Handelsreiziger in literatuur

Dat het bestuur van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, oef, mij tot directeur benoemde, was, zei Emmy van Lokhorst, omdat ik zoveel gelezen had. Eindelijk leverde mijn liefhebberij iets op, ik werd zelfs veroordeeld tot nog veel meer lezen. Het was immers gewenst dat ik op de hoogte bleef van alles wat door ook maar één gezaghebbende criticus als ‘Nederlandse literatuur’ bestempeld werd. Dat had nog nooit iemand van mij gevraagd en, eerlijk gezegd, het is mij niet altijd meegevallen.

Dat ik daarnaast ook de lopende literatuur in andere landen een beetje moest bijhouden, omdat enig inzicht in het soort boeken dat een buitenlandse uitgever zou kunnen interesseren noodzakelijk was, bleek pas toen ik aan het werk toog. Dat was dan weer een onverdund voordeel van mijn nieuwe baan: mooie boeken lezen en jezelf mogen wijsmaken dat je aan het werk bent. Trouwens, na drie jaar leraarschap vond ik eigenlijk alles een tractatie, lezen, stukjes schrijven, reizen, de vrijheid om mijn dag in te delen zoals ik zelf wilde, en praten met boeiende mensen. Aan de ene kant waren dat schrijvende en uitgevende landgenoten (behoedzaam want vriendschappen vormden een bedrijfsrisico, ik was nu eenmaal geen Lubberhuizen die dichtbij en veraf tegelijk kon zijn), aan de andere kant buitenlanders: schrijvers, critici, tijdschriftredacteuren en uitgevers (vriendschappen toegestaan en zelfs gewenst). Het enige dat niet zo goed geregeld was, bleek mijn inkomen te zijn, gelijk aan dat van een beginnend leraar (dat had ik in mijn onnozelheid zelf gevraagd).

Op 1 juni 1955 begon ik. De zomer, die wij met onze tweejarige dochter toch van plan waren thuis door te brengen, kon ik besteden aan het uitdenken van een plan de campagne en aan een paar oriënterende gesprekken. Ik had er geen idee van hoe boeken bij de lezer terecht kwamen, en van vertalen en vertalers wist ik nog minder. Mijn eerste wankele stappen waren dus: de Nederlandse uitgeverswereld verkennen, schrijvers opzoeken, en praten met de paar literaire agenten die probeerden, Nederlandse romans in het buitenland aan de man te brengen. Binnen een maand was ik erachter dat ik vrijwel maagdelijk terrein betreden had. Onder de literaire uitgevers was er eigenlijk maar één die zelf internationale contacten had, Alice von Eugen van Querido. Zij zag mij dan ook het eerste jaar liever gaan dan komen. Later, toen zij merkte dat ik niet onder haar duiven zou schieten en alleen dan insprong als zijzelf geen kansen zag, werd het beter. Met de andere uitgevers, die ik in de eerste maanden bezocht, ging het vlot. John Meulenhoff was hoffelijk en vaag; Geert Lubberhuizen vaag en jolig; mijn vroegere dorpsgenoot genoot Van der Waals, die nog net bij Nijgh zat, vaag en peinzend; Geert van Oorschot overweldigend en allesbehalve vaag. Iedereen was dus zichzelf.

Literaire agenten konden met de betere literatuur niet veel beginnen, alleen met Vestdijk deden zij nog wel eens een gooi (zonder succes). In de zomer werkte ik een systeem uit dat die paar potentiële concurrenten tot bondgenoten zou kunnen maken, en dat is gelukt, zij het pas nadat ik tegen de voortreffelijke Hein Kohn, de eerste die ik bezocht, opgelopen was. Dat bleek achteraf heilzaam te zijn geweest, voor ons allebei. Na een week doordenken over de manier waarop Kohn en ik ons werk konden doen zonder dat zijn zakelijke belangen geschaad zouden worden, want daar was hij bang voor (‘U krijgt geld om mij concurrentie aan te doen,’ zei hij, ‘waarom geven ze dat geld niet gewoon aan ons, de literaire agenten?’), schreef ik hem een lange brief, een soort intentieverklaring. Wij hadden een tweede gesprek en van dat moment af waren wij de beste maatjes, nooit meer een wanklank. De andere agenten kon ik met het toen uitgedachte programma in de hand benaderen, Robert Harben, Faith Henry, Erich Linder, Greta Baars, Peter Janson Smith en Sonia Gedin (de moeder van uitgever Per). Mijn systeem zat zo in elkaar: van een boek, dat de Stichting in haar programma opnam, werd een synopsis in het Engels, Duits of Frans gemaakt en samengevoegd met een essayistisch opgezette karakteristiek van auteur en werk plus een vertaald fragment van een bladzij of twintig. Als een agent dat wilde, kon hij/zij over dat dossier vrij beschikken in die landen waar hij/zij de uitverkoren auteur vertegenwoordigde. Wanneer er een serieuze optie-aanvrage binnenkwam, werd er zo nodig nog wat meer vertaald, en als een uitgever daarom vroeg kreeg hij adressen van Nederlands lezende ‘readers’ in zijn eigen land. Lukte het de agent niet om het boek te plaatsen (en het lukte vrijwel nooit), of had hij geen zin in het gedoe (en zo was het in negentiende van de gevallen), dan was het mijn beurt om de buitenlandse uitgevers te benaderen. Toen de Stichting na een jaar een eigen kwartaalblad ging uitgeven, Literary Holland (later Writing in Holland and Flanders) / Le Courrier Littéraire des Pays-Bas, met per nummer de bespreking van een zestal boeken en wat literair nieuws, kwamen alle optie-aanvragen via ons binnen.

Dat blaadje schreef ik eerst helemaal, later grotendeels, zelf vol. Leuk werk, want de eerste twee jaar vormde de kwaliteit van de boeken geen probleem, daarvoor moest er teveel ingehaald worden. Vanaf het eerste nummer werd het aanbod gespreid over twee, drie generaties: Van oude mensen de dingen die voorbijgaan…, Het leven op aarde, Aktaion onder de sterren, Nog pas gisteren, De tranen der acacia’s, Werther Nieland. Nummer 2: De waterman, Rood paleis, Van oude en nieuwe christenen, Het land van herkomst, De geboorte van Jan Klaassen door J.J. Klant, Droom is ‘t leven door Willem G. van Maanen. In een rubriek ‘Verhalen’ werd meegedeeld wat wij zoal aan novellen in portefeuille hadden: Mijn zuster de negerin, Mijn aap schreit, Het eind van het lied, De bruine vriend, Het behouden huis enzovoort enzovoort. Ook drukte ik een paar stukjes af van bekende buitenlandse schrijvers over de aangeboden auteurs, Thomas Mann over Ter Braak, Pascal Pia en Malraux over Du Perron, Katherine Mansfield over Couperus.

De typografie van Literary Holland is een jaar lang door G.K. van het Reve verzorgd, hij had het geld hard nodig. Ik heb vrolijke herinneringen aan die voor Gerard grimmige tijd, aan het werken bij de opmaaktafel van het Huizerse drukkerijtje van Kees Visser, terwijl ik zat te luisteren naar de theologische disputen tussen de man die Visser heette en gereformeerd was en de man die eruitzag als een gereformeerde visser. In het Boek, Statenvertaling natuurlijk, waren zij allebei even goed thuis, Gerard en Kees Bekkien, zoals Visser genoemd werd vanwege zijn Popeye-wang. Alleen sprak de Huizer zonder mankeren van de Heere Heere, de Amsterdammer van God. Gerard was nog niet katholiek, anders zou het niet tot praten gekomen zijn, paapsen waren voor Kees Bekkien heidenen.

Allez, terug naar de eerste maanden van de Stichting.

Niet alleen met romans wilde ik de boer op, het leek mij verstandig om meteen al een aantal novellen (zoëven noemde ik er een paar) te laten vertalen en die bij tijdschriften aan te bieden. Dat was in Nederland de koninklijke weg om een auteur onder de aandacht van uitgevers te brengen, waarom zou dat elders niet zo zijn? Dat het in een aantal landen wel degelijk anders toeging merkte ik later pas. Voor de literaire agenten, die aan hun broodbeleg moesten blijven denken, was al dit onprofijtelijke en omslachtige detailwerk, waar je engelengeduld voor nodig had (en een overheidssubsidie), oninteressant, dus op dat gebied kreeg ik vanaf het prille begin de vrije hand, nog een reden om met de vertaling van verhalen te beginnen. Wel kon het, als zo’n verhaal aangenomen werd, gebeuren dat de agenten een provisie kregen, dat hing af van de contracten en daar bemoeide ik mij niet mee. (Toen ik me later wel in die contractkwestie mengde en in Merlyn een stuk publiceerde waarin ik zowel het literaire subsidiebeleid als de afspraken van Nederlandse auteurs met hun uitgevers becritiseerde, kreeg ik van Den Haag de wind van voren, het is het enige artikel in Merlyn waarvoor geen additioneel honorarium uitgekeerd is.)

