Leesdossier of leesautobiografie is de aanduiding voor de map waarin elke leerling in het middelbaar onderwijs zijn leesverslagen bewaart; hier en daar wordt er, naar het schijnt, ook in het lager onderwijs al met zo’n map gewerkt. De nadruk ligt meer op de vorming van een persoonlijke smaak dan op kennis van de literatuur. Het dossier moet de leerling aan het eind van zijn schoolcarrière een indruk geven van zijn ontwikkeling als lezer.

 
Zonneschijnvitaminen
Ik weet niet meer hoe oud ik precies was. Zeven misschien, of acht, of negen, of tien. Een leeftijd in elk geval die tot de mythische voortijd behoort waarin de gebeurtenissen nog niet aan het onverbiddelijke regiem van klok en kalender zijn gekoppeld. Ik kon al lezen – zoveel is zeker – en de wereld was nog overzichtelijk: op doordeweekse dagen smeerde je Blue Band op je brood, op zon- en feestdagen boter, die toen nog ‘goede boter’ heette. Halfslachtigheden aIs Bona, Linera, Era en halvarine moesten nog worden uitgevonden.
Het was ook een tijd – vrij kort na de oorlog, wat ik pas naderhand verbazingwekkend ben gaan vinden – waarin iedereen nog doordrongen was van het nut van sparen. Er was geen alledaags produkt of je kon er op termijn schatten mee vergaren. Peperkoek (Peijnenburg), beschuit (Hille), thee en koffie (Douwe Egberts), pepermunt (Faam), pindakaas (Calvé), overal zaten plaatjes bij, of bonnen of punten waar je die voor kon krijgen, en die plaatjes moesten ooit in een boek worden geplakt. Het begin van mijn bibliotheek – Bali, De Olympische Spelen van 1952 te Helsinki, Vlaggen van alle landen, Volkerenatlas van Amerika – dank ik aan de Nederlandse levensmiddelenindustrie.
Sommige van die boeken ben ik ook weer kwijtgeraakt: geruild voor belangrijker zaken, gekaapt door broers of zussen, achtergebleven bij verhuizingen. Maar er is één boek waarvan ik me verbeeld dat ik het destijds voor geen geld ter wereld zou hebben afgestaan, en dat ik daarom veiligheidshalve al die jaren binnen handbereik heb gehouden: de encyclopedie voor de jeugd Ik weet het van Blue Band.
Voorin het boek staat een naam – in het handschrift van mijn moeder, en tot mijn verdriet alleen mijn achternaam – maar geen datum. Nergens in het voor- of nawerk staat trouwens een jaartal vermeld. Sterker: je vindt zelfs nergens een merknaam.
Of toch? Ik kijk onder een willekeurig, conform de redactionele aanwijzingen alleen langs de smalle bovenrand gelijmd plaatje – ‘Indianenhoofdman’, no. 99 – en lees: ‘Zorg dat je alle plaatjes krijgt. Hoe je daarvoor kunt zorgen? Vraag Moeder, of ze altijd de beste margarine neemt: Veredelde Blue Band, met de nieuwe rijkere smaak en … 3 maal zoveel zonneschijnvitaminen. Want alleen daarbij krijg je de plaatjes. Zorg dat je ze ook kunt inplakken! Schrijf aan de administratie van de Blue Band encyclopedie “Ik weet het”, Postbus 1 , Rotterdam, om de gratis eerste aflevering.’
Ik heb ervoor gezorgd dat ik al die plaatjes kreeg, hoewel ik niet geloof dat ik daarvoor het argument van de driemaal zo grote hoeveelheid zonneschijnvitaminen in stelling heb hoeven brengen. Het ging allemaal min of meer vanzelf, namelijk zo: elke vrijdagmiddag deponeerde de oudste zoon van de plaatselijke kruidenier een grote kartonnen doos met ‘bestellingen’ op onze keukentafel, en dan was ik er als de kippen bij om me het zakje met de Blue Bandplaatjes toe te eigenen. Andere gegadigden kan ik me niet herinneren, al is het – ook gezien die wat kale, de kool en de geit sparende achternaam voorin het boek – niet uitgesloten dat ik, toen de buit eenmaal definitief binnen was, het Grote Wekelijkse Gevecht om de plaatjes heb verdrongen. Hoe dan ook, ik heb mijn ogen uitgekeken op ‘Cheops’ en de ‘Chinese muur’, ‘Halicarnassus’ en de ‘Hangende tuinen’ (van Babylon), de ‘horzel’ en de ‘hottentotten’, de ‘hunebedden’ en het ‘icoon’, en ik kon bijna niet wachten op het moment waarop per post het corresponderende tekstkatern arriveerde waarin al die pracht haar vaste plaats kreeg.
Elk katern, zie ik nu, telt twaalf pagina’s van twee genummerde kolommen. Het laatste nummer is 600, dat wil dus zeggen dat het boek zeshonderd gedeeld door vierentwintig is vijfentwintig katernen bevat. Laat er elke veertien dagen zo’n katern zijn verschenen, dan moet het dus een jaar geduurd hebben – een jaar als een eeuw – voor de verzameling compleet was en kon worden ingebonden in een eveneens door Blue Band geleverde donkerblauwe, onversierde, hardkartonnen kaft. Alleen op de rug van dit encyclopedische monumentje staan letters, in het goud, en die vormen bij elkaar de triomfantelijke uitroep: Ik weet het.
 
‘De St. Servaas brandt de toren van al’
Een van de oudste boeken die ik bezit – oudste in de betekenis van: het vroegst in mijn leven verworven – is niet zozeer samengesteld uit halffabricaten als wel geheel van eigen makelij. Nou ja, boek, eigenlijk is het niet meer dan een gewoon schoolschrift – donkergroen, slappe kaft, 16,5 bij 21 centimeter – maar de auteur heeft er alles aan gedaan die sporen van die alledaagse herkomst uit te wissen.
Om het schrift zit een extra kaft. Daarvoor is het effen roodbruine kastpapier gebruikt waarmee wij destijds onze schoolboeken beschermden tegen vuile handen en stroop- of yoghurtvlekken. Tussen beide kaften, zowel aan de voor- als de achterkant, is een soort verstevigende wand aangebracht van zorgvuldig op de rechthoekige maat van het schrift geknipte stukken karton.
Op het voorplat zit een etiket. Daarop staat, geschreven met kroontjespen en in ragfijne, licht haperende halen – de concentratie is er nog van af te lezen – de naam van de auteur, en daaronder de titel van het ‘boek’: ‘Geschiedenis.’
Het bindwerk, kan ik nu constateren, is niet voor niets geweest. Het ‘boek’ heeft alle opruimbeurten en verhuizingen waarschijnlijk alleen dankzij dit harnas overleefd.
De kleur van het kaftpapier is enigszins verschoten, maar minder dan menige, soms niet langer dan twee of drie jaar geleden aangeschafte pocket. De randen zijn versleten. Op de hoekpunten en de rug is het kaftpapier ingescheurd, waardoor het – zonder verdere gewelddaden – mogelijk wordt de deugdelijkheid van het bindwerk ook van binnen nader te onderzoeken. De kartonnen verstevigingen blijken met behulp van vele, gedeeltelijk over elkaar heen geplakte stroken bruine kantoorplakband via de rug met elkaar verbonden.
Al deze zichtbare ijver van het jongetje dat ik toen was heeft ervoor gezorgd dat dit ‘boek’ in de loop der tijden mijn misschien wel dierbaarste persoonlijke document is geworden. Het roept, zoals alle relieken uit de kinderjaren, eerder weemoed op dan kant-en-klare herinneringen: een fragment jeugd dat, als een verstekeling, op miraculeuze wijze aan de aandacht van de grenspolitie van alle volgende tijdperken blijkt te zijn ontsnapt.
Mijn geschiedenisboek – ik laat die halfslachtige aanhalingstekens nu verder maar weg – biedt een chronologisch overzicht van onze vaderlandse geschiedenis. Het telt zestig, rechtsbeneden genummerde pagina’s; een aantal daarvan heeft de auteur er terwille van een gewenste grotere omvang zelf in geplakt – we hadden blijkbaar meer geschiedenis dan een gewoon schrift kon bevatten. Het frontispice: een afbeelding van de Dom van Utrecht, ‘Gebouwd in de Middeleeuwen’, geknipt uit een tijdschrift.
Het eigenlijke boek – ik blader voorzichtig, de bladzijden dreigen los te laten – begint bij wat we het begin plegen te noemen: ‘100 voor Chr. De Germaanse stammen zijn hier. 50 v. Chr. De Batavieren komen er nog bij.’ De tekst is al direct verluchtigd met kleine tekeningetjes: een helm en iets dat het midden houdt tussen knots en bijl. Een paar uitzonderingen daargelaten zijn alle uitgeknipte of ‘gespaarde” (ik weet niet meer hoe of bij wie) afbeeldingen en foto’s in zwart-wit; soms, bij het portret van Hugo de Groot en bij ‘De Nachtwacht’, zijn ze voorzichtig ingekleurd, zoals men dat indertijd ook met echte foto’s deed. Pronkstukken zijn een paar zelfgemaakte tekeningen: een feestelijk geharnaste tournooiridder te paard, ‘Het behouden Huis op Nova Zembla’, een glanzend zwarte diligence uit de Franse tijd.
De periode na de Tweede Wereldoorlog – en die valt samen met mijn eigen geschiedenis – wordt in een vloek en een zucht afgeraffeld. Mijn handschrift, in het hele boek haast calligrafisch precies en plechtig, wordt tegen het einde, in het bijzonder in die laatste regeIs, aanzienlijk slordiger en hanepoteriger. Verloor de schrijver zijn interesse in de onderneming nu het over gebeurtenissen ging waar hij bij wijze van spreken zelf bij was geweest? Vond hij Luther (‘uitvinder van het protestantisme’) en Napoleon (‘is in het bijzijn van zijn fam. in vrede gestorven op St. Helena’) zoveel indrukwekkender dan de geboorte van prinses Marijke (18 Feb. 1947) en de troonsafstand van prinses Wilhelmina (5 Aug. 1948)?
Hiema volgen nog slechts twee registraties. De op eennalaatste gaat over de watersnood van 1953. De laatste, in een afwijkende inktsoort (dus misschien na voltooiing toegevoegd?), maakt het mogelijk de totstandkoming van het boek te dateren: ‘1955. 9 Sept. De oudste kerk van Nederland de St. Servaas brandt de toren van af.’ Ik moet dus negen of tien zijn geweest.
Dat zou duiden op meneer C. of meneer Van R., de meesters van achtereenvolgens de derde en de vierde klas. Van hun geschiedenislessen herinner ik me niet veel. Ze bestonden uit verhalen, zoveel is zeker – speciale boeken had je toen nog niet. Maar die werden niet gemist. De historische verbeelding van zowel verteller als leerling werd gevoed door de prachtige oprolbare schoolplaten van Johan Herman Isings.
Het ritueel van hun onthulling – dat herinner ik me nog nauwkeurig! Hoe de meester gnuivend aan de stoffen strikken om de rollen stond te frunniken, alsof hij de spanning wilde opvoeren. En hoe die rollen dan, ineens, met een roetsjend geluid gevolgd door een dof plofje omlaag vielen, zodat de tableaus in hun volle Breugeliaanse glorie zichtbaar werden: ‘De Noormannen voor Dorestad’, ‘Op de rede van Bantam’, ‘Behouden Huys op Nova Zembla’. Het kan haast niet anders, of sommige van mijn tekeningen zijn direct door deze platen geïnspireerd.
De vraag die me nu nog obsedeert is deze: waarom heb ik me zo uitgesloofd? Is dat in opdracht van meneer C. of meneer Van R. gebeurd, als onderdeel van de reguliere lessen? Of op eigen initiatief, vrijwillig, misschien geïnspireerd door Ik weet het van Blue Band? Ik zou graag beweren dat het laatste het geval is, maar de prozaïsche waarheid is dat ik het niet meer weet. En spijtig genoeg is er ook niets waar ik het uit kan opmaken.
Wat me wel bevalt is het feit dat de Dom van Utrecht, helernaal voorin, en de Maastrichtse Servaas helemaal aan het eind, deze versie van onze geschiedenis een min of meer – door de auteur ongetwijfeld niet bedoelde ofzelfs maar opgemerkte – cyclische structuur geven. En wat me niet minder bevalt is dat ik nagenoeg alle jaartallen en gebeurtenissen, zoals ze hier zijn geregistreerd, nog uit het hoofd blijk te kennen, niet zelden in vrijwel identieke formuleringen. Het heeft er alle schijn van dat de schrijver ze, toen hij ze bijna een halve eeuw geleden met zoveel zorg aan het papier toevertrouwde, ook meteen voorgoed in zijn, respectievelijk mijn geheugen heeft gegrift.
 
