De Engelstalige Zuidafrikaanse dichter Stephen Watson publiceerde in zijn bundel Return of the Moon (1991) gedichten die gebaseerd zijn op verhalen van de /Xam, in Nederland beter bekend als ‘Bosjesmannen’.
De /Xam waren aan het einde van de negentiende eeuw vrijwel uitgestorven – waarbij ‘uitgestorven’ natuurlijk een eufemisme is voor uitgemoord. ‘Verjaagd van het land waardoor ze eeuwenlang hadden rondgetrokken als jagers en verzamelaars, als wilde beesten achtervolgd door de blanke kolonisten, zo ongeveer als ongedierte beschouwd door de zwarte stammen om hen heen, waren ze als slachtsoffers van genocide tegen het eind van de negentiende eeuw vrijwel uitgestorven,’ schrijft Stephen Watson in zijn inleiding.
Van hun cultuur zou niets zijn overgebleven zonder een Duitse linguïst, W.H. Bleek, die samen met zijn schoonzuster Lucy Lloyd in 138 aantekenboekjes gesprekken met drie overlevende /Xam vastlegde. Ze moesten daartoe eerst de ‘kliktaal’ van de /Xam leren en een fonetisch systeem ontwikkelen om de ‘klikken’ weer te geven (zoals de / voor Xam).
Stephen Watson gaf een aantal van de thema’s uit de /Xam-overlevering vorm in de gedichten in Return of the Moon. In veel verhalen worden kennis en ervaring doorgegeven, zoals die nodig voor de leeuwenjacht en het vangen van het stekelvarken. Het ‘Lied van het gebroken koord’ weerspiegelt de schok van het dagende inzicht dat ‘de andere mensen’ (dwz. de blanken) de lange lijn van de geschiedenis van de /Xam zullen breken.
Stephen Watson publiceerde verder o.a. Poems 1977-1982, In This City, Cape Town Days en Presence of the Earth (gedichten), en Selected Essays 1980-1990. (W.vT.)

 

Een stekelvarken vangen

Vader zei altijd
dat als ik op jacht was
en ik moest zitten wachten
bij het hol van een stekelvarken,
de beste tijd is
als de Melkweg teruggaat.
Dat is de tijd
dat het stekelvarken naar huis gaat.

Vader zei ook
dat ik de wind moest voelen.
Hij zei, je moet altijd
scherp op de wind blijven letten,
nooit vergeten te proeven
waar hij vandaan komt gewaaid.
Het stekelvarken is niet
iemand die thuiskomt, zei hij
altijd, met de wind mee.
Het loopt liever schuins
tegen de wind in,
dan snuift het de lucht beter op
en weet zodoende alvast
wie op hem loert verderop.

Vader zei altijd
dat ik zacht adem moest halen
wanneer ik zo zat te wachten
op een stekelvarken. Het is iemand,
zei hij, die alles hoort.
Alle geritsel
stoort.
Ik moest zitten alsof ik dood was.

Vader leerde me iets
over de sterren.
Hij zei altijd opnieuw
telkens wanneer ik

zo bij een hol zat, ik
goed naar de sterren moest kijken
om de plekken te zien waar ze vielen.
Die vooral moest ik, zei hij,
scherp in de gaten houden.
Want de plekken waar sterren vallen,
(zei hij, mijn vader),
dat zijn de plekken waar je
stekelvarkens kunt vangen.

 

 

 

 

Het geluid van de sterren

Als ik bleef slapen in mijn grootvaders hut
zat ik vaak bij hem, buiten waar het ‘s nachts koel was.
Dan vroeg ik hem over het geluid dat ik aldoor hoorde,
soms klonk het als een soort praten.
Hij zei dat de sterren zo praatten.
‘De sterren zeggen Tsau! Ze zeggen Tsau! Tsau!’
Ze leggen een vloek op de springbok, zijn ogen, zei hij.
‘Dit is het geluid dat sterren het liefste maken;
en in de zomer maken ze het liefst geluid.’

Als ik bij mijn grootvader was, luisterde ik naar de sterren.
Ik hoorde het geluid dat ze maken, het praten van sterren.
Tsatsi zei altijd dat dat moest zijn wat ik hoorde,
ze spraken een vloek uit over de springbok, zijn ogen,
om ons bij de jacht te helpen, bij het vinden van wild.
Later, toen ik een man was, zelf een van de jagers,
was ik altijd degene die luisterde, nog altijd.
Zat op mijn plaats en hoorde hoe het vlakbij kwam –
het geluid van de sterren Tsau, dat luid riep Tsau! Tsau!