Voor de goede orde: ik verzette geen voet zonder eerst de auteurs of hun erfgenamen geraadpleegd te hebben.

Nog geen twee maanden was ik bezig of ik begreep, aan handen en voeten gebonden te zijn als ik geen betrouwbare vertalers kon vinden, literaire vertalers welteverstaan, en daarvan bestond geen lijstje. De vraag was zelfs of zijzelf bestonden. Ik moest dus op zoek gaan naar mensen die een talent bezaten waarvan ik nog niet zo goed wist hoe ik het kon herkennen. Waar ik vooral naar uitkeek, waren vertalers in het Engels, en welzeker, die bleken er meer te zijn dan ik had durven hopen. Meestal werkten zij voor commerciële instellingen of voor internationale organisaties als de Raad van Europa, maar bijna allemaal deden zij dat bij gebrek aan beter. Een opdracht van de Stichting voor Vertalingen werd door de meesten gretig aanvaard, ondanks het lage honorarium voor literaire vertalingen (de Stichting gaf iets meer dan anderen maar toch).

In het najaar van 1955 ontmoette ik Estelle Debrot, de vrouw van Cola, op aanraden van W.F. Hermans met wie ik had gepraat over een fragment-vertaling van De tranen der acacia’s en over Het behouden huis. Alleen Estelle mocht dat doen, zei Hermans, en terecht: zij had een ongewoon helder inzicht in zijn stijl en wereldbeeld. Met haar ben ik al bij onze eerste ontmoeting bevriend geraakt, en met Cola drie maanden later ook.

Een half jaar nadat ik met mijn gezin naar Amsterdam verhuisd was (januari ’56, eindelijk van dat rotflat in Deventer af en in een ruim maar krakkemikkig huis aan de Keizersgracht), had ik behalve Estelle nog een stuk of vijf vertalers in het Engels bij elkaar gesprokkeld: Roy Edwards, die naast Max Havelaar (nu in Penguin-editie) ondermeer nog Het bittere kruid, Weekendpelgrimage en De donkere kamer van Damocles voor zijn rekening heeft genomen; Nel Clegg op wie ik door Annie Romein attent gemaakt werd en die later de vertaalster werd van De waterman en Willem Mertens’ levensspiegel; Alex Brotherton (De koperen tuin en Walschap’s Trouwen en Celibaat); James Brockway (gedichten van Achterberg etc., Coenen’s Onpersoonlijke herinneringen en Teirlinck’s Zelfportret of het galgemaal) en James Holmes die als eerste de Nijhoffprijs kreeg en voor zijn fatsoen wel een vertaling van Awater en een aantal losse gedichten van Nijhoff in portefeuille moest hebben, plus nog het een en ander aan vertalingen want hij werkte mee aan het engelstalige Sticusa-blad Delta.

De vertalingen die ik zoëven vermeldde zijn natuurlijk pas veel later verschenen, die van Het behouden huis door Estelle Debrot bijvoorbeeld in 1961 (in het Amerikaanse tijdschrift Odyssey), maar verschillende ervan zijn opgezet in het eerste jaar van de Stichting. Bijna al de genoemde vertalers hebben bovendien meer essays, verhalen en romanfragmenten vertaald dan in boek of tijdschrift verschenen zijn, in sommige gevallen een veelvoud. Toen ik, na tien jaar, bij de Stichting ophield, waren er zo’n stuk of twaalf vertalers in het Engels die regelmatig iets voor ons deden, bij de andere talen waren het er minder maar alles bij alles kwam het aantal toch in de buurt van de dertig.

Ook voor die andere talen waren al in het eerste halfjaar vertalers opgedoken, in februari 1956 bijvoorbeeld de Spanjaard Francisco Carrasquer, aan wie de Nederlandse literatuur meer te danken heeft dan aan welke andere vertaler ook (ik bedenk mij dat hij nu al veertig jaar tot mijn drie of vier beste vrienden behoort), en zowat tegelijkertijd de polyglot Dolf Verspoor, iemand die mij nooit liet uitpraten, en ik hem niet, wij werden dus goede vrienden. Maar Dolf was niet zo geschikt voor opdrachten, hij vertaalde (in het Frans) poëzie die hijzelf uitzocht en niets anders. Soms knapte hij af en dan gingen wij er samen een dag uit. Na zo’n uitstapje voelde Dolf zich weer een stuk beter en ik had koppijn, gelijk oversteken.

Duitse vertalingen hadden Ludwig Kunz en Albert Vigoleis Thelen in portefeuille en Hans Piron was beschikbaar voor nieuw werk. Voor het Frans waren er de Multatuli-vertaler Lode Roeland (oftewel Jos van Droogenbroeck), Tylia Perlmutter gezegd Caren, Jean Zajicek. Voor het Italiaans – enfin, ik had al gauw te veel vertalers om ze allemaal op te noemen.

Nog drie maanden later en ik realiseerde mij niet alleen de importantie van het bestaan van die vertalers maar ook die van hun kwaliteit. Niets zou zo negatief werken bij buitenlandse uitgevers en tijdschriftredacties als vertalingen waarop stylistisch iets aan te merken viel. Ik had ‘native speakers’ nodig om de (literaire) kwaliteit ervan te beoordelen. Van alle vertalers die al meewerkten is een door henzelf genoemde vertaling, en in nieuwe gevallen een ‘proefvertaling’ van een in overleg uitgekozen tekst, aan buitenlandse schrijvers of critici ter beoordeling voorgelegd. Ik was op dat idee gekomen omdat het een paar keer misgegaan was, bij de eerste de beste gelegenheid zelfs al (met Nijhoff).

Natuurlijk wilde ik proberen, Faber & Faber over te halen tot een uitgave van Holmes’ poëzievertalingen, aangevuld met proza dat Roy Edwards vertaalde: De pen op papier, een paar programmatische artikelen, enkele brieven aan Huizinga. Daarover moest gepraat worden met Faber, en dat wilde zeggen met T.S. Eliot die verantwoordelijk was voor de poëzieafdeling. Al in het najaar van 1955, de vertalingen waren nog maar gedeeltelijk klaar, stapte ik op Eliot af. Op de Frankfurter Buchmesse, die ik voor het eerst bezocht had, verzekerde de Faberman mij dat ik dat rustig kon doen, Eliot was een gewetensvolle heer die vast wel wilde weten wat vooraanstaande Nederlandse dichters van zijn generatie, en daarna, uitgespookt hadden. En inderdaad, hij heeft de Nijhoffbundel ernstig bekeken – en de poëzievertalingen al even ernstig bekritiseerd. Ik schrok daar niet weinig van, in Nederland waren die vertalingen met de hoogste prijs bekroond maar in Engeland werden zij met wenkbrauwfronsen bekeken, en niet alleen door Eliot. Ik heb daarna uitsluitend gesteund op het oordeel van competente buitenlandse adviseurs. Hun namen kan ik niet verklappen want de adviezen waren uiteraard vertrouwelijk, maar ter oriëntatie wil ik toch wel een paar schrijvers noemen die Engelse vertalingen hebben beoordeeld: Eliot dus, Angus Wilson, John Lehmann, Eugene Walter, Edouard Roditi. Natuurljk kreeg ik, gevraagd of ongevraagd, ook de opinies te horen van ‘editors’ en ‘readers’ die een boek ter beoordeling voorgelegd kregen, Ed Doctorow en Ian Hamilton bijvoorbeeld, die op hun beurt weer tips van mij kregen over interessante boeken die in andere Europese landen op stapel stonden.

Eliot verdient een afzonderlijke behandeling. Maar eerst komen een paar vroege Nederlandse contacten aan bod.

In de maanden van mijn Deventerse retraite had ik besloten dat ik maar moest beginnen met de vertaling van een stuk of twintig novellen, en daarover wilde ik met de schrijvers praten, of met andere rechthebbenden. Ik herinner mij iets meer dan de helft van de titels: Du Perron Het Drama Huize-aan-Zee, Helman Mijn aap schreit, Debrot Mijn zuster de negerin, Vestdijk De bruine vriend, Bordewijk Veuve Vesuvius, Slauerhoff Het eind van het lied, Van het Reve Werther Nieland, Hermans Het behouden huis, Nescio De uitvreter, Belcampo Het laatste oordeel in Rijssen, Mulisch Wat gebeurde met sergeant Massuro?. Later zijn bijna al deze verhalen niet alleen in het Engels maar ook, aangevuld met Boon, Elsschot, Claus, Gijsen, Walschap, Roelants, in het Frans en het Servisch uitgekomen. Wat niet in boekvorm verscheen, werd in een tijdschrift geplaatst, zoals Werther Nieland in Sartre’s Temps Modernes en Sergeant Massuro in de Hudson Review. Neenee, Nooteboom was er nog niet bij, die kwam pas kijken.