Witte Veder
Mijn favoriete kinderboeken hadden literair niks om het lijf. Niet Alice, Winnie the Pooh of andere uit precieze verbeeldingskracht en scherp vernuft geboren figuren waren mijn helden, maar Hollandse rechttoe-rechtaan bedenksels als Arendsoog, Pim Pandoer en Bas Banning. En wel in die volgorde, zowel qua waardering als tijd van optreden.
Arendsoog, een geesteskind van J. Nowee, was een ongekend uitgeverssucces (L.C.G. Malmberg, ‘s-Hertogenbosch), zozeer dat hij na diens overlijden schielijk werd geadopteerd door zoon P. Nowee. Maar geen van die eindeloze reeks boeken heb ik later ooit horen prijzen vanwege woordspel of poëtisch raffinement. Ik herinner me geen proefschrift waarin de metaforisatie in Het raadsel van de Mosquitovallei of de tijdstructuur in De smokkelaars van de Rio Malo wordt geanalyseerd.
Toch moeten ook talloze generatiegenoten die boeken verslonden hebben, en onder hen vast velen die net als ik zijn blijven lezen. Dat is vreemd. Waarom heb ik (of hebben al die anderen) nooit de behoefte gevoeld al die prachtboeken te herlezen? Waarom hebben ze zelfs geen sporen nagelaten in de geschiedenis van het jeugdboek?
Wij, mijn broers en ik, lazen behoorlijk veel, maar we waren, denk ik, geen boekenwurmen, en zeker hadden we niets van het type van de boekenwurm. Overdag lazen we zelden, dan hadden we wel iets beters te doen. In onze straat woonden omstreeks die tijd, als ik mijn oude tante mag geloven, rnaar liefst honderdeen (schrijve: 101) kinderen, van verveling hadden we nooit gehoord. Dat je ‘leeskinderen’ en ‘leefkinderen’ hebt (de woorden zijn van Annie M.G. Schmidt) zou ons belachelijk in de oren hebben geklonken. We waren het allebei, alleen op verschillende tijden. Lezen deden we vooral ‘s avonds, in bed, zolang dat mocht bij het grote licht, later, als we moesten gaan slapen, stiekem, bij het licht van een zaklantaarn.
Ja, het bed was de ideale locatie voor de avonturen van Arendsoog en zijn onafscheidelijke vriend Witte Veder. Verscholen onder de dekens waande ik me in de wigwam van de overstoorbare indiaan, gespitst op elk teken van onraad. Zoals Witte Veder uit elk geluid – het huilen van de prairiewolf, het gekras van een uil of het rollen van een steentje – posities en strijdplan van de vijand genadeloos exact kon opmaken, zo was voor mij het dichtklappen van een deur of het kraken van een traptrede het teken dat mijn moeder naar boven kwam en ik mijn zaklamp moest uitknippen en moest doen of ik sliep, want van lezen in het halfdonker kreeg je slechte ogen. De spanning in Dead Valley was in mijn bed te snijden.
Ik hield uiteindelijk toch meer van Witte Veder dan van Arendsoog. Beiden waren goed en sterk, gevreesd maar voor niemand bang, grootmeesters van het pistool en de lasso. Maar Arendsoog was, als blanke, toch duidelijk de baas, en als zodanig minder sympathiek; hij onderscheidde zich – zijn naam zegt het al – door zijn scherpe blik, het zintuig dat het meest direct in verbinding staat met het organiserende verstand. Witte Veder was veel meer de underdog, hij genoot faam vanwege zijn fabelachtige gehoor en reukzin, archaïscher en meer tot de verbeelding sprekende zintuigen. Witte Veder begreep het gefluister van de wind, was een groot sporenlezer en een even groot verdwijnkunstenaar.
Overdag beleefden we hun avonturen zelf, op straat, niet als cowboy en indiaan, maar met een vergelijkbare inzet en spanning. Ook bij ons kwam het aan op alertheid, list en behendigheid, niet op lompe kracht. En natuurlijk moest ook bij ons de misdaad worden bestraft en goedheid beloond.
Die boeken zijn nooit echt verdwenen. Wat ze boeiend maakte, ging op in ons spel; hun avontuurlijkheid maakte ons rijp voor het avontuur van de taal dat later begon, in de literatuur.
 
De bibliotheek
Boeken hadden in mijn kinderjaren een zekere vanzelfsprekendheid, maar dat wil niet zeggen dat ze er in overvloed waren of dat we ze in grote aantallen kregen. Daarvoor ontbrak eenvoudigweg het geld. Om aan onze niet geringe leesbehoeften te kunnen voldoen, waren wij lid van de bibliotheek. Maar ook dat bood nog geen enkele garantie op onbekommerd leesgenot.
Om te beginnen was het hoekje ‘kinderboeken’, zeker in terugblik, verbijsterend klein. En dat zal maar in geringe mate met het beleid van deze R.K. Openbare Leeszaal en Bibliotheek te S. te maken hebben gehad – er bestond destijds eenvoudigweg nauwelijks zoiets als een kinderboekencultuur. Het deel dat daarvan op de schamele plankjes van onze bibliotheek verscheen, moet bovendien van onversneden katholiek-moralistische signatuur zijn geweest. Ik formuleer het voorzichtig omdat ik het niet zeker weet, er toen althans geen erg in, laat staan last van heb gehad.
Nu ik nog eens in het restant van mijn eigen kinderbibliotheekje neus en in een van mijn Arendsoogboeken blader, deel één, kortweg Arendsoog geheten, valt het onmiddellijk op. De held, Bob Stanhope is zijn eigenlijke naam, is als held duidelijk en nadrukkelijk christelijk geïnspireerd.
Op een nacht heeft hij een veedief gevangen genomen, wiens stem hem bekend voorkomt. Het blijkt een zekere Moulders te zijn, een ongelooflijk geniepige schurk die drie jaar daarvoor Arendsoogs vader op lafhartige wijze heeft vermoord en nu dus zijn gerechte straf niet zal ontlopen. De man smeekt om genade, terwijl ‘zijn ogen, wijd openge- sperd, zijn tegenstander aanstaren, en het angstzweet in dikke parelen op zijn voorhoofd staat.’ Op het moment dat Stanhope de trekker wil overhalen, wordt hem door zijn vader ingefluisterd een voorbeeld te nemen aan Jezus, waarna hij de hand ‘die de revolver omkneld hield’ vergevingsgezind laat zakken. En ik weet zeker dat ik daar indertijd maar wàt blij mee was.
Desondanks werd fictie vermoedelijk als iets gevaarlijks beschouwd, althans als iets waar je maar mondjesmaat en pas na goedkeuring door de geestelijke overheid van mocht genieten. Hardop uitgesproken werd dat, voor zover ik me herinner, niet, zeker niet bij ons thuis, waar men niet zo onder de indruk was van die overheid, maar het ligt voor de hand dat de ongecontroleerde kinderlijke overgave aan de geheimen van het onwaarneembare en het irrationele heimelijk werd gevreesd, zoals elke concurrerende fictie. Teveel fantasterij maakte onstandvastig in het geloof.
 