 

 

 

 

Ons bloed maakt rook

Mijn vader zei altijd, we zouden het aan ons bloed merken
(ons bloed zou gaan misten, ons bloed zou een soort van rook maken),
dat daar in de mist, daarbuiten heel vroeg in de ochtend,
ons kamp nog geblinddoekt door slaap, een blank commando verscheen.

We zouden het aan onze lichamen merken, daarbinnen
zou een soort bloed gaan beven, schokken, rook maken,
een rook zou voor ons komen hangen, scherp n onze ogen –
ons bloed, ons bloed dat ging roken, zei het gevaar is dichtbij.

Zodat we de paarden hoorden, lang voor hun hoeven.
Zodat we het kruit roken lang voor de kogels vlogen.
Er komt een commando, voorspelde ons bloed dat ging roken.
We zouden het aan ons bloed merken: oorlog, die dag.

En we vochten verschrikkelijk terug, dwars door ons rokende bloed.
We vochten terug in de mist, met ons bloed gewapend.
We vochten door tot we wisten, tot ook ons bloed wist –
eindelijk trok de rook op -: de blanken gaan terug.

En ze lieten ons achter, daar, met ons uitgeput bloed.
Ze lieten ons achter, we vonden al onze lichamen,
ons bloed, opgebruikt, uitgeput van dit te voorspellen:
de aarde nat van gewonden, overal onze doden.

Maar het was door bloed zei Xaa-ttin, mijn vader, altijd,
door ons bloed, onze rokende lijven, wisten we wat op ons joeg.
Ons bloed werd mist, ons bloed werd rook, zei hij,
de dag van een blank commando, ons eind elke dag dichterbij.

 

 

 

 

Lied van het gebroken koord

Vanwege
de vreemde mensen
en om anderen,
andere mensen,
die kwamen,
het koord
hebben gebroken,
is de aarde
geen aarde
deze plek is
voor mij
nu niet meer een plek die ik ken.

Vanwege
het koord, dat zij het
hebben gebroken,
is deze aarde
voor mij
niet langer de aarde,
deze plek lijkt
voor mij
niet meer op een plek die ik ken.

Vanwege
het koord, dat het stuk is,
voelt het land
of het leeg voor me ligt,
ons land voelt
of het leeg voor me ligt en
ook nog alsof het
dood voor me ligt.

Vanwege
het koord,
vanwege de vreemde mensen
die het koord hebben gebroken
is deze aarde, mijn plek,
de plek
van iets –
iets dat gebroken is –
dat niet ophoudt
geluid te geven,
te breken binnenin mij.

 

 

 

 

De regenmaker

Hij was van onze familie, de man die wij //Kunn noemden.
Hij was een regenman; hij zorgde voor regen.
Hij maakte het haar van de regen, het soort dat zacht neerkomt.
Hij maakte de benen van regen, neerkomend als zuilen.
Hij riep de wolk naar zijn plaats, hij toverde regen.
//Kunn kon de regen oproepen uit het westen.
Als hij weer in het noorden woonde, hij kwam uit de bergen,
ging de regen uit het westen altijd meteen naar het noorden.
//Kunn kon regen maken, regen verplaatsen
als hij wou naar de plek waar zijn huis was, verweg in de bergen.

Hij was een van ons, hij die macht had over de regen.
Al woonde hij in het noorden en wij in het oosten.
Wie zijn vader en moeder waren, kan ik niet zeggen.
//Kunn was al oud in de tijd dat ik nog een kind was.
Hij was al erg oud in die tijd. Hij is allang dood.

Hij danst niet meer om het dier van de regen te vangen.
Zijn hart springt niet langer omlaag in de waterput
op zoek naar de regenstier met zijn spoor van regen.
Niet langer voert hij hem door de verdroogde vlakten
(zijn vlees raakt verstrooid, zijn bloed en melk worden regen).

Hij was de laatste die ik de regen zag temmen,
de allerlaatste, de man die we //Kunn noemden –
maker van regen en van de geur van regen,
hij die water kon toveren en de zoetheid van gras,
regenhaartovenaar, gebieder van wolken.