Van mijn rijtje auteurs was Slauerhoff dood, en Vestdijk was om andere redenen onbereikbaar: hij zat in de staart van een depressie. Helman bevond zich in Suriname en schreef vandaaruit een goedkeurend maar zakelijk heel nauwkeurig antwoord op mijn verzoek om Mijn aap schreit in ons programmma te mogen opnemen, hij had eerder met het bijltje gehakt. Voor Du Perron moest ik bij Elisabeth de Roos zijn, tot mijn geluk, want niet alleen bleken zij en ik het goed met elkaar te kunnen vinden, maar net als bij de Debrots werd ook mijn vrouw al gauw in het verbond opgenomen. Bordewijk ontving mij beleefd en stijfjes, hij had alleen een aantal auteursrechtelijke vragen, de rest moest Nijgh maar afdoen. Belcampo onderhield mij, in een barse brief en daarna in een leerzaam onderhoud, over mijn naamsonbekendheid en over het feit dat hij, zonneklaar de grootste schrijver van Nederland, nog niet allang vertaald was. Hij verkoos trouwens Het holografisch testament boven de Overijsselse apocalyps. Mulisch liet alles via Geert Lubberhuizen lopen, Gerard van het Reve vond het plan best maar wilde eventuele vertalingen eerst zelf zien. Dat vroeg trouwens vrijwel iedereen, behalve Cola Debrot want die had wel vertrouwen in Estelle. Met Nescio kreeg ik een opgewekt contact dat mij liet zien hoe goed grote schrijvers vaak weten waarop zij in meer aardse aangelegenheden moeten letten.

Hermans ontmoette ik toen voor het eerst, en dat ging goed (de drie keren daarna liep het eerst goed en daarna goed mis). Ik zocht hem op in Groningen, op de avond van de dag dat ik door dokter Schönfeld Wichers op mijn literaire gezondheid onderzocht was, wat mij zo zenuwachtig gemaakt had dat ik de Groningse mist en regen bij de Voskuils, waar ik logeerde, probeerde te verdrijven met een tamelijk onbeperkt aantal glazen jenever. Bij Hermans, die boven woonde, Spitsluizen 17A als ik mij goed herinner, ontdekte ik dat het op een trap makkelijker loopt wanneer je met je handen op de treden steunt. De zoon des huizes, die de deur opentrok, liet mij een deur binnengaan waarop een bordje ‘levensgevaar’ aangebracht was, met bliksemschicht en al (ongetwijfeld van een pen-huisje geschroefd), en daar vond ik de bewonderde schrijver van De tranen der acacia’s en Het behouden huis. Hij zat er niet alleen, een poes hield hem gezelschap. Die kat moet ik noemen want zij was de enige die meteen bij mij op schoot kwam zitten, het eerste half uur hebben Hermans en ik over haar gepraat en niet over de literatuur. Ik stelde vast dat deze huisgenote ongewoon lange snijtanden had, Hermans hield vol dat alle andere katten, en zelfs alle andere katachtigen, door de natuur even gul bedeeld waren, hij haalde er relevante boekwerken bij. Vervolgens sprak hij er zijn zorgen over uit dat ik uit gerekend met zo’n armetierige literatuur als de Nederlandse voor het internationale gerecht moest verschijnen, hij voorzag veroordeling. Ik vond het niet delicaat om zijn eigen werken als tegenvoorbeeld te noemen en bracht daarom alle andere verhalen van mijn voorgenomen bundel als argument te berde en verder nog een paar romans waar ik plannen mee had. Ik legde daarbij enige nadruk op Debrot (dat viel goed, ik kreeg de tip over Estelle als vertaalster) en Het land van herkomst (dat viel iets minder goed, met opgeheven vinger legde Hermans mij uit waarom het buitenland waarschijnlijk niet gecharmeerd zou zijn van die roman: omdat het geen roman wàs).

Toen ik de dag daarna thuis achter mijn bureau zat, want die schrijftafel was nu, samen met een paar correspondentiemappen en mijn eigen boekerij, ‘de Stichting’ geworden, vroeg ik mij af welke afspraken wij over Hermans’ eigen werk gemaakt hadden en zelfs óf wij dat wel gedaan hadden. Er zat niets anders op dan dat ik hem een brief schreef waarin ik uiteenzette met welk probleem ik worstelde, zoals men in onze dagen zegt (zelfs Wim Kok worstelt). Ik vertelde iets over de Groningse melancholie die mij naar de fles had doen grijpen en ik stipte ook even de kat aan die bij nader inzien inderdaad precies zulke tanden had als de twee die bij mij thuis rondliepen. Hermans antwoordde vol begrip, hij kon zich mijn reactie op Groningen heel goed voorstellen, mijn gecorrigeerde inzicht in kattengebitten deed hem goed en hij bracht mij hulde omdat ik zo goed ‘chemicalia’ verdroeg. Van alcoholische ontwrichting had hij niets gemerkt (wanneer ik ‘s nachts wakker lig denk ik er soms over na of ik dat wel als een compliment moet beschouwen). Verder gaf hij een nauwkeurige samenvatting van onze afspraken. Ik wou dat ik die brief nog had, maar bij de Stichting is, een aantal jaren nadat ik er weg ben gegaan, die oude troep aan de voddenboer meegegeven, zoals de secretaresse aan een krantenman meedeelde toen die haar vroeg hoe het zat met Vestdijk’s kandidatuur voor de Nobelprijs in de jaren Vijftig en Zestig. (Wie weet doe ik ook over die Zweedse toestanden ook nog eens een boekje open.)

Na een jaar werd mij door Adriaan van der Veen voor de NRC het hemd van het lijf gevraagd over de Stichting, er kwam een stuk van een volle bladzijde in de krant. ‘Moet hij daarvoor zijn vak verwaarlozen’, zei mijn vader tegen iemand die hem met die eervolle vermelding kwam complimenteren, ‘om handelsreiziger te worden?’

Op huisbezoek bij J.H.F. Grönloh

Ik ben in een anekdotische bui, merk ik, laat ik nog maar wat doorvertellen over mijn ontmoetingen met schrijvers. Ik had daar heimelijk te veel naar verlangd om er nu verlegen over te doen. Eerst maar Nescio, daar was ik het meest nieuwsgierig naar, en de lezer waarschijnlijk ook. Bovendien ben ik nog in het bezit van zijn brieven, omdat hij mij gevraagd heeft die uit de archieven van de Stichting te lichten (hij was bang dat een onverlaat ze zou uitgeven).

Op 30 augustus ’55 schreef ik de heer J.H.F. Grönloh voor het eerst een brief, dezelfde als die aan alle andere auteurs van mijn verhalenproject. Ik zette de werkwijze van de Stichting uiteen en vroeg of De uitvreter vertaald mocht worden, en natuurlijk ook of er bij zijn weten al een of andere vertaling van bestond. Per kerende post, 2 september, antwoordde Nescio. ‘Mijnheer’, schreef hij, ‘Ik heb er geen bezwaar tegen U eenigen tijd de beschikking te geven over de Uitvreter, voor vertaaldoeleinden.’ Het kleine voorbehoud werd gevolgd door nog een paar maar’s. Geen afstand van rechten, als iemand anders opdook met vertaalplannen kon hij daar gewoon op ingaan. Niet dat daar veel kans op was, hij had tot nu toe alleen maar ‘gesukkeld met de Unesco een instelling voor wier werkwijze de Ned. taal geen bijvoegelijk naamwoord heeft’. De door mij aangeduide procedure stemde hem ook een beetje zorgelijk al waren er blijkbaar wel woorden voor (in het Engels): het voorstel ‘deed [hem] onmiddellijk denken aan “It is a long, long way to Tipperary”’. Maar vooruit, op hoop van zegen, en als er iets in zijn eigen blikveld opdook zou hij mij eerst waarschuwen. Volgde een dubbelaangestreepte alinea: ‘Nadrukkelijk moet ik evenwel conditioneeren dat geen vertaling wordt gepubliceerd, die ik niet heb goedgekeurd.’