Hoe dan ook: van de twee boeken die wij in de bibliotheek per keer mochten lenen, moest er minimaal één een ‘studieboek’ zijn; de andere soort, die alle fictie omvatte, werd aangeduid met ‘leesboek’. Hoewel het woord ‘studieboek’ de suggestie wekte dat je zo’n boek dus niet voor je lol las, verwees het naar onderwerpen die met ‘studie’ in strikte zin niks te maken hadden: uitvindingen die de wereld veranderd hebben, de tsaren, dieren in de wildernis, de reizen van Marco Polo, de geheimen van de fotografie, de Kruistochten, woestijnen en gebergten.
Van die categorische tweedeling, die natuurlijk een reflex is van het maatschappelijke verschil tussen werk en vrije tijd (en die overeen zou moeten komen met twee verschillende leeshoudingen, een serieuze en een ontspannende, ongeveer volgens het model van Steiner), zal ik de kwintessens wel niet helemaal begrepen hebben, maar beperkt voelde ik me er niet door. In mijn hoofd had ik geen aparte plankjes voor de ‘studieboeken’ en de ‘leesboeken’. De beklimming van de Mount Everest van John Hunt, z.j., een van de eerste ‘echte’ boeken waarvan ik me de trotse eigenaar mocht noemen, was officieel zonder twijfel een ‘studieboek’, maar ik las het ijzingwekkende verhaal over de Britse Mount Everest-expeditie onder leiding van Sir Edmund Hillary en de sherpa Tenzing (1953) niet anders dan welk spannend ‘leesboek’ dan ook.
Toch moet ik ook wel al een vermoeden hebben gehad van de kracht en de relatieve onontkoombaarheid waarmee die tweedeling zich in het werkelijke leven, dat van de volwassenen, geïnstalleerd had. Vanuit het kinderhoekje van de bibliotheek had je, via een gedeeltelijk glazen wand, zicht op de leeszaal, waar vrijwel uitsluitend wat oudere middelbare scholieren en jonge volwassenen aan lange tafels geconcentreerd boven hun boeken gebogen zaten. Hier werd gestudeerd, de benaming ‘leeszaal’ ten spijt. Alleen aan het hoofd van de tafel zat meestal een vermoedelijk gepensioneerde, grijsgelokte, excentriek-deftige heer achter een krant, die niet alleen qua uiterlijk en leeftijd detoneerde, maar ook in de rust en de ongedwongenheid van zijn pose.
Op de deur die toegang gaf tot dit geheimzinnige vertrek hing een bord je: ‘STILTE – Verboden voor bezoekers beneden 16 jaar’. En daarop werd toegezien door een bibliothecaresse, een kleine, nors kijkende vrouw, die vlakbij die deur, aan het eind van de uitleenbalie van de afdeling voor volwassenen, de wacht hield. Meestal zat ze daar zonder op of om te kijken te lezen – ik dacht dat dat moest, dat een bibliothecaresse om behoorlijke adviezen te kunnen geven alle boeken van de bibliotheek gelezen moest hebben – en dat werkte afdoende afschrikwekkend op ongewenste indringers.
 
Later, toen ik zelf oud genoeg was om daar mijn huiswerk te mogen maken, zat zij daar nog steeds. En ze zat ook nog steeds te lezen. Tot vijf uur, als de uitleenbibliotheek dicht ging – ononderbroken. Toen bleek ook dat ze voor de handhaving van de avondlijke orde en stilte in de leeszaal was aangewezen op een handlanger, een oudere, rossige, al kalende man (halverwege de twintig, denk ik nu) die daar zat te werken of zijn leven ervan afhing.
Stapels boeken had hij altijd voor zich op tafelliggen. Als hij iets opzocht, gebeurde dat met een explosief mengsel van ongeduld en drift. En wee het boek dat de informatie die hij zocht niet bleek te bevatten, dat klapte hij ruw dicht en duwde het met een gesmoorde vloek van zich af. Hij keek altijd gekweld, ook als hij gewoon zat te lezen of te schrijven. En bij het minste of geringste toonde hij zich gestoord. Dan keek hij op in de richting van het gefluister of gelach, trok een dreigende grimas of liet weten dat het nu toch eindelijk gedaan moest zijn met dat irritante geflikflooi. Van studeren – dat maakte hij onomwonden duidelijk – werd je kennelijk niet automatisch gelukkiger.
Maar ik kwam niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats naar die leeszaal om er te studeren. Inmiddels had ik namelijk ontdekt dat jongens en meisjes van diverse middelbare scholen hier hun huiswerk kwamen maken. Die scholen waren nog strikt gescheiden, dus was dit de ideale plek om, zogenaamd bezig met de ernstigste zaken, contacten te leggen, te flirten, afspraakjes te maken, en die een enkele keer ook daadwerkelijk, met knikkende knieën, in de aangrenzende parkachtige dreven te effectueren.
De kalende oppasser ergerde zich dood aan al dat gesmiespel en die gecamoufleerde gebarentaal. Soms gaf hij de namen van de ergste boosdoeners de volgende dag door aan de bibliothecaresse, die hen dan een paar dagen de toegang verbood.
Desondanks was zijn strengheid voor ons een geschenk uit de hemel. Ze was de dekmantel voor de gêne die we te overwinnen hadden, ze zorgde ervoor dat wij elkaar als lotgenoten gingen beschouwen, ze maakte vindingrijk en voedde de verbeelding. In plaats van ons tot noeste, eenzame arbeid te dwingen, spoorden zijn woeste blikken ons ertoe aan giechelende blikken van verstandhouding naar elkaar te werpen.
 
In dat ondergrondse verkeer speelde de literatuur een ondersteunende rol. De boeken die ik destijds las beschouwde ik als bondgenoten. Of liever: daar selecteerde ik ze op. En ik liep er ook wel een beetje mee te koop, zoals iedereen die wat had met literatuur. De literaire pockets (LP) en de literaire reuzenpockets (LRP) van de Bezige Bij, te koop voor f 2,50 respectievelijk f 4,50, verleenden dwarse status. Op zijn minst in onze verbeelding. Met een boek van Sartre of Camus, Kerouac of Dylan Thomas, Mulisch of Claus – net voldoende zichtbaar in de hand of voor je op tafel om door een kennersblik te kunnen worden geïdentificeerd – gaf je aan dat je tot de oppositie behoorde.
Dat was pose, zeker, maar dat was het niet alleen. Boeken als De wegen der vrijheid, Op weg, De zwarte keizer of Het stenen bruidsbed gaven voedsel en structuur aan onze diffuus rebelse, natuurlijk ook altijd erotisch geladen fantasieën.
Nee, het essentiële verscbil was niet dat tussen lees- en studieboeken, het essentiële verschil was dat tussen boeken die wij wel of niet als inspiratiebron beschouwden in onze afkeer van het naargeestigste provincialistische kleinburgerdom, dat daar, in de leeszaal van mijn tienerjaren, zo afschrikwekkend werd belichaamd door die boosaardige toezichthouder.
 
‘A bas les écoles’
In die vroegste jaren zestig was het sociaalculturele klimaat nog dat waartegen de Vijftigers zich afzetten: benepen, grijs, hypocriet. De fameuze ‘jaren zestig’, de breuk op zijn minst aan de oppervlakte van de alledaagse cultuur, was vooral iets van de tweede helft van het decennium, 1968, 1969, maar veel eerder werden her en der, ook in de provincie, de messen al geslepen.
Het woord ‘carrière’ kwam in ons vocabulaire niet voor. Hoewel de ‘grote weigering’ als maatschappelijk actieprogramma nog gemunt moest worden, werd die in het klein en privé, niet zonder sucees, al door menigeen in de praktijk gebracht. Luceberts ode aan de ‘actieve zittenblijvers’ was bij mij en mijn vrienden, zestien, zeventien jaar oud, niet aan dovemansoren gericht. De school met zijn handlangers, de leraren (met hun ‘pedagoochumverhalen’), behoorde tot een wereld die wij afwezen, en dat maakten we gedecideerd en met ongetwijfeld niet altijd even subtiele leuzen op agenda’s en klappers duidelijk.
Maar ik herinner me ook nog als de dag van gisteren de schok van intuïtieve herkenning die er door me heen ging toen ik ‘Berceuse presque nègre’ van Paul Van Ostaijen onder ogen kreeg, een van de eerste dichters met wie ik dweepte.
Zo kon het dus ook! Preciezer en tragischer maar ook verborgener en lichtvoetiger dan in deze regels kon mijn Weltschmerz niet onder woorden worden gebracht. Euforisch was ik er van. Dagenlang zongen ze door mijn hoofd, die regels, zo dwingend en al het andere wegdrukkend dat ik ze als vanzelf, bij wijze van manifest, op een van mijn multomappen schreef:
 
De sjimpansee doet niet mee
Waarom doet de sjimpansee niet mee
De sjimpansee
is
ziek van de zee
Er gaat zoveel water in de zee
Meent de sjimpansee
 
Leraren en alle anderen die meededen alsof er niets aan de hand was, waren grosso modo beklagenswaardige wezens. Als iemand me toen voorspeld zou hebben dat ik een paar jaar later vrijwillig voor het leraarschap zou kiezen (dat ook het beroep van mijn moeder was), zou ik hem hebben weggehoond. Enthousiasmerend of inspirerend waren ze alleen ongewild – als voorwerp van spot of imitatie, als om de tuin te leiden ordehandhavers. Nieuwe werelden werden door hen eerder afgesloten dan geopend.
Ik herinner me een leraar tekenen die me na de les bij zich riep om te vragen wat me toch mankeerde. Ik begreep niet meteen wat hij bedoelde. Ik kon goed tekenen en wilde naar de kunstacademie, schilder worden, ik dacht nog even dat hij op de hoogte was van mijn plannen en me op weg wilde helpen, maar nee – hij maakte zich ongerust over de morbide, imitatie-surrealistische schepsels die ik tekende, dacht dat ik ‘in geestelijke nood verkeerde’ en hulp nodig had. Ja, bij mijn tekeningen – maar die keurde hij nauwelijks een plichtmatige blik waardig, die zag hij louter als psychopathologische symptomen.
 
