Anderhalf jaar geleden heb ik hem het laatst gezien. In het Goethehaus in Weimar. Ineens stond ik naast hem. Zijn ronde hoofd leek weer iets kleiner geworden. Rimpels als concentrische cirkels waren over zijn gezicht getrokken – hij begon in zijn doorgroefdheid op Auden te lijken en zijn gezicht leek bij hem als bij de Engelse dichter in de rimpels te verdwijnen. De sfeer van het huis had iets plechtigs; hier had een van de grootsten uit onze beschaving geschapen; iedereen keek ernstig en fluisterde, alsof Goethe nog kon worden gestoord. We waren in de eeuwigheid. Alleen Bert Schierbeek bleef bij de tijd. Hij keek met grote ogen van verwondering rond, maar zeer op zijn gemak bij zoveel verhevenheid. Hij lachte breed, wat kwajongensachtig ook, maar trok daarna alle plooien in zijn gezicht zo recht, dat het bijna komisch werd: hij speelde de ernst. We waren op verschillende routes. ‘Jij gaat in elk geval richting Amsterdam,’ zei ik hem nog. Zijn bonte hemd wijd open ging hij lachend verder, met het kleine gezelschap waarmee hij was. Even was voor mij alles rond mij gerelativeerd. Maar misschien was dit de mooiste sensatie: de ontrnoeting met zijn levenslust en -plezier. Goethe moet zich zeer oud hebben gevoeld.
Een half jaar later was ik in Indonesië. Terzijde van een tempel, in de buurt van de Borobudur, lag een boeddhistisch klooster, zeer rechtlijnig en proper, de stilte was er aangeharkt. Mij kwam een zeer oude monnik tegemoet. Een klein rond hoofd, met rimpels als jaarringen. Hij lachte breed, in zichzelf. En ineens dacht ik: Bert Schierbeek. Zijn hoofd, met die achterovergekamde haren, die die kop iets gladgeschorens gaf, begon de laatste jaren steeds meer op dat van zo’n verre monnik te lijken. AIs hij luid lachte, werd de suggestie nog sterker: de lach als het bewijs van inzicht. Die schijnt ook in de boeddhistische kloosters te klinken.
Een jaar of drie, vier geleden was Schierbeek paranimf bij een promotie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Een paranimf is een tijdelijk standbeeld. Schierbeek bleek de ideale paranimf. Drie kwartier was hij roerloos aanwezig, met een zo plechtig gezicht als in de academische wereld nooit moet zijn vertoond. Hij speelde de ernst zo volmaakt, dat ik moeite had niet te lachen. Zelden zal de gespeelde ernst de echte ernst van de professoren zo beschaamd hebben. In zijn rol maakte hij ons tot spelers in een stuk. De officiële cultuur begon te bladderen. De promotie kreeg iets versteends. Na afloop liet hij zichzelf weer tot leven komen, al ging zelfs het lachen wat moeizaam, want hij was ernstig ziek geweest. Zijn vitale geest moet zich in dat lichaam wat ongelukkig hebben gevoeld. Toen viel het mij voor het eerst op dat zijn ronde hoofd kleiner was geworden.
Een groot aantal jaren geleden – nog voor de tijd dat zijn brede zinnen weken voor de smalle verzen, alsof hij zijn adem begon in te houden – botste ik tegen hem aan in de Amsterdamse Bijenkorf. Ik had kort tevoren iets over een nieuw boek van hem geschreven en de opmerking gemaakt dat zijn persoonlijke associaties soms moeilijk te volgen zijn: miste je één schakel, dan ging de rest ook verloren. In alle drukte riep hij mij luid toe: ‘Mag ik schrijven zoals ik wil?’ ‘Natuurlijk,’ riep ik terug. ‘Nou dan,’ zei hij breed lachend. Ik probeerde nog een stukje theorie, maar de woorden vielen gewoon op de vloer.
Op dat moment besefte ik de kracht van de creativiteit en de zwakte van het betoog daartegenover. Ik beb hem altijd vergeten te zeggen, dat dat voor mij een beslissend moment was. Hij bleefvoor mij de creativiteit en de vitaliteit daarvan belichamen, het plezier van het maken ook. Maar misschien vooral de tegendraadsheid van het scheppen. Hij was altijd op het nieuwe uit. In de directe uiting daarvan was hij het sterkst, niet in het spreken erover. Ik herinner mij een televisiegesprek met Lucebert; Schierbeek was zo’n beetje de vragensteller. Misschien was dit het grootste wonder: Lucebert wist op de voor mij volslagen duistere vragen, met een groot enthousiasme geuit, antwoorden te geven of te scheppen.
Maar zelfs die vragen wist hij allure te geven met zijn prachtige hese stem. Die stem was mijn eerste contact met hem. Waar en wanneer weet ik niet meer, maar hij las voor uit eigen werk. En als bij Lucebert, nam in het voorlezen zijn werk een onvergetelijke gestalte aan. Hij las:

In Amerika gaat het anders zei de man
zo zei ik
in Amerika koop je een huis op papier
een huis dat er niet is, vroeg ik
ja, zei hij

Het begin van een der mooiste stukken die hij schreef. Het staat in De andere namen, dat in 1952 verscheen. Het viel mij op hoezeer dat proza gevormd leek naar zijn adem; op het ritme daarvan moet hij veel hebben geschreven. Zijn werk was zeer nauw met hemzelf verbonden, lichamelijk bijna. En de hese stem gaf de taal een superieure ouderdom: dit had altijd bestaan. Zijn stem miste de sonoriteit van die van Lucebert, hij sprak vanuit zijn keel. Maar het was onvergetelijk en bij lezing hoorde je die stem weer. Zojuist toen ik de regels overtypte, kwam zijn stem weer mee. Hij stond daar, stevig, een beetje boers en zelfs de hardste Groningse wind, die toch ook om Beerta moet hebben gejaagd, zou hem niet omver hebben gekregen. ‘Herfst, hoos en hagel’, dacht ik soms, in de bundeltitel van zijn vriend Koos Schuur, die, als hij, ook, zeker uiterlijk, zeer aards was.
Hij moet zijn werk graag hebben voorgelezen, hij hield van publiek optreden, omdat hij van mensen hield. Hij was zeer sociaal. Hij praatte ook graag en veel; hij was in alles overvloedig en daarom aanstekelijk. Elke pose was hem vreemd, zoals zijn uiterlijke verschijning nog eens benadrukte: soms leek hij recht van de fabriek naar het podium gekomen. Kouwenaar heeft altijd iets sjieks gehad, met zijn verzorgde kleding, goed opgevoede snor en keurige stem, Lucebert leek, in zijn vroege jaren, in alles op een kunstenaar, Remco Campert in die vroege jaren vijftig op een jongen die van huis is weggelopen, Schierbeek nog het meest op de nu uitgestorven arbeider op zondag. Ik geloof dat ik hem daarom alleen al zeer sympathiek vond.

De golving van wat hij zelf ‘proëzie’ noemde, vond ik bij hem altijd meer passen dan de smalle poëzie in zijn latere werk, die vol is van herhalingen en omgeven is door stilte. Het vroegere werk was niet alleen uitbundig, het was ook overvloedig; hij keek niet op een woord. Het was vooral extrovert. En dat werkte enthousiasmerend. Later keerde hij zich naar binnen en elk woord ging in de stilte tellen. En hij versmalde met zijn werk mee. Ik heb hem dat latere werk nooit horen voorlezen. Van voordracht van dat vroegere werk, herinner ik mij vooral de sensatie van iets heel ongewoons te horen, literatuur van een nieuwe tijd of misschien nog beter: literatuur die we gewoon waren vergeten in de wat plantsoenachtige poëzie van de veertiger jaren. Schierbeek ademde in de taal en over het land. Een nieuwe geest.
‘Zevenenzeventig is niet oud,’ zei iemand toen ze van zijn overlijden hoorde. Ze had meer gelijk dan ze wist: hij was niet oud te krijgen. Zijn jeugd bleef zichtbaar in zijn ogen en in zijn mond. Ze lachten altijd sarnen. ‘Omdat de moedertrein van alles in mij de wissel neemt,’ heeft hij geschreven. Het zou de eerste en de laatste zin van zijn autobiografie kunnen zijn.

Die hele promotieplechtigheid hoopte ik op een plotselinge uitbarsting van zijn gelach. Het zou verdere promoties onmogelijk hebben gemaakt! Zoals zijn werk nogal wat keurig dichtgeknoopte poëzie heeft weggeschreven. Maar hij bleef hardnekkig in zijn rol van monument. Drie kwartier lang. De eeuwigheid.