Er bestond bij zijn weten één vertaling, in het Duits, en die was van Rudolf Lonnes (‘ik had nooit gedacht dat mijn Amsterdamsch zoo in vertaling te benaderen was’). Maar Lonnes was in 1932 gestorven, en Nescio wist niet of er nog Lonnessen in leven waren, dus hoe het met de rechten op die vertaling gesteld was kon hij ook niet zeggen. Juridisch was het misschien wel mogelijk om die te gebruiken, ‘maar netjes vind ik het in ieder geval niet. Trouwens, op bekendheid in Duitschland ben ik niet zoo gesteld. Aan welke talen denkt U eigenlijk? Amerikaansch lijkt mij nog de beste kans te bieden. De Engelschen zijn in ‘t algemeen te levenloos en voor de Franschen ben ik, vrees ik, te Nordique.’ ‘Ziedaar wat ik er over denk, ik hoor wel nader van U.’ Zijn capriolen met de spelling moest ik maar door de vingers zien, ‘zoo lang ik leef hebben ze telkens aan de spelling gedokterd, dat kan niemand bijhouden en ik spel nu maar raak.’ Met alle achting, JHF Grönloh. En een naschriftje: ‘Woont U werkelijk in een postbox?’

Een verstandige brief, dat zal iedereen moeten toegeven. Ik antwoordde, niet minder verstandig, dat de voorgestelde weg juist de kortste was en dat met vertalers heel voorzichtig zou worden omgesprongen, dat hij uiteraard zelf de vertalingen ter beoordeling zou krijgen, graag zelfs, en dat even uiteraard de rechten onverkort bij hem bleven, tenzij hij ze afgestaan had aan een uitgever maar dat was mijn zaak niet. Nader bericht volgt, zodra er een vertaalopdracht uitgaat. En ja, ik woon in een postbox, lastig vanwege de ruimte maar niemand kan bij mij naar binnen kijken en dat is een voordeel. Mocht hij mij naar mijn huisadres willen schrijven, dan was dat: Deventer enzovoort.

Op 24 oktober wordt Nescio ongeduldig. Interesseerde ik mij nog wel voor een vertaling van De uitvreter? Jawel, maar ik zoek een vertaal ler die het aan kan. Dan nog een paar kaarten en brieven, over een moagelijke Franse vertaler (Brachin), over goedkeuring van een eventuele vertaling door hem en niet alleen ‘beoordeling’. En een terloopse vraag: hoeveel krijgt een vertaler voor dat werk? Ik begreep dat hij dat niet zomaar vroeg en een balletje opwierp omdat hij een vertaler aan delijn had. Dus liet ik hem weten dat het honorarium in het geval van De uitvreter f. 180.- zou bedragen, wat voor die tijd ruim was (ik moest over mijn honoreringsnormen dan ook even touwtrekken met de uitgever in het Stichtingsbestuur). Mocht de heer Grönloh een vertaler weten die door mijn adviseurs acceptabel gevonden werd (opschepper! ik had helemaal nog geen adviseurs), dan kon die op dat bedrag rekenen.

Op 5 januari ’56 schrijft Grönloh opnieuw. Er was nog niets definitiefs te melden, ‘de vertaler die ik op het oog had (hoe vindt U die beeldspraak?) moet zich nog beraden.’ ‘Als U éénmaal weer in Amsterdam woont (gezegend zij Amsterdam) kunnen wij elkaar misschien eens spreken.’ Ik was inmiddels ‘geacht’ geworden. Natuurlijk liet ik cito weten dat ik graag naar de Linnaeushof kwam zodra mijn verhuizing achter de rug was. Wij maakten een afspraak voor eind februari maar ik kreeg een brief van Mevrouw Grönloh (zo ondertekende zij). Haar man was plotseling in het Burgerziekenhuis opgenomen, hersentrombose (wat hijzelf nog niet wist). Maar het ging goed, als ik hem in de kliniek wilde opzoeken, heel graag. Dat leek mij, voor een eerste kennismaking, niet zo verstandig, het zou een beetje een gedwongen contact worden ‘en dat zou ik in dit geval heel jammer vinden’. Dat bleek A. Grönloh-Tiket (hoe zou zij eruitzien?) inmiddels ook te vinden, zo heel goed ging het trouwens niet. Zodra Grönloh wat beter was zou zij mij berichten.

Dat heeft ze gedaan, maar een brief heb ik daarover niet. Alle contacten waren telefonisch geworden, zo af en toe belde mevrouw Grönloh op om mij op de hoogte te houden. Wanneer ik voor het eerst bij de Grönlohs op bezoek ben gegaan, kan ik dan ook niet meer achterhalen, ik denk in april of mei. Mijn vierde en laatste bezoek vond in november of december ’56 plaats. Tegen die tijd had ik een Engelse vertaling laten maken (door Roy Edwards). Nescio vond die prachtig, ‘net Jerome K. Jerome’ zei hij trots. Beter, dacht ik, en Roy vertelde het hem met zoveel woorden. They hit it off, tot mijn immense genoegen, want een vertaler en een schrijver die met elkaar overhoop liggen, dat is een ramp.

Ik ben heel wat vergeten, uit die jaren, maar zeg hardop Linnaeushof 11 en ik zit er. De eerste keer dat ik er kwam, was Grönloh weer een stuk beter, wij hebben twee-en-een-half uur zitten praten. Ik mocht niet weg, kreeg van mevrouw Grönloh thee en later een glas sap, van vermoeidheid was bij Grönloh niets te merken. Om het ijs te breken vertelde hij over de Wereldomroep die hem was komen interviewen, ‘de hele vloer vol kastjes en draden, net een röntgenkamer; gehoord heb ik nooit meer iets’. Of ik die mensen kende? En wat ik van Belcampo vond. Schönfeld Wichers was van mening dat zij verwante geesten waren, vanwege die o met puntjes dacht Grönloh wel, want waarom anders? ‘Een man met twee neuzen, wat is dat nou voor malligheid!’ Ik herinnerde mij zo gauw geen Belcampo-verhaal waar die dubbelneuzigheid in optrad, maar ik ben geen kenner en zei dus maar dat je zulke mensen in de Linnaeusbuurt inderdaad niet elke dag tegenkwam en ergens anders ook niet. ‘En die moderne schrijvers, wat moet ik daar nou mee aan’, zei Grönloh, ‘moet U die nou ook allemaal lezen? Dan beklaag ik U want ik vind er niets aan.’ ‘Nou maar, pappie’, zei mevrouw Grönloh, ‘De avonden, daar zat je toch bij te huilen.’ De oude baas zat wat voor zich uit te mopperen. (Dit Reve-toneeltje is blijkbaar ook voor anderen opgevoerd, ik herinner me tenminste dat ik er een keer over gelezen heb. Of ben ik zelf loslippig geweest tegen iemand die het vervolgens opschreef, net als dat van die postbus waar Carmiggelt een cursiefje van maakte?). Toen ik wegging boog ik in oprechte eerbied en zei dat ik gauw van mij zou laten horen (Roy zat te vertalen dus dat mocht ik wel beweren, al belde de wanhopige vertaler mij om de dag op met een onbeantwoordbare vraag). ‘Wéreldomroep’, riep Grönloh voor zich uit, en ik dacht: oude schurk, ik zal je eens wat laten zien!

Bij de deur zei mevrouw Grönloh: ‘Pappie was goed, hoor, je moet gauw terugkomen’. Daar was ik heel trots op.

Er kan niet zo heel veel tijd overheen gegaan zijn voordat de vertaling van De uitvreter klaar was. Ik ging hem brengen. Nescio was nog steeds goed, en weer bleef ik, tegen mijn bedoelingen in, lang, vooral omdat Mevrouw Grönloh mij aldoor tekens gaf dat ik nog niet weg mocht gaan. De oude heer zat op zijn praatstoel. Hij wilde, precies op het moment dat ik The Sponger bij hem op schoot kon leggen, weten waarom ik niet een ander verhaal had gekozen, Dichtertje bijvoorbeeld. Dat was een valkuil maar ik had niets door.

‘Dat vind ik geen leuk verhaal’, zei mevrouw Agatha Grönloh-Tiket en zij beende de kamer uit. Ik zat erop te wachten dat de grote schrijver haar zou naroepen: ‘Heeft aangebrand ook pootjes, moeder Aagt?’, maar hij zei alleen iets tegen mij. ‘Ze is nog altijd jaloers’, zei hij, ‘ze denkt echt dat ik op haar zusje verliefd was’. Hij keek mij met zijn helblauwe, een beetje Bretonse, ogen aan als iemand die iets in zijn schild voert. Nu vond ik het wel leuk worden. Toen mevrouw Grönloh terugkwam met thee, vroeg ik onschuldig: ‘U zei dat U niet van Dichtertje houdt, maar dat is toch een heel mooi verhaal?’ ‘Dat gaat jou niets aan, in wijsneus’, zei ze, en ik had haar kunnen omhelzen. Grönloh maakte een gebaar van ‘doe daar maar eens wat tegen’ maar hield toch ook maar zijn mond. Ik weet niet eens wat hijzelf vond, of hij misschien echt liever die omstreden novelle had willen laten vertalen dan De uitvreter maar ik geloof er niets van. Hij voelde zich wat beter en wilde gewoon een beetje jennen, Amsterdammer die hij was.