Dubbelportret – een kleine hommage
Alleen met de leraren Nederlands had ik een betere band. Op het oog onderscheidden zij zich niet significant van de overige docenten, maar ik hield er ernstig rekening mee dat zij een soort dubbelleven leidden: overdag op school saai en realistisch, ‘s avonds, als verwoede lezers, pacterend met dezelfde demonische dichters die mij het hoofd op hol brachten.
Ik herinner me meneer S., een zojuist in Nijmegen afgestudeerd neerlandicus uit Maastricht. Zijn optreden voor ons, destijds, betekende zijn debuut als leraar. Hij moet piepjong zijn geweest, maar hij had, in zijn voorkomen, iets leeftijdloos. Hij droeg een wat morsig driedelig grijs of zwart pak, dus met vest en vestzakhorloge. Niet incidenteel en wat onwennig, zoals sommige anderen, maar altijd, alsof hij erin geboren was. Dat Nijmegen vijf, zes jaar later het bolwerk van het orthodox-marxistische deel van de Nederlandse studentenbeweging zou worden, daarvan kon men in het dispuut van meneer S. nauwelijks een vermoeden hebben gehad.
Wat herinner ik me van zijn lessen? Welke boeken adviseerde hij ons te lezen? Welke gedichten lazen we in de klas? Ik zou het niet meer weten. We zullen wel wat hebben gegrasduind in de niet bijster opwindende bloemlezing Nederlands na 1600, thuis zullen we wel de nodige paragrafen strorningen, genres en stijlfiguren uit het degelijke rnaar ook al niet erg verleidelijke Literaire kunst van H.J.M.F. Lodewick uit het hoofd hebben moeten leren, maar daarvan is me, afgezien van eenanecdote over het ontstaan van Picasso’s Guernica die ik nog regelmatig doorvertel, weinig tot niets bijgebleven.
Meneer S. hield trouwens ook niet zo erg van die schoolse boeken, denk ik, want meneer S., dat herinner ik me nog heel goed, was een verteller. En ik mag wel zeggen: een verteller die het gekruide element, de zwierige overdrijving, het versierende leugentje niet zonder meer schuwde. Het liefst vertelde hij over zijn eigen roemruchte studententijd in Nijmegen.
Wat me nog levendig voor de geest staat is zijn enthousiasme voor professor Van Duinkerken.
Enthousiasme bij de verteller is, met het oog op de overdracht, belangrijker dan de spectaculariteit van het vertelde; alleen wat enthousiast verteld wordt maakt kans je bij te blijven, want alleen dat maakt je – ook letterlijk, volgens de etymologie van het woord – tot betrokkene, tot deelgenoot.
Van Duinkerken was het grote voorbeeld van meneer S. Als hij het over hem had begonnen zijn ogen te twinkelen en vergat je naar zijn rare pak of zijn akelig hoog opgeknipte, mij koude rillingen bezorgende pispottenkapsel te kijken.
Anton van Duinkerken mag nu bijna vergeten zijn, voor verschillende generaties neerlandici (en niet alleen uit Nijmegen) was hij een naam – en terecht. Van Duinkerken was de polemische evenknie van Ter Braak, voorvechter van de emancipatie van het katholieke volksdeel (ik herinner me dat er op het nachtkastje van mijn vader of moeder een boek van hem lag: De mensen hebben hun gebreken), maar, anders dan veel katholieke tijdgenoten, humanist en principieel democraat. Zijn werk is ook nu nog van belang.
Maar Van Duinkerken moet bovenal een aardige man zijn geweest – dat althans bleek uit de bewonderende verhalen van meneer S. Nog steeds leek hij, jongen van boerse komaf, het maar moeilijk te kunnen bevatten dat een geleerde in aanleg toch heus een mens van vlees en bloed was. En het moet gezegd: dat was ook voor mij een hele geruststelling. Van Duinkerken ging met zijn studenten naar de kroeg, hield misschien niet als Lucebert en zijn kompanen van ‘woest bier drinken in een mors huis’ maar dan toch van een goed glas wijn en de geneugten van het gewone leven.
Meneer S. reageerde anders op mijn puberale opstandigheid dan mijn tekenleraar. Niet veronrust maar verrast, alsof het allemaal volkomen nieuw voor hem was. Een warm onthaal kregen ze bij hem, mijn opstellen en schoolbladstukjes over grensverleggende jazz (belangrijkste bron: ‘Radio Jazz Club’ van Michiel de Ruyter) en moderne beeldende kunst (belangrijkste bronnen: Werner Hofmann, De schilderkunst van de twintigste eeuw, 1959, Herbert Read, Kunst zien en begrijpen, 1961, J. Meier-Graefe, Het leven van Vincent van Gogh, z.j.; Wassily Kandinsky, Het abstracte in de kunst, 1962), hoe weinig hij privé ook zal hebben op gehad met al die nieuwlichterij.
 
Een tweede leraar Nederlands die ik me goed herinner is meneer Y. Meneer Y. was in verschillende opzichten de tegenpool van meneer S. Hij was Fries van geboorte en sprak met een noordelijk accent, de woorden afbijtend nog voor ze zijn mond goed en wel hadden verlaten. Hoe hij in het Zuiden verzeild was geraakt weet ik niet.
Meneer Y. had niets Bourgondisch. Hij was lang en liniaalmager, streng en kortaf. Hij kende de leerlingen niet van naam, sprak ze althans niet bij hun naam aan, hoewel dat mogelijkerwijs minder met een voorkeur voor anonimiteit of zelfs desinteresse te maken had dan met zijn slechte ogen. Meneer Y. droeg een bril met dikke, jampotachtige glazen die zijn ogen als knikkers uit hun kassen trokken. Zijn schichtige reacties en zijn ongerichte blikken in de klas maakten duidelijk dat hij op afstand weinig zag.
Anders dan meneer S. behandelde meneer Y. moderne poëzie. Gorter, Achterberg, Kemp, Vasalis, Lodeizen, Vroman, Lucebert. Dat deed hij op een voor mij volstrekt nieuwe manier: hij las het te behandelen en op een smal, afgemeten strookje papier aan ons verstrekte gedicht een of twee keer voor, en stelde vervolgens, zonder verder commentaar, vragen in de trant van: Waarnaar verwijst ‘die’ in regel twee? Waarom staat er aan het eind van de vierde regel een komma en verder nergens? Welke woorden zijn qua vorm of klank verwant met ‘rollen’ (r.8)? Bestaat er tussen die woorden ook betekenisverwantschap? Meneer Y. deed, kortom, aan close reading.
Die lessen waren voor mij hoogst verwarrend. In het strenge gedrag en uiterlijk van meneer Y. was niets dat ik in verband kon brengen met de vrijheidsdrang, de speelsheid, de ‘honger naar heelhuids weten’ die in de gedichten die hij besprak in het geding waren. En dat gold zo mogelijk nog meer voor de manier waarop hij dat deed. Bespreken is daarvoor een te mooi woord. Hij deed niet aan discussie, laat staan aan iets wat aanspraak zou kunnen maken op de aanduiding socratische dialoog. Nee, het woord ‘die’ verwees naar ‘wolken’ (r. 6) en de leerling die het waagde dat in kleine kring fluisterend te betwijfelen kreeg de wind van voren.
Hoe kon iemand zo rechtlijnig streng zijn en tegelijk gedichten lezen waarin die strengheid met baldadige straatjongensbrutaliteit werd bespot?
Ongelovig schreef ik ze over, deze regels:
 
Niet gaan we spieken bij goethe
Niet bij jan almanak
Wij bidden
Geef geen tekens mijn
Heer maar
Hiernamaals en nogmaals
Geef ons de volle borst van bessie smith
 
Wat me niet minder verwarde was het resultaat van meneer Y’s pedagogische en didactische strengheid. Ik begon te vermoeden dat deze gedichten, hoe provocerend en vreemd van taal dan ook, wel degelijk doordacht in elkaar zaten. Dat wat op het eerste gezicht flanswerk leek, spontaan en regelloos, bij nader inzien wel eens een bijzonder fijnzinnig afgestemd, als het ware volgens zijn eigen ad hoc verzonnen intieme regels functionerend taalmechaniekje kon zijn. Dat deze poëzie, kortom, niet alleen alle perken van de taal te buiten ging, maar dat je er, als je maar goed keek, behalve diepzinnig desgewenst ook nog heel zinnig over kon praten.
 
Merlyn – mijn literaire universum verruimd
Achteraf vind ik het niet zo verbazend dat ik Merlyn heb leren kennen via meneer Y. De precieze, onbevooroordeelde manier van lezen die in dat tijdschrift zo voorbeeldig wordt gedemonstreerd, probeerde hij, bij wijze van spreken avant la lettre en niet onmiddellijk tegenover een welwillend gehoor, al in de praktijk te brengen. Dat moet – ben ik naderhand steeds meer met dank gaan beseffen – als een heroïsche onderneming worden bestempeld.
Op een dag gaf meneer Y. mij het eerste nummer (november 1962) van dat sobere, witte, door die uit de band springende y in de naam net niet saai ogende blad mee naar huis – dat moest ik maar eens lezen, daar stonden interessante dingen in. En dat was, zwakjes uitgedrukt, niet te veel gezegd. Weliswaar begreep ik lang niet alles wat ik las, maar ik weet nog goed dat de poëzie-, verhaal- en romananalyses van Jessurun d’Oliveira, Fens en Oversteegen me hetzelfde opwindende ontdekkersgevoel gaven dat ik totdantoe alleen kende van de rechtstreekse confrontatie met, al of ni et fictieve, onbekende werelden. Op mijn eerstvolgende verjaardag vroeg en kreeg ik een abonnement op Merlyn.
Van de analyses die me zijn bijgebleven, en waar ik later, als leraar, ook nog vaak dankbaar gebruik van heb gemaakt, noem ik: ‘Sectie op een visser’ en ‘Vivisectie op een visser’ (over Luceberts ‘Visser van Ma Yuan’); ‘Buiten de gevestigde chaos’ (over W.F. Hermans’ Het behouden huis); ‘De optiek van de grensganger’ (over Jacques Hamelinks Het plantaardig bewind); ‘Uit de donkere dagen van voor Freud’ (over Emants’ Een nagelaten bekentenis); ‘Onsterfelijk behang’ (over Achterbergs ‘Rath en Doodeheefver’); ‘Uren, dagen, jaar’ (over Van het Reve’s De avonden); ‘Van miniatuur tot kleinbeeld’ (over H.C. ten Berges ‘Kockyn, een kerrniskroniek’) en ‘Twee werelden aan zee’ (over Hamelinks ‘Zeemorgen’).
Na Merlyn – het blad heeft maar vier jaar bestaan, ik constateer het nog steeds met enige verbazing – kon er niet meer op dezelfde loslippige manier over literatuur worden geschreven als daarvoor. Voortaan was er een maatstaf waarmee oncontroleerbaar gezwam als zodanig kon worden aangemerkt. Alles wat er, direct of indirect, over een literair werk te zeggen viel, zou voortaan gebaseerd moeten zijn op aanwijsbare, formele kwaliteiten van dat werk.
Vermoedelijk heeft die programmatische nuchterheid ervoor gezorgd dat Merlyn al snel na zijn verdwijnen de reputatie kreeg van een wat saai en eenzijdig blad. De aandacht voor taal en vorm zou ten koste gaan van waar het in een roman of gedicht ‘eigenlijk’ over ging, ervaringen en inzichten van een diepte waar het instrumentarium van de formele analyse sowieso niet toereikend voor was. Maar het omgekeerde is waar: Merlyn deed niet erg aan filosofische reflectie ofhistorische beschouwing, dat is waar, maar het deed iets wat minstens zo belangrijk was, het demonstreerde dat die ‘eigenlijke’ ervaringen en inzichten, hoe duizelingwekkend dan ook (heel letterlijk bijvoorbeeld in Het plantaardig bewind), uitsluitend en alleen iets tastbaars kregen dankzij het tot in de details ontrafelbare raffinement van de vorm.
 
