuur van de Dogon en die leeft haast ongebroken voort in dit boek. Alles staat nog in het teken van een oeroude en onbedreigde continuïteit.
Voor de lezer van nu, vooral de in Afrika geïnteresseerde lezer, lijkt dat een enorme blinde vlek, een bewijs zelfs van grote maatschappelijke naïviteit. Maar dat is betrekkelijk: met op het netvlies de beelden van verpauperde miljoenensteden en onoverzienbare mensenmassa’s op de vlucht, is het nauwelijks nog voorstelbaar dat Afrika tot in de jaren zestig nog op geen stukken na het continent van de permanente catastrofes was dat het nu is. Lagos, de hoofdstad van Nigeria, had, toen het land in 1960 onafhankelijk werd, een half miljoen inwoners, nu zijn dat er vier miljoen. ‘De stad’ – ik citeer een recente reiziger (Kees Schaepman in VN) – ‘is dichtgeslibd met vuil, schroot en mensen, de lucht vergiftigd door uitlaatgassen. De weg van het vliegveld naar de stad is het domein van benden die barricaden opwerpen om automobilisten tot stoppen te dwingen. (…) De grenzen op de kaart van Afrika geven een beeld van een continent dat niet bestaat. Naties zijn verkruimeld, hele volkeren in beweging. Ten zuiden van de Sahara wonen zeshonderdvijftig miljoen mensen die zijn gevangen in eigen armoede.’
Tot die op drift geraakte en met geweld van zijn oorsprong vervreemde mensenmassa zal, àls het nog bestaat, ook het Dogonvolk behoren. In het boek van Schierbeek is het nog een ‘levende gemeenschap’, vitaal en levend volgens zijn eigen, tot ‘de eerste mens’ teruggaande tradities; alles wat volgens die tradities heilig is, wordt door de expeditieleden met grote zorgvuldigheid gerespecteerd. Het lijkt me dan ook moeilijk de volgende bladzijden, met het verslag van de rituele begrafenis van een Dogonstamgenoot, anders te lezen dan met ongeloof en nostalgie.

Offermans Tellem Raster 76

Offermans_Tellem_Raster 76_0002