In 1996 publiceerde Raster (nr. 73) vier beschouwingen van de in ballingschap in Wenen wonende Servische architect Bogdan Bogdanović (1922), in de vertaling van Roel Schuyt, onder de titel ‘De stad en de dood’, wat ook de titel is van een van Bogdanović’ meest spraakmakende geschriften (Die Stadt und der Tod, Wenen 1993).
Deze beschouwingen gaan over de primitieve angst voor de stad die veroveraars – van de Grieken voor Troje en de oudtestamentische profeten tot de Servische belegeraars van Vukovar, Dubrovnik en Sarajevo – er altijd weer toe bracht, en brengt, de stad met de grond gelijk te willen maken. ‘De angst,’ schrijft Bogdanović, ‘voor een onbekend fenomeen en de immanente, magische kracht die het bezat.’ In het hoofdstuk ‘De rituele stedenmoord’ neemt hij stelling tegen het Servië van Milosevié dat dan al Vukovar en Osijek heeft vemietigd, en voorspelt hij dat ‘de nieuwe Hunnen’ nu zullen optrekken naar Dubrovnik en Mostar.
Toen Bogdanović deze opstellen schreef, woonde hij reeds in Wenen, gevlucht voor de haat van de Servische machthebbers, aan wie hij al in 1987 een vemietigende open brief had geschreven, waarin hij hun haat tegen de beschaving genadeloos aan de kaak had gesteld. Het was niet de eerste keer dat hij in aanvaring kwam met de macht. Toen hij als architect was afgestudeerd, had hij al gauw in de gaten dat hem in het socialistische Joegoslavië weinig anders te wachten stond dan het bouwen van ‘sombere, sociaal-functionele woonwijken’; daarom ontwikkelde hij plannen voor een ander soort architectuur, die van ruirntelijke complexen van gedenktekens voor de doden van de Tweede Wereldoorlog. (Beroemde monumenten van Bogdanović bevinden zich o.a. in Jasenovac en Mostar; het met de Piranesi-prijs onderscheiden mausoleum van Vukovar is door zijn Servische landgenoten vemietigd.) Die vestigden zijn naam als ontwerper en brachten hem een hoogleraarschap aan de Universiteit van Belgrado, maar in 1981 verliet hij wegens diepgaande meningsverschillen de Servische Academie van Wetenschappen en werd burgemeester van Belgrado, wat hij bleef tot zijn geruchtmakende brief van 1987. Tegelijkertijd stichtte hij in een verlaten dorpsschooltje in Mali Popović, een dorp in de buurt van Belgrado, zijn eigen ‘half particuliere, half legale, half serieuze altematieve Dorpsschool voor de Filosofie van de Architectuur’, waar hij aan kleine groepen studenten een soort anarchistisch onderwijs in de architectuur en de cultuurfilosofie gaf dat door de autoriteiten met lede ogen werd aangezien. Hoe bevreesd ze waren voor de gevaarlijke ideeën die ze in de dorpsschool vermoedden, blijkt uit de in dit nummer van Raster afgedrukte hoofdstukken uit Bogdanović’ meest recente boek Der verdammte Baumeister (in het Duits van Milo Dor verschenen bij Paul Zsolnay Verlag, Wenen 1997), het eerste deel van zijn herinneringen.
Bogdan Bogdanović is veel meer dan een architect die vooral monumenten bouwde; hij is een grensganger tussen praktijk en theorie, die door het politieke klimaat waarin hij moest werken werd gedwongen schrijver te worden en in steeds scherper bewoordingen zijn houding als dissident te formuleren, steeds indringender aan de wereld mee te delen wat hij ziet als een historisch fenomeen: de vernietiging van de stad als uiting van haat tegen de beschaving.