Ook de nogal eens gehoorde mening dat er in Merlyn geen plaats was voor polemiek of kritiek is ver bezijden de waarheid. Niet alleen werd elk nummer afgesloten door de vaak hoogst vermakelijke rubriek ‘De Valkuil’. waarin de vloer werd aangeveegd met onbenullige critici en onverdedigbare standpunten, ook stonden er van meet af aan essays en beschouwingen in het blad die de grenzen van het afzonderlijke werk flink te buiten gingen. Bladerend in de eerste aflevering (die ik meneer Y. nooit heb teruggegeven) zie ik al direct een stuk van Kees Fens dat er ook qua visie op het literaire landschap van 1960 zijn mag. Het gaat in het bijzonder over de verhouding essay-roman, maar bevat inzichten die, na actualisering van wat namen en titels, ook anno 1998 nog behartenswaardig zijn.
Fens richt zijn pijlen op de bekentenisroman, het autobiografische boek waarin directe zelfexpressie, openhartigheid, eerlijkheid en ‘actualiteit’ belangrijker zijn dan de literaire verwerking daarvan. Een boek geldt als ‘modern’ als het bekentenissen bevat en in een eigentijds, liefst artistiekerig milieu speelt, niet vanwege zijn formele kwaliteiten. Het leven is vurrukkulluk van Campert, Paspoort voor niemandsland van Ellen Warmond, Eindeloos van Mischa de Vreede en Hoogseizoen van Vinkenoog zijn volgens Fens symptomatisch voor deze trend (het noemen van Campert in dit rijtje zal hij naderhand wel betreurd hebben), een trend die hij, verrassenderwijs, als een nieuw soort provincialisme bestempelt: het zijn moderne varianten van de streekroman, buiten het Leidseplein houdt de wereld op.
Zijn bezwaren betreffen natuurlijk niet het ik-genre als zodanig, Fens roemt, met redenen omkleed, de vier grote verhalen uit Reve’s Tien vrolijke verhalen en de bundel Serpentina’s petticoat, ‘waarmee Jan Wolkers dit jaar zo gelukkig debuteerde.’ Verder noemt hij het verontrustend dat er ‘bij ons’ zo ‘weinig pogingen gedaan worden de romanvorm te vernieuwen.’ Uitzonderingen zijn slechts Polets Breekwater, ‘dat echter een mislukking werd doordat de roman een theorie over de roman bleef’, en Messiah van de nu bijna vergeten Vlaming C.C. Krijgelmans, waarin ‘de poging tot objectivering nog het meest geslaagd is.’
‘Tegenover die schaarse pogingen kan echter gesteld worden, dat de traditionele romansoort (…) – een aantal min of meer belangrijke werken heeft opgeleverd: zij overtreffen alles dat hier aan bekentenis- en schabloonromans genoemd werd in literaire kracht. Hier wordt vorm gegeven, hier wordt verbeeld en de vorm veroorzaakt juist de kracht. Gewezen kan worden op Hermans’ De donkere kamer van Damocles (natuurlijk), Het afscheid van Ivo Michiels, de dierenverhalen van Koolhaas, Mulisch’ Het stenen bruidsbed (ondanks alles), De ontaarde slapers van Ward Ruyslinck.’
 
Het zal duidelijk zijn dat Merlyn mijn blik op het literaire universum behalve verdiept ook verruimd heeft. Verschillende schrijvers die in Merlyn publiceerden, soms ook debuteerden, en/of ontleed werden, zouden voortaan tot mijn lijfauteurs behoren: Vroman, HC ten Berge, Hamelink, Kouwenaar, Vogelaar (die, piepjong, als een soort Nederlandse Rimbaud, in de tweede jaargang debuteerde met poëzie.)
Ook Wolkers heb ik via Merlyn leren kermen. Het verhaal ‘Langpootmuggen’ – in de eerste, van meneer Y geleende aflevering – was ook het eerste wat ik van hem las. Wolkers was toen nogal in het nieuws: zijn verhalen stuitten op sterk moralistische kritiek; tijdens een boekenweekavond in Bergen, waar hij het verhaal ‘Kunstfruit’ voorlas, liep de loco-burgerneester demonstratief de zaal uit vanwege de ‘obscene inhoud’. Ik had, in ‘Langpootmuggen’, graag wat meer obscene inhoud gezien, maar dat zat er niet in, gefascineerd werd ik wel door Wolkers’ zinnelijke stijl en zijn beeldend verrnogen.
Het zegt wel iets over de kracht van dat verhaal dat ik het (evenals een paar andere vroege verhalen van Wolkers: ‘Het tillenbeest’, ‘Gesponnen suiker’, ‘Wespen ‘, ‘Gevederde vrienden ‘, ‘Gezinsverpleging’) in al de jaren van mijn leraarschap, vanaf 1972, bij tijd en wijle en met redelijk sucees, met mijn leerlingen heb kunnen lezen en bespreken.
 
Een inkrimpende wereld
De vraag wat er in de loop der jaren allemaal is veranderd in het onderwijs is niet eenvoudig te beantwoorden, zeker door iemand die er zonder onderbreking in gewerkt heeft. Het gevaar een handvol persoonlijke ervaringen van toepassing te verklaren op het hele onderwijs is even groot als de – misschien onbewuste – verleiding het verleden op grond van actuele frustraties te idealiseren. Maar aan de hand van de reacties die bepaalde literaire teksten in de loop der jaren hebben uitgelokt, valt er misschien toch wel iets steekhoudends te zeggen, hoe persoonlijk en plaatsgebonden die ervaringen ook zijn. ‘Langpootmuggen’ kan als testcase dienen.
Dat verhaal, verteld in de ik-vorm, gaat over een man wiens bazige vrouw is overleden en die het nu, bij wijze van wraak, stevig op een zuipen zet. In zijn dronkenschap voert hij provocerende gesprekken met zijn vrouw, maar al snel raakt hij zo ver weg dat waan en werkelijkheid voor hem door elkaar gaan lopen en hij begint te twijfelen aan haar dood. Op weg naar haar graf wordt hij in de mist door een auto geschept, wat hij, aldus de suggestie, niet overleeft.
Het is een grotesk verhaal, waarin Wolkers zijn spotlust, zoals gebruikelijk in bizarre beelden en vergelijkingen ontleend aan de bijbel, voluit kan botvieren. Bij het lezen van ‘Langpootmuggen’ ~ ieder voor zich, in zijn eigen tempo – schoten leerlingen ‘vroeger’ dan ook vrijwel zonder uitzondering in de lach.Een van de passages waarbij dat steevast gebeurde was die waarin Johan, de hoofdpersoon, stomdronken, mijmert over een door hem uit de wc-pot gered motvisje: ‘Een motvisje is een schepsel Gods. Het geringste schepsel van God misschien, want het is een wandelend stukje stof Wat ge aan de minste mijner schepselen hebt gedaan dat hebt ge aan mij gedaan staat er geschreven. Ik heb God als een motvisje uit de wc gehaald. Ik laat God niet door de plee spoelen. Door niemand!’
Weliswaar kwam het ook toen wel voor dat een enkeling dat, blijkens de bespreking daarna, als een uiting van diepe religiositeit zag, maar die werd door de rest van de klas dan toch onmiddellijk voor onnozelaar versleten.
Men was het er haast unaniem over eens dat de auteur van dit verhaal niet zonder meer op de bres stond voor het christendom. Bij allerlei ironische en sarcastische passages, en vooral bij absurde, ver uitgewerkte vergelijkingen, werd met gepast plezier gegrinnikt, en altijd waren er wel een paar leerlingen die de slappe lach kregen bij een passage als deze, waarin Johan de afkeer voor zijn al lang en breed begraven vrouw, in een door hem opgevoerde dronkemansdialoog met haar, op de spits drijft:
‘Ja Johan, ik weet het, ik weet het. Je moest maar niet meer zoveel praten. Ik denk dat je erg moe bent. Je moest maar bij me komen, je moet maar mee gaan naar het kerkhof. Er is nog plaats voor je. Het is een familiegraf.
– Dat laat ik morgen meteen annuleren. Ik ben geen familie van je.
– Maar er is op je gerekend. Je kan er nog net bij.
– Dan laat ik je rechtop zetten. Dan kan ik er niet meer bij. Nee, ik laat me verbranden. En dan laat ik een aardrijkskundige komen en die laat ik berekenen wat het plekje op aarde is dat het verst van jouw graf is verwijderd. En daar laat ik mijn as uitstrooien. Mocht die plaats in de zee zijn dan zal ik de zeestromen bestuderen, want ik ben als de dood dat mijn as misschien over tien miljoen jaren aan een kust aan zal spoelen waar je na honderden kilometers sporen jouw graf zou kunnen bereiken. Nee, meiske, het is helemaal uit tussen ons.’
Dat daar om gelachen wordt is sinds enige jaren niet meer zo vanzelfsprekend. Uitbundige reacties op hilarische passages komen sowieso minder vaak voor. Heel wat leerlingen lezen ze met hetzelfde uitgestreken gezicht waarmee ze een stuk over de middelen van bestaan in Tsjetjenië lezen. De vraag is hoe dat komt.
Bij Wolkers zijn al die verveelde gezichten ten dele te wijten aan de dramatisch snel verdwenen kennis van de christelijke (en in mindere mate van de klassieke) cultuur. AIs er een langpootmug op een reproduktie van Willem van Oranje gaat zitten, fluistert Johan grinnikend: ‘Vader des vaderlands, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze zoemen.’ Om te zien dat hier een citaat verhaspeld wordt met een niet gering blasfemisch effect, is het nodig dat citaat, en vooral ook de context ervan, te herkennen, en dat lukt steeds minder leerlingen spontaan.
Dat spot niet meer als spot wordt herkend, is symptomatisch voor een algemener en dieperliggend probleem. Veel jonge mensen (en zij niet alleen) hebben een massief, monolithisch wereldbeeld, een wereldbeeld waaruit alle heterogeniteit en historische diepte verdwenen lijken. Dat is hun nauwelijks kwalijk te nemen: hen wordt met alle mogelijke middelen ingepeperd dat er maar één wereld bestaat, de ‘hunne’, en dat is een sterk gereduceerde versie van het ‘Leidseplein’ van Kees Fens. Die ene wereld is, in haar beperktheid, onmiddellijk herkenbaar, want ze kent maar één taal, een taal met een uiterst armzalige woordenschat en haast evenveel – niet eens als zodanig doorziene – clichés en modieuze wendingen. Het is de taal waarin ze dagelijks door de tv, en dus door iedereen, de school incluis, worden aangesproken.
Bijgevolg ontbreekt het hen niet zozeer aan opzoekbare ‘feitenkennis’, althans niet in de eerste plaats, maar aan het vanzelfsprekende besef dat een taal een uiterst complex samenstel is van vele talen van uiteenlopende origine, van ‘oorspronkelijke’ dialecten en vreemde talen, van sociolecten en idiolecten, dat een schrijver die complexe gelaagdheid van de taal uitbuit en bovendien voortdurend ontleent uit en verwijst naar werk van anderen, en dat het pas daardoor mogelijk wordt, afhankelijk van context en bedoelingen, in talloze registers te spreken en te schrijven.
Wie de vroege verhalen van Wolkers wil lezen moet de nodige citaten en allusies herkennen. Bovenal moet hij zien dat juist op die plaatsen oude rekeningen worden vereffend, dat daar, in de confrontatie met andere taalregisters, de strijd met het geloof der vaderen wordt gestreden. En dat geldt in het algemeen: literatuur ontleent haar spanning, betekenis en sociale belang (onder meer) aan het conflict dat er tussen die verschillende taalregisters wordt uitgevochten.
 