Grönloh vroeg mij of ik de eerste druk van de drie verhalen, die van J.H. de Bois, wel eens gezien had. Dat was weer een signaal. Zijn vrouw liep naar de kast en haalde er twee bloedmooie exemplaren uit, met een klein kleurverschil in de omslag. Ik toonde gepaste bewondering. ‘Neemt U die ene maar mee’, zei Nescio, ‘ik heb ze niet meer nodig maar één moet ik voor mijn fatsoen wel houden’, op een toon alsof ze anders allebei voor mij geweest zouden zijn. Ik schrok en zei dat ik er niet aan dacht, dat hij kinderen had, dat die boeken het huis niet uitmochten, kortom dat ik er niet aan dacht. Ik had sterk de indruk dat het echtpaar niet anders verwacht had, dat het zelfs een beetje een examenvraag was geweest. Geert van Oorschot vertelde mij, dat ook hij dat aanbod had gekregen, en, natuurlijk, afgeslagen. (Nol Gregoor schreef later, in een raar verhaal over een door hem meegebrachte maar niet-bestaande gebonden uitgave, dat hij van Grönloh zelf een ingenaaid exemplaar van de eerste druk heeft gekregen. Gezakt.)

Het was nu mijn beurt om iets op te brengen. Ik vertelde dat mijn moeder een groot deel van haar jeugd in de Linnaeusstraat gewoond had, dat zij in Haarlem en Blaricum ook een soort kolonietijd had meegemaakt, dat zij lid van de jgob geweest was en ook van Rein Leven, en dat zij Van Eeden gekend had, net als Grönloh. Mevrouw Grönloh bleek ook rein geleefd te hebben, en de titaantjes-kolonie was niet, zoals ik dacht, bij de Huizerse hei geweest maar op Oud Bussum, vlak bij Crailo, aan de rand van Blaricum. Ik kende er in mijn jeugdjaren zowat iedere boom. ‘Hoe bent U eigenlijk in Deventer terecht gekomen?’ vroeg Grönloh, ‘daar ben ik vaak geweest, de zoon van mijn jeugdvriend Zwolsman woont er.’ De tekenleraar Zwolsman was tot enkele maanden daarvoor een collega van mij geweest, zijn dochter Lotje had in een van mijn klassen gezeten, en zijn vader, ‘meneer Zwolsman’ zoals de schilder bij ons thuis heette, kwam soms met mijn vader zitten praten, als hij lijsten nodig had. Ik had er geen notie van dat Grönloh die familie goed kende, en zeker niet dat Zwolsman iets met Bavink te maken had, zoals moeder Aagje terloops meldde.

‘Je ontmoet nooit iemand die niet een paar mensen kent waar jezelf ook mee omgaat’, zei Grönloh tevreden, ‘zou U in een land willen wonen waar je een hele middag met iemand kan praten en je komt niet bij gemeenschappelijke kennissen uit?’ Ik had op dat moment niets liever gewild. Godzijgedankt heb ik het niet ook nog gehad over R.A. Kollewijn, waar Nescio’s manier van spellen mij aan deed denken, want dan zou aan het licht gekomen zijn dat die achterneef van mijn moeder zijn hogelijk bewonderde leraar Nederlands aan de HBS, Mauritskade, is geweest.

Mevrouw Grönloh zag de noodtoestand waarin ik verkeerde en nam het heft in handen. ‘Hoe heet je vrouw?’ vroeg ze. Ik vertelde het. ‘Hij’ (knikje naar haar man) ‘noemde mij altijd Osje, in zijn brieven.’ Meneer Grönloh nam het aangevertje op, zoals dat gaat bij mensen die al vijftig jaar bij elkaar zijn. ‘Brieven’, zei hij, ‘die willen ze ook al van me hebben, Van Oorschot wil er een boek van maken. En mijn laden met ouwe rommel willen ze ondersteboven keren. Ik heb natuurlijk van alles en nog wat maar dat is helemaal niet geschikt om uit te geven.’ Ik kreeg een beetje de indruk dat hij zat te vissen of ik niet eens wilde lezen in ‘van alles en nog wat’ en ik begon over iets anders, tot mevrouw Grönloh opstond en ik ook.

‘Die brieven, dat gaat niemand iets aan’, zei ze bij de voordeur. ‘Die zijn voor Osje geschreven en voor niemand anders. Jij hebt daar ook niets mee te maken, jouw S. je zou toch zeker ook niet goed vinden dat jouw brieven aan haar uitgegeven werden!’ Ze deed de deur half dicht. ‘Er staan wel eens ondeugende dingen in’, zei ze trots en kuis.

De derde keer kwam ik alleen de vertaling van Roy Edwards ophalen, met Nescio’s aantekeningen. ‘Amazingly perspicuous’ zei Roy in zijn welopgevoede Engels (hij kwam uit Eastbourne en had zijn culturele opvoeding te danken aan de erudiete Hugh Kingsmill).

Grönloh had een tweede embolie gehad, hij was plotseling heel oud geworden. Hij zat met een deken om zijn benen gewikkeld voor zich uit te kijken en zweeg, zijn spraakvermogen was aangetast. Alleen die blauwe ogen stonden nog even fel. Tegelijk met mij kwam een jonge vrouw binnen. Het waren de weken na het neerslaan van de opstand in Budapest, en net als iedereen wilde zij er iets over kwijt. ‘Het is allemaal de schuld van het koloniale imperialisme’, zei ze, ‘de Engelsen en de Fransen zijn bang dat ze hun macht in Azië kwijt raken en daarom hebben zij het Suezkanaal bezet. Allicht dat de Russen de kans waarnemen.’ Grönloh zei niets, hij leek weg te suffen. Ik wilde opstaan maar mevrouw Grönloh schudde kort het hoofd. Ik gehoorzaamde haar blindelings want ik was bijzonder gesteld geraakt op dat pronte burgerdametje.

De kennis ging weg en Grönloh leek wakker te worden. Hij draaide zijn felle koplampen naar mij toe. ‘Imperialisme?’ vroeg hij, ‘kolonialisme? Wat is dat allemaal? Vertel jij me dat maar eens, je zat zo van ja te knikken bij al die mooie verhalen.’ Hij had donders goed opgelet, al kwamen de woorden er wat rommelig uit. Op zijn vraag wist ik geen antwoord, ik liet hem nog maar weer eens zijn oude verhaal vertellen over die vieze kerels in Port Saïd die hem van alles hadden proberen aan te smeren op de enige grote reis die hij, als directeur van de Holland-Bombay Trading Company, gemaakt had. We hebben nog wat doorgepraat en daarna ben ik opgestapt. Het was mijn laatste bezoek. Toen ik mij bij de kamerdeur omdraaide keek Grönloh niet op, hij hief alleen met veel moeite zijn hand een beetje op, de rechter.

Grönloh leefde nog ruim drie jaar. De laatste tijd heeft uitgever Van Oorschot hem nog wat rondgereden, naar Kortenhoef, naar ‘s-Graveland, en daarmee verdient Geert absolutie voor de vele zonden die hij begaan heeft. Een uitgave van De uitvreter in het Engels heeft Nescio nooit meegemaakt, en Roy Edwards ook niet. Wéreldomroep!

 

Jane Ducroo, Elisabeth de Roos, Bep du Perron

Hongarije, ik zie het weer nu ik in mijn correspondentiemappen uit die tijd zit te bladeren, overheerste eind 1956 alle contacten met oude en nieuwe vrienden. Na de oorlog met Indonesië had ik mij vrijwel afgesloten voor de politiek, ik schreef alleen een paar stukken in het studentenblad Propria Cures, waarvan de teneur was: Pax America, Sovjetvredesoffensieven, ik wil nergens meer van horen. De overheersing van Oost-Europa door de Russen, de oprichting van de ‘volksrepublieken’, het Marshallplan, het ontging mij wat er precies aan de hand was. Zelfs de Koreaanse oorlog kon mij nauwelijks wakker schudden, het ging op een atoomoorlog in Azië af maar wat konden wij daartegen doen? Ik denk dat de algemene stemming zo was maar misschien bombardeer ik nu mijn persoonlijke moedeloosheid te veel tot een levensgevoel van iedereen.

