In 1960 kocht ik, vermoedelijk snel na verschijnen, de derde druk van Het Boek Ik in de Zwarte Beertjes-reeks, met het in al zijn eenvoud verpletterende omslag van Dick Bruna. Ik was vijftien en mijn ervaringen met literatuur stonden nog in hun kinderschoenen. Met de hand had ik geduldig de gehele Mathilde van Perk overgeschreven, bij gebrek aan middelen om de bundel antiquarisch aan te schaffen. Wel had ik voor de somma van f. 16,50, een reusachtig bedrag dat de innerlijke noodzaak verraadt van deze aankoop, het Verzameld werk van Marsman verworven, mooi gebonden in één dundrukdeel. Ook Rodenko’s Nieuwe griffels schone leien behoorde al wel tot mijn boekenbezitje, broederlijk verenigd met Erik en Wonderlijke nachten van Bomans. Alles verdroeg zich nog met elkaar in die vroege leestijd. Tussen Lodeizen, die er natuurlijk ook bij stond, en Perk zag ik weinig verschil en bovendien genoot ik evenzeer van Tussen hei en dennegroen van Wigman als van Schierbeeks Het Boek Ik.
Schierbeek vertegenwoordigde met zijn boek een vorm van rebellie tegen een bedaagd en voorgevormd gebruik van de taal, maar ook tegen een navenante manier van leven natuurlijk. Alle denkbare grenzen werden hier overschreden. Zijn associatieve woordenkraam was niets meer of minder dan de ontketening van een bewustzijn, hier sprak iemand zich letterlijk uit. Of ik er iets van begreep, van wat ik las, weet ik niet meer, ik denk dat ik begrip in dit geval niet zo noodzakelijk vond. Het maakte niet zozeer veel, maar alles los, en hoezeer de stijl of de methode mij aansprak blijkt wel uit het feit dat ik in de schoolkrant meteen mijn partijtje Schierbeek begon mee te blazen, tot ontsteltenis van enkele medescholieren die meenden dat het mij in de bol geslagen was. ‘Afschuwelijke oorlogen schieten over ons en wij donderen als kogels op elkaar als onmenselijke dieren verslindend de grijze gebeenten van de duivelen die wij denken dat ons omringen als mismaaksels worden wij afgemaakt, ons leven afmakend, beëindigend in een vernederende dood als een kreperende ster in het oneindige heelal, die vervloeit en vaag wordt, die onzichtbaar verdwijnt, als grote huizenblokken die stormend neerstromen op de hedendaagse mens als een vernietigende wervelwind van heidense ideeën en wrakstukken van vergane voorvaderen.’ Overigens volgde ik zo goed en zo kwaad als dat ging tezelfdertijd ook Bomans, Van Ostaijen, Wigman en Lodeizen na.
Nu ja, dat was toen. Erg trouw ben ik aan dat aanvankelijke enthousiasme niet gebleven, want hooguit een paar jaar later dacht ik er heel anders over en was ‘Schierbeek’ de verzamelnaam geworden voor alles wat warrig, onbegrijpelijk en luidruchtig was in de literatuur. Dan hield Under the  Volcano van Lowry, door John Vandenbergh in zijn inleiding tot de derde druk van Het Boek Ik aangewezen als een belangrijke invloed, het beter uit. Ik kocht het in 1966, en het heeft sindsdien niet aan grootheid ingeboet.
Tot De deur (1972) heeft Schierbeek voor mij als een norm gefungeerd, als een norm namelijk voor hoe het niet moest. Een van de eerste recensies die ik heb geschreven betrof Een grote dorst (1968), dat Poll mij vroeg voor het Algemeen Handelsblad te bespreken. Het stuk dat ik schreef getuigt van weinig begrip voor of affiniteit met het boek, dat ik grotendeels afwees op grond van woordspel, gebrek aan coherentie, onfunctionele typografie en dergelijke. Veelzeggend is dat alleen de wat rustiger passages, zoals een overgeschreven briefje van Schierbeeks vader, mijn zegen konden krijgen. Daar was Schierbeek niet de vervaarlijke experimenteel, maar heel huiselijk en gewoontjes zo ongeveer Barbarber geworden. Toen kwam dus de allerwege veel indruk makende dichtbundel De deur, die het roer ineens radicaal omdraaide en juist opviel door een ingekeerde expressie, een vertrouwen op soberheid, een pregnant bedwongen emotionaliteit.
Sindsdien is zijn werk misschien niet in wezen, maar wel naar de vorm (en dus ook naar de inhoud) veranderd en is het grensverleggende experiment van de jaren vijftig en zestig voorgoed voorbij. Met name de trilogie Weerwerk (1977), Betrekkingen (1979) en Binnenwerk (1982) dwong veel waardering af: het bleek dat ook met behulp van de nieuwe stijl grotere gehelen konden ontstaan, associatief gemonteerde mozaïekboeken die volkomen toegankelijk waren en zich bevonden in het tussengebied van proza en poëzie. Toen ik in 1983 het laatste deel besprak in Trouw haalde ik de geschiedenis van Schierbeeks ontwikkeling nog even in het kort op en aangezien ik daarbij van ‘aantrekkelijke lectuur’ en ‘allerminst onleesbaar’ repte in verband met de trilogie, meende de krant als kop boven mijn stuk te kunnen zetten: Schierbeek toch leesbaar.
De latere Schierbeek heeft uiteindelijk mijn blik op zijn werk bepaald. De trilogie is daarin zonder enige twijfel het hoofdwerk, dat in heel zijn gevarieerdheid, door zijn humor en wijsheid, een wereldbeeld oproept. Het Boek Ik en het ander werk uit de eerste periode is, dunkt me, literaire geschiedenis geworden en in die zin belangrijk en interessant en zeker ook het lezen waard. Maar literairhistorisch lezen is natuurlijk een ander soort lezen dan de trilogie mogelijk maakt.