Misschien wel tien jaar geleden zwierf er tijdens de week van Poetry International een Engelse filmmaker door Rotterdam, die voor een klein televisiestation filmportretten van een aantal dichters maakte. Nogal bizarre portretten, realiseer ik me nu ik de videoband afdraai op zoek naar Bert Schierbeek.
Zo zie en hoor je mij een gedicht voorlezen in een imposante zaal die op het eerste gezicht leeg lijkt, maar bij nader inzien één toehoorder bevat, die lang en aandachtig klapt terwijl ik tussen de rijen lege stoelen door de zaal verlaat.
Daarna schrijdt de nobele gestalte van de Toearegdichter Hawad (knielang blauw hemd fladderend in de wind, wijde witte broek tot halverwege de kuiten, sandalen) onder een grijze lucht door het grijze zand van de Maasvlakte, terwijl hij een lang gedicht zingt over een Toearegprinses. Op een gegeven ogenblik hurkt hij neer om met gespreide vingers tekens in het zand te schrijven – prachtige tekens die je graag in een of andere vorm aan de muur zou hebben. Heel ver achter hem schuift het reusachtige silhouet van een supertanker voor petroleumtanks en kranen langs.
De Poolse dichter Herbert zit met een lichtblauw jasje over een hemelsblauw overhemd achter een prachtige, oude houten tafel en leest een gedicht over Meneer Cogito voor. Dan kijkt hij verbaasd in de camera alsof een voor ons onzichtbare persoon hem een idiote opdracht geeft, staat op, begeeft zich naar de lift (we blijken in een hotel te zijn). Als de liftdeur achter hem dicht is geschoven, blijft hij door een patrijspoortachtig raampje naar de camera kijken tot de lift opstijgt. Het raampje blijkt bij de verdieping te horen en niet bij de lift. Herberts gezicht verdwijnt, tot het laatst toe verbaasd, en het raampje gunt ons een blik op zijn buik, zijn donkerblauwe pantalon, zijn wegflitsende, keurig gepoetste zwarte schoenen.
De poëzie confronteren met bizarre omgevingen, om te zien hoe ze zich handhaaft – was dat wat de filmer wilde?

Dat zou je wel denken als je ziet waar hij Bert Schierbeek mee naartoe heeft genomen.
Eerst verschijnt dat veelvuldig gerimpelde hoofd vriendelijk glimlachend op het scherm voor een beeld van de Rotterdamse haven – veel tot rimpels geblazen water en snel voortdrijvende wolken – terwijl het voorleest:

zegt Li:
 
een pond veren
vliegt niet als
er geen vogel in zit

uit de bundel De tuinen van Suzhou, waarin de dichter de Chinese meneer Jansen of Cogito nog weI meer wijsheden in de mond legt die op het eerste gezicht open deuren lijken, maar die als ze doorzoemen in je hoofd open deuren blijken naar een reeks van kamers waarvan ook weer alle deuren open staan.
Als de camera uitzoomt, zie je dat de filmer Bert Schierbeek in een café aan de havenkant heeft neergezet, aan de korte zijde van de bar. Achter hem is het raam waardoor je de haven zag en waarop je in spiegelschrift het begin van de naam van het etablissement kunt lezen: West. De dichter heeft het soort kleurig versierde overhemd aan waarvan ik hem altijd nog eens had willen vragen waar hij het kocht.
Achter de bar staat een netjes gepermanente mevrouw van middelbare leeftijd met een grote bril op. Aan de lange kant van de bar, dus schuin tegenover de dichter, bevinden zich enkele gasten. Een mollige jonge vrouw met onwaarschijnlijk blond haar zit het dichtst bij hem, dan volgen vier mannen van wie één met een grote baard. Het is kennelijk druk in het café, op de achtergrond klinken luide stemmen. De bar is van donker hout met koperen randen; er staat een mooie ouderwetse bierpomp op. De camera gaat langs veel handen met glazen bier en sigaretten, en volgt aandachtig hoe de barmevrouw een kopstootje gereedmaakt voor de man met de baard. Schierbeek begint bedaard voor te lezen, hoewel de onzichtbare bezoekers nog rumoerig zijn. Het gezelschap aan de bar luistert wantrouwig.

licht op zee
 
ten opzichte van dat
ene licht op zee
een schip
staan alle sterren stil
tenzij zij vallen
 
bedrogen door het licht
van de ene ster reeds
eeuwen gevallen en nog
te zien
blootsoogs
 
zien wat er niet meer is
omdat het er nog is
 
zo valt ook de mens
in het ogenblik de
eeuwigheid in

Handen, jeneverglazen, bierglazen, sigarettenrook, maar het wordt stiller.
Na ‘de eeuwigheid in’ zegt de mollige blonde: ‘Daar zit wat in.’ ‘Ja hè?’ zegt de dichter verheugd tegen haar en de mannen. ‘Want het gekke is, van die sterren, dat je het licht ziet terwijl die sterren er allang niet meer zijn.’ Dat is dus het moment waarop de tranen bereid zijn op het papier te vallen – omdat het zo totaal Schierbeek is, de Schierbeek van wie je de lui de lach altijd in je hoofd zult blijven horen: het gemak waarmee hij daar zit, zonder enige gekunsteldheid, er volledig van overtuigd dat de poëzie het zal houden in deze omgeving waar poëzie hoogstens de herinnering aan het poezie-album is.
Dan leest hij ‘avond’, dat eindigt met ‘het komen en gaan van schepen’. De camera zwenkt naar het raam, waar een op de golvende dansend sleepbootje is verschenen met daarachter een schuin zwart vlak: de voorsteven van een enorm schip dat te groot is voor het raam. Als hij terugzwenkt zegt de dichter, trouwhartig de blonde vrouw aankijkend: ‘Dat is een mooi vers, hoor.’
‘Daar krijg ik nou tranen van in mijn ogen,’ zegt de vrouw.
‘Nou, straks dan maar,’ zegt de dichter. ‘Ik moet nog meer voorlezen.’
‘Lees nog maar zo’n gedicht,’ roept de stem van een onzichtbare gast.
‘Goed, dan lees ik er nog een,’ zegt Schierbeek. En hij leest voor:

zegt Li:
 
nostalgie
liever achteruit
kijken
 
dan vooruit
kijken
 
en liever ook
niet dood

En kijkt met een brede grijns in de camera. Zo is het. Liever niet. Maar als het dan toch moet, is het een kleine troost dat je ook een stem en een lach kunt horen die er niet meer zijn, omdat ze er nog zijn.