De schok van ‘Budapest’ en ‘Suez’ maakte mij weer bewust van wat er aan de hand was, en dàt ging in elk geval bij iedereen zo. Zelfs mijn contacten met Bep du Perron zijn er een paar weken door gekleurd geweest. Het was aan haar te danken dat onze op dat moment niet meer dan een half jaar oude vriendschap niet meteen weer verbroken is. Ik vertel er nog wel over. Dat ik mijn relaas over Bep du Perron hiermee begin, is meer omdat ik voor mijzelf een vage reminiscentie moet rechtzetten, dan omdat de politiek in onze vriendschap een serieuze rol gespeeld heeft. Ik dacht mij te herinneren dat Bep mijn uitvallen over een rel in de pen-club nogal neerbuigend beantwoord had, maar dat blijkt, nu ik haar brieven overlees, niet zo te zijn. Deze valse herinnering bewijst eigenlijk niets anders dan dat ik bij het schrijven van mijn brieven aan Bep een bepaalde gelaatsuitdrukking van haar voor ogen gehad moet hebben, en dat ik mij dat herinnerde in plaats van haar werkelijke reactie. Het was namelijk zo dat Bep hautain kon lijken wanneer zij een bewering wild of onhelder vond, zij trok dan haar wenkbrauwen op, en dat leek hooghartig maar het was gewoon haar manier om ongemak en verbazing te laten merken (Judith Herzberg heeft dat ook, zij doet mij in meer opzichten aan Bep denken). Wat mij nu aan Bep’s brieven over die pen-malligheden opvalt, is dat ze zo evenwichtig zijn, terwijl ikzelf nogal übergeschnappt uit de hoek kom.

Ik heb Bep voor het eerst in eind augustus of begin september ’55 ontmoet, ongeveer tegelijk met alle anderen met wie ik over mijn novellenplan wilde praten. In haar geval ging dat over Het drama Huize-aan-Zee, maar meteen ook over Het land van herkomst. Ik weet niet meer van wie ik het had gehoord, ik denk van Fred Batten die ik een paar jaar eerder al had leren kennen op het Multatuli Museum, maar ik wist iets af van een (hele, halve?) vertaling van Het land van herkomst in het Frans, door Rachel Fernhout, waar Malraux een inleiding bij zou schrijven. Dat kon natuurlijk interessant zijn.

Niet lang na mijn eerste ‘Stichtingsbrief’, ik neem aan een paar dagen nadat ik Bep, toen natuurlijk Mevrouw Dr. E. du Perron-De Roos, bij Kennie van Schendel had ontmoet, schijn ik haar een persoonlijke brief te hebben geschreven. Wat daarin stond weet ik niet, de brief is met de rest van het Stichtingsarchief in rook opgegaan, maar het moet een beetje een confessie geweest zijn. Dat maak ik op uit Bep’s uitvoerige antwoord van begin november. Zij belooft, mijn particuliere brief ‘niet te zullen verwarren met de “officiële” correspondentie’, omdat ze mijn ‘ambivalente gevoelens, in sommige gevallen, tegenover [mijn] functie erg goed begrijpen [kon]’. ‘Ik kan alleen maar blij zijn dat het boek in zulke goede handen is.’ Zij meende dat, merkte ik na korte tijd, ons contact groeide al gauw tot vriendschap uit, geen intieme vriendschap maar die was maar voor weinigen weggelegd. Bep was eigenlijk van een te verdrietig naturel om alle reserves los te laten. Zij heeft me een keer verteld dat zij er allang een eind aan gemaakt zou hebben als haar zoon Alain er niet geweest was, en ze zei dat zonder ophef of theater, gewoon als feit.

Ik ging regelmatig naar Bergen waar zij in een appartement zat dat een wat droevige atmosfeer ademde, en op haar beurt kwam zij soms bij ons langs als zij in Amsterdam moest zijn. Soms nam ik op mijn uitstapjes naar Bergen, een hele reis want ik had geen auto, buitenlandse vrienden mee, die zich voor Du Perron’s werk interesseerden, Bill Clifford van Simon & Schuster bijvoorbeeld. ‘Nooit zoiets meegemaakt’, zei Bill die toch heel wat befaamde schrijvers van Bep’s leeftijd kende, ‘de hele middag had ik het gevoel in de jaren Twintig rond te lopen’. Dat kwam, behalve door de cucumber sandwiches die Bep gemaakt had, waarschijnlijk door het heel persoonlijke mengsel van intellectuele nauwkeurigheid en een wat kwijnende manier van praten. Een ‘prerafaëlitische treurwilg’ heeft Marsman volgens het verhaal Bep een keer genoemd, en dat ‘treurwilg’ is een enigszins boosaardige uitvergroting maar de voorstelling zelf is niet onraak.

Voor mijn vrouw en mij was Bep bij de eerste ontmoeting natuurlijk vooral ‘Jane’, voor iedereen neem ik aan, maar dat klopt toch maar heel gedeeltelijk. De ‘présence’ van Bep en haar emotionaliteit ontbreken in Het land van herkomst, wat natuurlijk hoort bij de onbeschrijfbaarheid waaraan Du Perron vasthield. Wat de emoties betreft, zelf heb ik een zekere neiging tot ‘épanchement de coeur’ en misschien zou men van de ‘koele’ Bep du Perron verwachten dat zij daar moeite mee had. Maar dat was helemaal niet het geval, misschien was zij zo’n manier van praten wel van Du Perron gewend. Wat mij overrompelde en ontroerde, was eerder dat Bep zelf op onverwachte momenten haar innerlijk leven bloot gaf.

Onze gesprekken draaiden natuurlijk vaak, al was het maar vanwege de zakelijke kant, om ‘Eddy’, die ik natuurlijk ‘Du Perron’ bleef noemen. Hij bleef voor mij de schrijver waarvoor ik bewondering en sympathie koesterde, en die ik probeerde te laten vertalen, maar die ik niet gekend had al zou ik dat graag gewild hebben. De ambivalentie waarover Bep in haar eerste brief schrijft, wordt zichtbaar in onze uiteenlopende aanduiding van dezelfde persoon, en ook in mijn gewoonte (ik was dat vergeten maar het blijkt uit Beps brieven), Stichtingscorrespondentie en persoonlijke brieven gescheiden te houden. Daardoor moest zij vaak antwoorden in de trant van: in je officiële brief vraag je, in je persoonlijke brief schrijf je… Ik vermoed dat die situatie voor Bep niet zo gecompliceerd was als voor mij omdat zij een grote routine gekregen moet hebben in het omgaan met de (vele) andere jonge vrienden die Du Perron nooit persoonlijk gekend hadden. Het zal ook wel zo zijn dat oudere vriendschappen, vooral die met Hans Gomperts, in wie Bep een onbeperkt vertrouwen stelde, veel dieper was. Toen ik in de jaren Zestig met Gomperts botste, betekende dat dan ook, zonder dat er een kwaad woord gezegd is, het eind van onze regelmatige ontmoetingen, al was Bep bij mijn promotie in 1969 (waar zij met Dick Binnendijk bij zat) even hartelijk als altijd. Op dat ene punt had zij misschien perroneske trekken: in een conflict van vrienden laat je je loyaliteit boven alles gaan, en die lag uiteraard bij Gomperts en niet bij mij. Over merlynerigheden hebben Bep en ik nooit gepraat, ik heb er zelfs geen idee van wat zij daarvan vond behalve dan dat zij een keer zijdelings liet merken geen partij meer te kiezen in literaire polemieken. Toen mijn vrouw en ik, weer een paar jaar later, Bep nog een keer in Amsterdam onmoetten, bij een lezing van mijn vriend Jakov Lind, voelde ik een vriendelijke afstandelijkheid, ongetwijfeld veroorzaakt door het beeld van een anti-Forumiaans Merlyn. Onze breuk, als je het uitdoven van een vriendschap zo noemen mag, heeft Bep denk ik vooral gespeten omdat zij op mijn vrouw gesteld was. Toen ik een keer op reis was, kwam zij langs, mijn vrouw zei verschrikt dat ik er niet was, en Bep antwoordde: ‘Dat zei ik ook altijd als er iemand kwam: Eddy is er niet. Maar ik weet dat Jaap er niet is, ik kom voor jou.’ Niemand, helemaal niemand anders heeft zoiets in die jaren tegen mijn vrouw gezegd.