Gepaste en ongepaste dubbelzinnigheden
Natuurlijk kan het een leraar die eindelijk eens – op uitdrukkelijke wens van de leerlingen – meende iets ‘leuks’ te hebben bedacht, tot wanhoop drijven: een klas uitgestreken gezichten terwijl hij zelf bijna dubbel ligt. Maar misschien had hij het kunnen weten, want gevoel voor literatuur en gevoel voor humor liggen heel dicht bij elkaar. Een collega gaat zelfs zo ver dat hij een humorloze leerling per definitie verloren acht voor de literatuur. Zelf begint hij, naar eigen zeggen, elk nieuw schooljaar met het vertellen van een paar geestige anecdotes en weet dan automatisch wat voor vlees hij, literair gezien, in de kuip heeft. Ik denk dat die collega gelijk heeft.
Humor leeft bij de gratie van de dubbelzinnigheid: iets betekent, behalve wat het letterlijk of op het eerste gezicht betekent, ook nog iets anders. Die botsing veroorzaakt een conflict, een moment van onzekerheid. Of misschien moet ik zeggen: ze heeft iets ondermijnends: de ‘tweede’ betekenis haalt de ‘eerste’ onderuit. Heel even raakt de geordende wereld uit zijn voegen, en daar moeten we, als dat onverwachts en met volle kracht gebeurt, om lachen, of we dat nu willen of niet.
Die dubbelzinnigheid is ook de essentie van literatuur. Dat is onmiddellijk evident als het om bepaalde vormen, stijlfiguren of gevallen van beeldspraak gaat, om een allegorie of een pastiche, om ironie of cynisme, om vergelijkingen of woordspelingen, om metaforen of metonymia’s. Dat zijn stuk voor stuk en per definitie gevallen van dubbelzinnigheid: iets is wat het is, maar betekent – voor de goede verstaander – tegelijk nog iets anders (allegorie, ironie), is tegelijk nog iets anders (woordspeling), wordt met iets anders vergeleken (vergelijking met of zonder als, metafoor), of staat voor iets anders (metonymia, pars pro toto, toto pro pars).
Maar het geldt in een veel essentiëlere, diepere zin. Een literair werk, elk literair werk, onthult zijn betekenissen in twee richtingen: in progressieve en regressieve. Elk woord krijgt betekenis op grond van het voorafgaande, en omgekeerd krijgt elk woord met terugwerkende kracht betekenis door wat er op volgt. Anders gezegd: de betekenis van het geheel is afhankelijk van de delen en de betekenis van de delen is afhankelijk van het geheel. Geen woord betekent alleen wat het ter plekke betekent.
De beoordeling van die ‘verdubbelingen’ is een heel andere kwestie. Zijn ze subtiel en origineel, haast onzichtbaar aangebracht, of liggen ze er te dik bovenop, zijn ze te bekend en voorspelbaar? In ‘Langpootmuggen’ is de slotalinea een echo van de openingsalinea, zoals Wolkers vooral zijn vroege verhalen wel vaker cyclisch structureert. De vraag is of die herhaling voor de interpretatie van het verhaal zinvol is. Ze maakt duidelijk dat de hoofdpersoon, dronken aIs hij is, net zo onbewust de dood tegemoet gaat als de langpootrnuggen in het begin. Of was dat ook zo wel al duidelijk? Is die herhaling dan teveel dubbelop? En verder: is de gevarieerde herhaling op zichzelf subtiel genoeg? Is de vergelijking hoofdpersoon-langpootmug goed gezien en verhelderend of met de haren erbij gesleept, geforceerd?
Zeker is in elk geval dat niet elke dubbelzinnigheid literair gepast is. Net zo als in het gewone leven bepaalde dubbelzinnigheden alleen maar grof en brutaal zijn, en dus een belediging voor de toehoorder, kunnen literaire dubbelzinnigheden zo voorspelbaar en clichématig zijn dat ze een belediging vormen voor de intelligente lezer.
Uit onvrede daarover is de moderne literatuur ontstaan: kritische schrijvers – schrijvers met meer onderscheidingsvermogen – willen de beelden vreemder, vergelijkingen gewaagder, interne verwijzingen verborgener, contrasten onvoorspelbaarder, sprongen groter, breuken scherper. En bovenal willen ze alles compacter, in die eindeloos voortkabbelende zinnen vinden ze haast alles teveel dubbel. Soms lijken ze alleen nog die verdubbelingen acceptabel te vinden die geen spoortje geprogrammeerdheid verraden, die in de loop van het schrijfproces ‘toevallig’ zijn ontstaan en tegelijk een grote hoeveelheid vernieuwende kracht bevatten.
Het zal duidelijk zijn dat ook de lezer dan niet meer op zijn geprogrammeerde reacties mag vertrouwen. Hij mag geen formulering voor zoete koek slikken, in elk woord kan het gif zitten dat hem in slaap sust waardoor hem het wezenlijke ontgaat.
Leerlingen vinden dat meestal niet ‘leuk’. Leuk betekent juist dat ze niet hoeven op te letten; de verhoogde vorm van geestelijke paraatheid die lezen nu eenmaal is associëren ze met dwang, met discipline. En die kennen ze te weinig als voorwaarde voor opbrengst, voor uitzicht en inzicht. AIs ze iets ‘leuks’ willen, vragen ze naar de bekende weg, en die is alleen maar bekend, dus niet leuk.
 
I love R.M.
Natuurlijk valt er op elke generaliserende uitspraak over leraren of leerlingen wel iets af te dingen, iedereen kent uitzonderingen en tegenvoorbeelden. Er zijn ook leerlingen die niks van dat leuke gedoe moeten hebben, bijvoorbeeld omdat dat haast altijd ten koste gaat van een ander; of die een bloedhekel hebben aan ‘leuke’ leraren, wier leukigheid zij doorzien als paternalisme of als poging zich populair te maken. Dat zijn de echt leuke leerlingen.
Gelukkig heb ik er daarvan ook altijd weI weer een paar. Je herkent ze meteen: ze lachen niet met alles mee, stellen zich niet aan, doen niet speciaal hun best in de smaak te vallen, hebben geen last van dat ellendige groepsconformisme dat zich tegenwoordig kan uitstrekken tot de manier waarop men zijn schoenen strikt.
Verreweg de leukste leerling van het afgelopen jaar was R.M., leerlinge van 5 vwo, zonder meer een heerlijk kind, intelligent, humoristisch, kritisch, vriendelijk, welopgevoed, nooit humeurig, zo’n geschenk uit de hemel, kortom, waar je er in iedere klas wel een paar van zou willen hebben. In haar eentje heeft zij er een jaar lang voor gezorgd dat ik elke maandagmorgen goedgemutst naar school ging.
Jammer alleen, dat ik haar niet zelf in de klas had. R.M. heet voluit Rebecca Maart. Onder die naam althans publiceerde zij wekelijks op maandag in een onopvallend hoekje achterin de Volkskrant een buitengewoon verkwikkende column over haar lotgevallen op school. Zonder ook maar één alinea gemakzuchtig gezeur kwam daarin te hooi en te gras allerlei belangwekkends ter sprake: saaie en onredelijke leraren; vriendjes en jaloezie; proefwerken en spieken; het verlangen naar de vakantie; het rapport; een schoolreis naar Duitsland, het beleefde formalisme van de Duitsers en het afkalven van vooroordelen; de miraculeuze metamorfose die de meisjes op de eerste warme lentedag ondergaan.
Een van Rebecca’s laatste columns ging over de proefwerkweek en die was bijzonder instructief voor alle ‘leuke’ schoolboekenmakers. Ik val er midden in en eindig twee alinea’s voor het slot:
‘Vandaag had ik het proefwerk Nederlands, over de Renaissance plus Hooft, Vondel en Bredero. We hebben het leerboek Script, dat mij over deze schrijvers inlicht. Vooral over Hooft doen ze jolig: “Een vrijzinnig heerschap: P.C. Hooft” heet het hoofdstuk. “Voor zijn eerste huwelijk moet Pieter Hooft op vrijersvoeten nogal druk doende zijn geweest.”
Als je daama zijn sonnet leest over de Tijdt als “geswinde grijsart” denk je dat het maar goed is dat het heerschap zelf niet weet hoe er over hem wordt geschreven.
Dat sonnet vond ik mooi, daar was ik verbaasd over. Wanneer alle informatie op de geestige Script-wijze wordt verstrekt, denk je er niet aan dat zo’n dichter misschien wel anders was dan het boek zegt.
Onder het proefwerk moesten we het Petrarcisme terugvinden in het sonnet. Twee van de beloofde motieven waren herkenbaar, dat waren “eerste ontmoeting” en “beelden uit de zeevaart”, tot mijn teleurstelling kwam “de dood” niet aan bod.’ (22 juni 1998)
Als ik hier een bescheiden monumentje opricht voor Rebecca Maart, doe ik dat tevens voor al die opgewekte, slimme, ernstige en niet in het gareel lopende jongens en meisjes die mij als leraar op de been hebben gehouden op momenten dat ik, aangeslagen, de handdoek in de ring dreigde te werpen.
Voor mensen die in het onderwijs werken (en misschien ook wel voor degenen die het ‘genieten’) begint het jaar twee keer: de eerste keer gewoon op l januari, de tweede keer eind augustus, bij het begin van het nieuwe schooljaar. Vooral die tweede keer worden de goede voornemens gemaakt.
Zelf neem ik me al vele jaren voor: het kauwgum eten strenger te bestraffen; leerlingen die boeken maltraiteren de wacht aan te zeggen; nooit meer echt kwaad te worden; eindelijk weer eens een poging te doen ‘weg/verdwenen’ van Gerrit Kouwenaar op 5 of 6 vwo te lezen en te bespreken (en daarbij dankbaar gebruik te maken van het voorbeeldige proefschrift van Wiel Kusters: De killer); nieuwe schilderijen op te hangen; een paar mooie planten aan te schaffen; aan collega’s of leerlingen nooit meer een boek te lenen, want of je krijgt het niet terug, of je moet er eerst tien keer naar vragen.
Bij dat laatste voornemen maak ik ook altijd al meteen één uitzondering. Namelijk voor Rebecca Maart of een van haar vriendjes. Die leen ik met groot genoegen elk gewenst boek. En eventueel zelfs een complete jaargang Merlyn.
 