Met Het land van herkomst in Frankrijk ging het niet zo vlot als wij gehoopt hadden, ondanks de steun van Malraux en Pascal Pia, de een op en af in de hoogste politieke functies, de ander hoofdredacteur van het intellectuelenblad Combat. Met beide hoge heren heb ik één keer gepraat. Pia gaf mij toestemming, een stukje uit Carrefour, waarin hij Du Perron ‘ce citoyen exemplaire d’une idéale république des lettres’ noemde, af te drukken in Le Courrier littéraire (wat ik deed in februari ’57). En Malraux? Ik wist dat hij een tic had maar dat was niet zo, hij had er twaalf en die hield hij in bedwang door een masker van onbewogenheid op te zetten (de laatste jaren leek hij, naar de foto’s te oordelen, een beetje op Goethe). Over Du Perron was hij aardig en naar Bep vroeg hij, maar de vertaling die hij onder zijn beheer had, die van Rachel Fernhout ongetwijfeld, noemde hij onbruikbaar. Dat was dan de tweede keer dat een vertaling van het boek niet deugde, de eerste keer ging het om de al door Du Perron zelf in krachtige bewoordingen afgekeurde ‘overzetting’ van Van Ermengem, de broer van Franz Hellens. Malraux bleek zijn studie over Du Perron nooit voltooid te hebben. Het deel dat klaar was kon ik vinden in Botteghe Oscure (wat ik wist, ik had de redacteur daarvan, Eugene Walter, inmiddels leren kennen), en daar mocht ik wel iets uit afdrukken in mijn blaadje, eigenlijk nogal aardig van zo’n beroemde man. Of hij het essay nog zou afmaken, wist hij eigenlijk niet, misschien als er een Franse uitgave kwam, maar dat moest dan wel een andere vertaling worden! Hij zou die graag voor mij willen bekijken. Stappen voor een uitgave, en dat moest dan bij Gallimard zijn, kon hij op dat moment niet doen, dat lag wat ingewikkeld.

En ingewikkeld lag het, vooral omdat alle betrokkenen eropuit leken te zijn, rookgordijnen op te trekken. In mijn mappen ligt een brief van Bep, al van 8 november 1955 toen wij elkaar nog maar nauwelijks kenden, waarin zij schrijft: ‘Van Malraux had ik een paar dagen geleden een briefje waarin hij zei dat Claude Gallimard (dat is blijkbaar de Gallimard-ad-hoc): dit avoir trouver une solution qui concilie tout, et vous avoir répondu. Maar hij hééft me niet geschreven! Ik heb Malraux dus gezegd hem na een week opnieuw te manen, maar het is het zoveelste bewijs van de geringe activiteit van Gallimard, en ik houd enigszins mijn hart vast voor wat er nog komen of niet-komen gaat.’
Vraag: welke ‘oplossing’ had Claude Gallimard, de opvolger van Gaston, bedacht? Wat of wie moest er ‘verzoend’ worden? Heeft Malraux raux het opperhoofd van de uitgeverij inderdaad gemaand? Bep wilde er later niet nog eens bij Malraux op terugkomen, ik geloof dat zij dat een soort van bedelen vond. Vandaar dat ik er zelf met hem over ben gaan praten, en daarna met de redactie van Gallimard.

Bij de uitgeverij kreeg ik vooral met Queneau te maken, ik denk dat die zich toen met de serie ‘Du Monde Entier’ bezighield, anders zou ik niet weten waarom ik bij hem moest zijn. Hij, of iemand anders van Gallimard, dat weet ik niet meer, vertelde dat Malraux inderdaad een vertaling in zijn bureau had liggen maar het boek om duistere redenen tegenhield. Ze zouden het nog eens ‘in de redactie brengen’. Ik kwam dus geen stap verder, zelfs niet toen ik de hulp inriep van Sadi de Gorter, de Nederlandse ambassaderaad die iedereen in Parijs kende en door iedereen gekend werd. Toen Malraux in ’58 minister werd, vertrouweling van De Gaulle en dus één van de machtigste mensen in het land, probeerde ik weer tot hem door te dringen, maar ik kreeg hem, begrijpelijkerwijs, niet te zien. Wel sprak ik met Gaëtan Picon, korte tijd Malraux’ chef de cabinet, een aardige en actieve man die wel een beetje op Wytze Hellinga of Wim Hussem leek, net zo’n brede kop. Wij zagen elkaar een paar maal in La Boule d’Or, een café aan het Place St. Michel vlak bij mijn hotelletje, en één keer samen met Roland Barthes in Le Procope, niet ver van Barthes’ huis in de rue Grégoire de Tours. Allebei wisten zij wat ‘Le Pays d’origine’ voor een boek was, het zou werkelijk in die constellatie niet moeilijk geweest zijn om het boek te lanceren, maar ik liep steeds weer tegen een muur op die ik voelde maar niet kon zien. Op een keer, in een vertrouwelijke bui, vertelde Picon mij hoe de vork in de steel zat, voorzover hij dat zelf begreep.

Tussen Malraux en Claude Gallimard boterde het niet. Wanneer Malraux politiek niets in de melk te brokkelen had (een beetje te Nederlandse uitdrukking maar goed), werden boeken uit zijn hoek in de la gelegd door Gallimard; in zo’n periode was ‘links’ aan de macht, wat bij Gallimard wilde zeggen dat Dionys Mascolo de touwtjes voor buitenlandse uitgaven in handen had. Als Malraux in de regering zat, of in de buurt daarvan, ging het manuscript nu juist weer bij hem de kluis in. En inderdaad, ik heb zelf ervaren dat Michel Mohrt, die het buitenland deed bij Gallimard toen Mascolo een tijdje naar de achtergrond verhuisde (Gaullistische regering), warm liep voor Het land van herkomst, stappen deed, en weer bekoelde. Waarom? Zeker niet omdat Mohrt niets te vertellen had, Rumeiland dat hein ook interesseerde kwam weldegelijk uit.

Hoe het precies zat, wist Picon ook niet, of hij wilde het niet zeggen, maar hij had sterk de indruk dat Malraux het boek eigenlijk liever niet zag verschijnen. Ik denk dat ik het inmiddels wel weet, en toen eigenlijk ook al begon te vermoeden: Malraux heeft zijn hele leven lang gewerkt aan de mythe-Malraux, hij verzon bijvoorbeeld politieke activiteiten in Canton die niet waar kunnen zijn. De regie van die mythe hield hij stevig in eigen hand, daar kwamen anderen niet bij te pas. ‘Héverlé’ zou in Frankrijk als een jeugdportret van Malraux beschouwd worden, en dat viel buiten het programma.

Een boosaardige veronderstelling. Bep wilde er dan ook niet van horen. Die mensen van Gallimard, vooral Mascolo, waar zij weleens van gehoord had (hij was als communisante stille machthebber inderdaad in die jaren nogal bekend), brachten zulke praatjes in de wereld, omdat iemand als Malraux nu eenmaal altijd rancune opwekt bij de minder bedeelden. Ik vraag het me af. Als het om vrienden ging was Bep naief, wat mij natuurlijk nog meer voor haar innam.

In elk geval, ik kon hoog of laag springen met Pays d’origine, de muur bleef staan. Zelfs toen ik Paul Flamand van Editions du Seuil in arren moede op het boek gezet had en hij het graag bleek te willen hebben, liep de zaak weer vast. Plotseling wilden Gallimard èn Malraux, in onverwachte eendracht, weer wel – en het oude spelletje begon van voren af aan. Pas in 1980 is Le Pays d’origine uitgekomen (bij Gallimard), in de vertaling van Philippe Noble, en beter had Du Perron het niet kunnen treffen. Malraux’ Botteghe-fragment staat er in als ‘Préface’, hij is er blijkbaar nooit toe gekomen, het essay af te schrijven. Wel noemt hij Du Perron even in zijn Antimémoires, als de gulle schenker van een Indonesisch eilandje, Baleh Kambang. ‘C’était mon meilleur ami’ schrijft Malraux daar zonder omhaal.