Een koud kunstje
Als Merlyn mij heeft leren lezen, wil dat ook zeggen dat het mij immuun, ja allergisch heeft gemaakt voor literatuurbenaderingen die, onder verwaarlozing van de vorm, direct gericht zijn op standpunten, ideeën, herkenbare actualiteit, het werkelijke leven van de schrijver, de vrijersvoeten van Pieter Hooft of wie dan ook.
Soms zijn die benaderingen politiek gemotiveerd, soms door de banaalste nieuwsgierigheid. Een boek mag, hoe dan ook, nooit een eigen leven leiden, bestaansrecht heeft het alleen als het de verwachtingen van de lezer bevestigt.
Eind jaren zestig – ik studeerde neerlandistiek in Amsterdam – woedde er in de literatuurwetenschap, of wat daar voor doorging, een heuse ‘methodenstrijd’, waarbij de partijen die het meest op ‘discussie’ waren gebrand, bij alle onderlinge, vaak uiterst subtiele verschillen, één ding met elkaar gemeen hadden: ze benaderden literatuur als middel in de politieke strijd, dus op een voor-esthetische manier. Iedereen die zich nog met punten en komma’s bezighield, was, in het gunstigste geval, een deerniswekkend figuur.
Grofweg een decennium later kwam de ‘burgerlijke’ literatuurbeschouwing opnieuw onder vuur te liggen, ditmaal onder dat van van het radicale feminisme. Ik schreef al jaren recensies voor de Groene Amsterdammer toen ik op een dag door een redactrice op mijn vingers werd getikt die, tot mijn stomme verbazing, nauwgezet bleek te hebben bijgehouden hoeveel pro cent van de door mij besproken boeken waren geschreven door vrouwen, en vervolgens, hoe vaak mijn oordeel daarbij positief dan wel negatief was uitgevallen. Ik vond het nogal gênant te moeten uitleggen dat het geslacht van de auteur mij, als recensent, even onverschillig liet als diens herkomst of de kleur van zijn haar, maar zulke tegenwerpingen hadden natuurlijk een averechts effect: mijn mannelijke superioriteitsgevoelens zaten zo diep dat ik er zelf niet eens meer weet van had.
Die discussie is kort geleden voor de zoveelste keer aangezwengeld, nu door mensen die vinden dat schrijvers en critici te weinig aandacht hebben voor allochtonen in de Nederlandse samenleving. De angst door dat verwijt getroffen te worden, werkt op schoolboekenschrijvers kennelijk preventief: in de recentste literatuurgeschiedenissen krijgen de literatoren van niet-Nederlandse origine vaak een aparte paragraaf, waar dan het afschuwelijke woord ‘wereldliteratuur’ of ‘wereldschrijvers’ boven staat.
Het is pijnlijk om te zien dat in dat reservaat ook iemand als Hafid Bouazza is opgesloten, hoe nadrukkelijk die blijkens zijn werk (waarin historische lagen van het Nederlands naar boven worden gehaald die ‘wij’ allang hadden afgeschreven) toch als bewoner van de Republiek der Letteren, afdeling Nederland, beschouwd wenst te worden. Pijnlijk en verdacht is ook het modieuze karakter van deze multiculturele bezorgdheid: de namen van oudere auteurs als Albert Helman, Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus Arion zijn alweer vergeten.
 
Intussen kan worden geconstateerd dat Merlyn ook in het middelbaar onderwijs zijn beste tijd heeft gehad. Jarenlang is er poëzie- en verhaalanalyse bedreven aan de hand van boeken waarin de erfenis van Merlyn op zijn minst een rol speelt, al is de manier waarop vaak dubieus.
Die boeken zijn gericht op het herkennen van structuurelementen, of liever: op het door dik en dun vinden daarvan. In afzonderlijke hoofdstukken – dat is ongeveer het recept – wordt telkens één element behandeld (perspectief, tijdsverloop, ruimtelijke aspecten, karakters, stijl, etc.) waarvan de aanwezigheid of verschijningsvorm vervolgens aangewezen moet worden in een bepaald verhaal – zie het verslag van Rebecca Maart. Een zeker nut kan die oefeningen niet ontzegd worden: ze kunnen de beginnende lezer een idee geven van de structurele complexiteit van literatuur.
Maar het probleem van vrijwel al deze boeken is dat ze leesvaardigheid als een kunstje presenteren. De ‘methode’, losgezongen van de tekst, wordt universeel toepasbaar geacht. En daar wordt vaak het tegenovergestelde mee bereikt van wat wat toch de bedoeling zou moeten zijn: oog krijgen niet voor wat er op een heel abstract en algemeen niveau over een verhaal of gedicht te zeggen valt (het verhaal bevat drie flash-backs, het gedicht telt vier strofen met omarmend rijm) maar juist voor wat er in het bijzonder aan de hand is, op de plekken waar de magie van de vorm op haar werkzaamst is. Dat bereik je niet door de leerling ‘een set leesstrategieën’ aan te bieden met behulp waarvan hij ‘een literaire tekst te lijf kan gaan.’
In de meest recente ‘methoden’ heeft men dit probleem doorgaans op de eenvoudigst denkbare wijze opgelost, namelijk door te doen of het niet bestaat. Het gaat niet langer om het doorgronden van het verhaal of het gedicht maar om de reacties van de lezer. Geef je mening over dit gedicht. Welke regel spreekt je het meeste aan? Heb je ook zelf wel eens een gedichtje geschreven? Vond je dat leuk?
Dat spaart tijd, maar kennelijk nog niet genoeg. Was het vroeger niet ongebruikelijk om de leerling aan te moedigen een moeilijke passage nog eens te lezen, drie of vier keer desnoods, nu krijgt hij die passages helemaal niet meer onder ogen. Een boek als Literatuur lezen in de tweede fase brengt hem consequent in de waan dat een literair werk uit een aantal willekeurige fragmenten bestaat. Hier krijgt de voormalige avantgarde nog eens een koekje van eigen deeg gepresenteerd!
Dat gaat zo. Na 4 pagina’s Terug tot Ina Damman (op zichzelf uitzonderlijk, zo’n oud en dik boek) moet de leerling eerst de obligate vraag beantwoorden of deze fragmenten hem ‘aanspreken of niet’, waarna hij de volgende opdracht krijgt: ‘Lees uit de roman deel 2, hoofdstuk 1. Stel hierna zo nodig je mening over het boek bij. Lees daarna de analyse en bespreking van deze roman in het Lexicon van Literaire werken. Maak hiervan een kort verslag. Aan het eind hiervan maak je duidelijk waarom je wel of niet het hele boek zou willen lezen. Schrijf dit in je leesdossier.’
 