Ook in andere landen ben ik er niet in geslaagd, Het land van herkomst ‘onder te brengen’. Ik zou dat alleen al om financiële redenen graag gewild hebben. Bep leefde in behoeftige omstandigheden, schande voor Holland, en heeft pas later, toen zij docente aan het Vertaalinstituut in Amsterdam was geworden, een vast inkomen gekregen. In de Verenigde Staten was wel belangstelling voor het boek, Hans Koningsberger en ik hadden om beurten uitgevers aan de haak, Oxford University Press, Athenaeum, Simon & Schuster, Viking (Ed Doctorow), maar het ketste steeds op het laatste moment af. In Italië stelde Einaudi zelfs een contract op maar weer ging er iets mis, ditmaal tussen Bep en de uitgeverij. Er bestaat nog steeds geen Italiaanse editie maar wel een Amerikaanse (1984). Mij is het nergens gelukt, één van die mislukkingen die mij soms nog weleens dwars zitten. Waarom, bijvoorbeeld, wilde Niccolò Chiaromonte, Du Perron’s vriend ‘Chiaro’, Het drama van Huize-aan-Zee niet in zijn blad Tempo Presente opnemen, terwijl hij er eerst zo enthousiast over was? Bep begreep dat ook niet, lees ik in haar brieven. Ook tot de even ter sprake gekomen Poolse en Servische uitgaven, de laatste onder de hoede van Vasko Popa, een vriend van Louis Guilloux die Du Perron goed gekend had, is het niet gekomen. Op een brandschone Poolse vertaling rekende Bep noch ik, omdat de Berner Conventie wel door de Polen ondertekend was maar bij gelegenheid rustig genegeerd werd, zodat je niet wist wat ze in een vertaling zouden uithalen. Daarom hebben wij de zaak maar laten lopen. Een Poolse uitgave zou bovendien hoogstens belang hebben gehad als ‘trekpaard’ voor andere vertalingen, en daar geloofden wij niet in. Joegoslavië ging niet door omdat uit fragmentvertalingen duidelijk bleek dat Het land van herkomst expliciet anticommunistische passages bevat, en daar schrok het ‘comité directeur’ van uitgeverij Nolit toch wel van. Maar zij hebben tenminste geen vervalste vertaling op de markt gebracht, en dat is al heel wat. Vandaar dat Bep goedgevonden heeft dat Het drama Huize-aan-Zee in het Servisch verscheen.

Die Poolse en Joegoslavische toestanden speelden zich af in begin 1957, dat moet men niet vergeten. ‘Hongarije’ had, ik vertelde het al, een half jaar tevoren de gemoederen flink door elkaar geschud. Toen uitgeverij Czytelnik zich meldde, een paar maanden nadat ik in Warschau en Oost-Berlijn poolshoogte was gaan nemen, voor het eerst en voor het laatst tot 1978, was de Hongaarse opstand net achter de rug. Ik wilde Bep zelf laten beslissen en gelukkig zei ze: dat doen we niet. Het was bij die gelegenheid dat onze altercaties over de Nederlandse reacties op de onderdrukking van de Hongaarse opstand plaats vonden.

Niet dat wij het over ‘Budapest’ oneens waren, maar ik had een giftige opmerking gemaakt, in één van mijn brieven, over een rel in de Nederlandse pen-club. Ik vond het mesjogge dat schrijvers hun politieke standpunt duidelijk meenden te kunnen maken door een aantal ‘meelopers’ uit een literatorengezelschap te gooien. Waarom gingen de verontrusten er gewoon zelf niet uit, wat deden ze er trouwens in? Ik kreeg te horen dat Bep het absoluut niet met mij eens was. Ik begon te blazen en riep, in de enige brief van mijzelf waarvan ik een doorslag bewaard heb (persoonlijke brieven schreef ik altijd met de hand, zonder kopie dus), beledigd uit dat Bep mij voor een derdewegger uitmaakte. Zij schreef mij terug in wat zij als een haastige reactie in telegramstijl aankondigde (het zijn twee dichtgetypte foliovellen en zelf zegt ze er aan het eind bij dat haar ‘telegramstijl bijzonder lange zinnen behelsde’). Het is die brief waaruit ik kan opmaken dat onze vriendschap inmiddels tegen een stootje kon. Bep zegt: ik zou ook niet zo gauw lid worden van de PEN maar als ik het beroepsmatig moest zijn, vanwege buitenlandse contacten bijvoorbeeld, zou ik een motie, waarin het royement van bepaalde leden geëist wordt, ook ondertekend hebben. Verder bepaalt zij op glasheldere wijze haar standpunt tegenover die eventuele Poolse en Joegoslavische uitgaven, en geeft er blijk van dat ze, waarschijnlijk via bladen als Encounter (CIA-gesteund, maar dat weten wij nu pas), goed volgde hoe het in de Oostbloklanden toeging met censuur en dergelijke. De aanhef van Beps brief is kenmerkend: ‘Hoe kom je erbij dat ik je voor een derdewegger zou aanzien? In dat geval zou ik alleen op het zakelijke deel van je brief geantwoord hebben.’

Ik heb het gehad over al die pogingen om Het land van herkomst te laten vertalen. Ik moet nog iets vertellen over een andere mislukking, ditmaal buiten mijn verantwoordelijkheid. Het ging zelfs niet om een Stichtingszaak maar om een privé-activiteit: de boekuitgave van Du Perron’s aantekeningen voor de romancyclus De onzekeren, waarvan alleen Schandaal in Holland voltooid is. Bep bleek een paar dikke mappen vol notities te hebben, en ik mocht bekijken of ik orde in de chaos kon scheppen. Ik heb het hele pak een half jaar in huis gehad en in die tijd lukte het mij heel redelijk, de fragmenten, korte en langere, in een logische en chronologische volgorde te plaatsen. Er stond bijvoorbeeld een schema van de hele reeks achter op een rekening van de Wagons Lits, en daarin was aangegeven welke stukken klaar waren en welke nog op het programma stonden. Verder was er het een en ander aan de achterkant van gedateerde brieven gekrabbeld, een mooie terminus post quem. Ook een belangstellende uitgever was er al – en toen kreeg een andere vriend zin in het karweitje, Gomperts, Van Galen Last, ik weet het niet meer. Bep wilde niet nee zeggen en de mappen gingen terug. ‘Als er niets van komt krijg jij ze weer’, zei Bep. Er kwam niets van, maar dat bleek pas toen ons contact sporadisch geworden was. Nu ja, er komen wel meer boeken niet uit, maar in dit geval was dat wel heel jammer omdat er toen nog Du Perronlezers waren.

Over literatuur, binnenlandse en buitenlandse, hebben Bep en ik natuurlijk veel gepraat. Vaak waren wij het wel met elkaar eens, als het om kwaliteit ging vooral, maar op één punt verschilden wij hemelsbreed zonder dat zij en ik daar overigens last van hadden: Bep gleed moeiteloos van een boek naar de schrijver en dat vond ik een hele sprong. Als ik bijvoorbeeld vertelde dat De tranen der acacia’s voor mij een bevrijdende werking gehad had, antwoordde Bep bij wijze van tegenwerping dat Hermans haar een keer in een brief gevraagd had om de schuine gedichten van Du Perron (hij vertelde er voor de zekerheid bij dat Fred Batten die stilgehouden keesverzen toch al kwistig ronddeelde). Bep wilde van Hermans’ praatjes over anderen niets weten en van die priapica ook niet, ze had ze nooit ingekeken. ‘Maar las Du Perron ze dan niet aan vrienden voor?’ vroeg ik, want dat had ik wel eens gehoord. ‘Dat zal wel’, zei Bep, ‘maar dan zat ik niet in de kamer’. ‘Maar ben je er dan helemaal niet nieuwsgierig naar?’ Wenkbrauwen omhoog.

Nog een geval: ik zei dat ik van Bordewijk eigenlijk alleen Rood paleis en Veuve Vesuvius waarderen kon, en een beetje IJzeren agaven. ‘Die man heeft zo’n onaangenaam gezicht’, was Beps reactie, ‘dat is nu werkelijk een slecht gezicht.’ Toen ik een keer vaststelde dat een bepaalde criticus een ‘usurpator’ was, waarmee ik niets anders bedoelde dan dat de man een macht bezat waarop hij op grond van zijn gebrek aan kwaliteiten geen recht had, vroeg ze stomverbaasd wàt hij dan wel geüsurpeerd had. Ze dacht geloof ik dat hij iemand anders’ baantje ingepikt moest hebben, of zijn vrouw. F.C. Terborgh, waarvan ik de novellen en Het gezicht van Peñafiel bewonderde (ik schreef er onder het pseudoniem Sander Morees een artikel over in de NRC), noemde zij een ‘sympathieke dilettant’, waarmee zij wilde zeggen dat het een aardige man was. Wat zij met ‘dilettant’ bedoelde kon zij me niet uitleggen, ik weet het nog altijd niet. De boeiendste gesprekken die wij hadden gingen over Ter Braak, die Bep zonder reserve bewonderde omdat zijn stijl, zijn ritme, zijn persoonlijkheid, zijn gebaren zo’n volmaakte eenheid vormden. Van mijn moeilijkheden met de zo uitdrukkelijk geproclameerde ‘lichamelijkheid’ van Politicus zonder partij begreep zij niets, zij vond geloof ik dat ik op dat punt aan een soort doofheid leed, wat misschien ook wel zo is.

De laatste jaren heb ik Bep niet meer gezien. Eén keer nog hoorde ik over haar, van Beb Vuyk, aan wie zij gevraagd had hoe het met ons ging. In dat jaar ging Bep’s geheugen achteruit, een ontluistering was begonnen die ik niet heb meegemaakt en in haar geval ook niet zou hebben kunnen verdragen.