‘Eigenlijk dus, gaat dit boek gewoon over jou’
Het zal dus niet verbazen dat Merlyn in de literatuurgeschiedenissen van het middelbaar onderwijs (en de lerarenopleidingen) niet meer voorkomt. Dat is veelzeggend, want tijdschriften krijgen daarin meestal een belangrijker rol toebedeeld dan op grond van hun reële betekenis of invloed ten tijde van verschijnen gewettigd is. Een verklaring voor die overwaardering is niet moeilijk te geven: nu de structurerende rol van stijlperiodes en stromingen is uitgespeeld, zoeken auteurs van geschiedenissen naar andere invalshoeken om samenhang aan te brengen in de ontmoedigende veelheid en diversiteit van schrijvers, en een daarvan is het tijdschrift.
Zo kan men er bijna gif op innemen dat er plaats is ingeruimd voor Barbarber. Dat gebeurt dan bij voorbeeld met deze toelichting: ‘tijdschrift waarin de traditionele, “plechtige” literatuur werd bespot. Belangrijke medewerkers waren K. Schippers en C. Buddingh’. Maar dat is zo summier en half waar dat het reële literairhistorische belang van het blad onmogelijk duidelijk kan worden: in feite richtten de Barbarber-auteurs hun ironische pijlen niet zozeer op ‘de traditionele, “plechtige” literatuur’, maar op de duistere, allesbehalve plechtige woordacrobatiek van de Vijftigers.
Bovendien laden de in het geding zijnde schoolboekauteurs de verdenking op zich dat ze populistisch inspelen op het bij leerlingen vaak niet ten onrechte veronderstelde vooroordeel dat literatuur ‘plechtig ‘ zou zijn. En iets wat plechtig is, kan – als (semi-) religieuze verheviging van ‘ernstig’ – natuurlijk onmogelijk leuk zijn. Naar werk van Schippers of Buddingh’ zoek je overigens vergeefs.
In veel iets oudere schoolboeken ontbreekt ook Gard Sivik niet, het blad dat zijn literaire onbeduidendheid trachtte te camoufleren door maar meteen op hoge toon een plaats op te eisen in de literatuurgeschiedenis, overigens ook door zich tegen de Vijftigers af te zetten, zij het met heel wat minder gevoel voor humor dan in Barbarber. En zelfs een boek als Het spel en de knikkers (2de dr. 1977), dat in elk geval voor de historische letterkunde tot de weinige goede literatuurgeschiedenissen behoort, trapte daarin. Het geeft Gard Sivik-figuren als Vaandrager, Sleutelaar, Armando en Verhagen een portie aandacht die doet vermoeden dat zij de belangrijkste auteurs van de jaren zestig en zeventig zijn. Minder dan een decennium later blijkt Gard Sivik‘s zelfgeproclameerde ‘nieuwe datum in de poëzie’ ook voor de fans van het eerste uur alweer gedateerd.
Het is bijna pijnlijk om te zien hoe finaal de modieuze gerichtheid van de auteurs van Het spel en de knikkers wordt afgestraft. De Nederlandse auteurs die, na Gard Sivik, nog een paragraaf aparte aandacht krijgen (en ik sla niemand over) zijn: Ewald Vanvught, Jan Cremer, Johnny van Doorn, Robert Jasper Grootveld, Jef Geeraerts, Bob den Uyl, Heere Heeresma, Biesheuvel, Jan Donkers en Mensje van Keulen. En nogmaals en uiteraard: Merlyn met ‘bijbehorende’ auteurs is in geen velden of wegen te bekennen (om over Raster – sinds 1967 – nog maar te zwijgen.)
Wat Merlyn wilde, aandacht primair voor de tekst, heeft op de auteurs van deze schoolboeken geen indruk gemaakt. Zij huldigen eerder het omgekeerde principe: aandacht voor het spektakel eromheen, teksten zijn alleen als aanleiding van belang. En eigenlijk zijn ze helemaal ni t meer nodig, zoals blijkt uit de eervolle vermelding van provo Robert Jasper Grootveld, wiens literaire oeuvre toch uit niet veel meer dan een handvol tweederangs Barbarber-zinnen bestaat.
In dat opzicht was Het spel en de knikkers zijn tijd vooruit: de werkelijke commercialisering van de literatuur en de literatuurbeschouwing, die ertoe heeft geleid dat de mediageniekheid van de auteur vaak meer gewicht in de schaal legt dan zijn literaire talent, moest nog komen. In de meest recente schoolboeken wordt de eigen tijd vertegenwoordigd door mediacoryfeeën als Büch, Renate Dorrestein, Giphart, Connie Palmen, Leon de Winter en Joost Zwagerman. De lijst van auteurs die niet bestaan en nooit bestaan hebben, is te lang om op te sommen. En dat, met Merlyn, ook het essay als genre van de aardbodem verdwenen is (zoals uit de volgende alinea zal blijken) is na deze radicale copernicaanse wending in de richting van het personalisme en het divertissement alleennog maar logisch.
Achterop een van deze schoolboeken van de nieuwste generatie (de auteur is een kopstuk: hij heeft zojuist een proefschrift geschreven over de didactiek van het literatuuronderwijs) staat deze tekst – ik citeer integraal: ‘Dit boek gaat over literatuur: proza, poëzie, toneel en film. Dit boek gaat over spanning, emotie en sensatie. Dit boek gaat over wat je mooi vindt om te lezen en wat niet. En dan vooral het waarom daarvan, Eigenlijk dus, gaat dit boek gewoon over jou. Wat vind jij nou van een boek? Waar denk je aan en wat voel je aIs je een boek leest? En kun jij aan je klasgenoten of je docent overbrengen waarom je het ene boek niet kon neerleggen en het andere boek niet kon uitlezen?’
 
Geen oefening – geen kunst
Literatuuronderwijs geven is altijd moeilijk geweest, de laatste jaren is het bijna onmogelijk geworden. Literatuur en school beginnen steeds meer onverenigbare grootheden te worden. De vrijheid van geest, die het literaire lezen veronderstelt, wordt door de school als organisatie niet alleen niet bevorderd, ze wordt zelfs in hoge mate onwenselijk geacht.
Scholen zijn tegenwoordig door en door gebureaucratiseerde, sterk hiërarchische mammoetinstellingen. Alles is er ingedeeld en berekend. Vroeger haalde je, als leerling, af en toe een cijfer, goede leraren hielden dat vaak met opzet vaag, wetend dat het daar niet om ging. Tegenwoordig worden alle cijfers, zonder een spoor van twijfel of ironie bij de docent, gegeven in decimalen. En er gaan steeds meer verontruste stemmen op dat die meting te onzuiver zou zijn, zodat het niemand mag verbazen als toekomstige rapporten melding maken van een 6,l8 voor Nederlands en een 5,49 (net geen voldoende) voor wiskunde B.
Bovendien bestaan er bijna geen vrijblijvend uitgevoerde, niet beoordeelde of geëvalueerde handelingen meer; de vrije ruimte, waarin dwalingen, omwegen en vergissingen ongeregistreerd bleven, spelletjes en experimenten het verstand scherpten en het plezier vergrootten, is vrijwel tot nul-komma-niets verschrompeld. EIke handeling is meteen een prestatie die in punten moet worden uitgedrukt, En de leerling, maltentig boekhouder tegen wil en dank, weet precies hoeveel punten hij voor elle onderdeel nodig heeft. Weliswaar groeit die hele ingewikkelde administratie hem met gemak boven het hoofd, maar met het rekenapparaat permanent bij de hand waakt hij er zorgvuldig voor geen ongecalculeerde stap en zeker geen stap teveel te doen.
Dat leidt ertoe dat er in de scholen een merkwaardige alliantie te bespeuren valt tussen hectiek en inertie, tussen opgefoktheid en desinteresse, tussen neurotische inspanningsbereidheid en vadsige indifferentie.
Enerzijds staat de hele organisatie onder een permanente prestatiedruk: er moeten aan de lopende band cijfers geproduceerd want studiepunten verdiend worden, en dat leidt – zowel bij docenten als bij leerlingen – tot een ronduit hysterische belangstelling voor normerings- en evaluatieprocedures. Anderzijds is die hele stressverwekkende organisatie natuurlijk niet bevorderlijk voor het kweken van een werkelijke, inhoudelijke belangstelling, laat staan van liefde voor wat dan ook.
Na elke prestatie zakt de leerling, niet geheel onbegrijpelijkerwijs, onderuit om krachten te verzamelen voor de volgende inspanning. Een goede leerling is een leerling die snel in de gaten heeft dat niets een glanzende schoolcarrière zozeer in de weg staat aIs het onrendabel investeren van energie, dat wil zeggen: het investeren van energie in onrendabele projecten.
Voor het lezen van literatuur, het onrendabele project bij uitstek, zijn dit niet de meest gunstige omstandigheden, alleen al niet omdat lezen tot op grote hoogte onprogrammeerbaar is. Elk boek geeft de goede lezer zijn eigen, specifieke leesaanwijzingen. Het ene boek vraagt erom in kleine porties en langzaam gelezen te worden, het andere liefst in één keer. Nu eens is tussendoor mijmeren, het maken van kanttekeningen en terugbladeren gewenst, dan weer een lange, ononderbroken concentratie. Lezen is een anarchistische activiteit, maar dan in zeer paradoxale zin: het boek legt zijn wil op aan de lezer; het vraagt van hem, periodiek, zowel een grote vrijheid van geest aIs een volledige beschikbaarheid. En de beloning daarvoor komt nooit aan het eind, in een te berekenen omvang, maar, al lezende, altijd onverwacht, en daardoor des te onthutsender.
Wat in het onderwijs dreigt te verdwijnen – en niet alleen daar – is de tussentijd, de tijd die niet onder druk staat van de ‘werktijd’ en waarin het mogelijk is je met kwalitatief andere dingen bezig te houden. Dat is de tijd waarin de geest vrij genoeg is om te kunnen lezen. Lezen deed je vroeger (ja, ik denk dat het vrij algemeen was) op alle denkbare plaatsen en in alle denkbare houdingen, in een vervelende scheikundeles, in de pauze, in het zwembad of waar dan ook.
Maar zoals de vrije tijd elders steeds meer een functie wordt van de werktijd, de tijd waarin men demonstratief en competitief consumerend en eeuwig ontevreden op zoek naar ‘belevenissen’ zijn wonden tracht te likken (ook als men niet of met weinig succes werkt, ja, juist dan), zo ook in de scholen. Met de marges die onverwachts vrijkomen, bijvoorbeeld als ze een proefwerk al halverwege de les af hebben, weten de meeste leerlingen zich tegenwoordig geen raad. Liever vervelen ze zichzelf en elkaar te pletter dan dat ze vrijwillig iets leesbaars voor zich nemen – en als ze dat toch doen is het een computerblad of iets anders waarmee ze hun status in de groep en daarmee hun zelfrespect wat kunnen opvijzelen.
Met het lezen van literatuur lukt dat laatste in elk geval niet meer. En dat wordt door de school in de hand gewerkt. Lezen is voor een toenemend aantal leerlingen iets honds moeilijks. Maar in plaats van dat te erkennen zullen ze zeggen dat ze lezen ‘haten’, dat literatuur hun ‘niet interesseert’, want ‘wat heb je nu aan lezen?’ Daarop reageert het onderwijs op een even gemakzuchtige als averechts werkende manier: door aan het lezen geen eisen meer te stellen.
Maar als boeken dingen zijn waar je, als van het weer, van kunt vinden wat je wilt, wordt elke vorm van meesterschap, en ook elke ervaring naar dat meesterschap onderweg te zijn, bij voorbaat, want methodologisch, onmogelijk gemaakt. En dat geldt ook voor de ervaring dat literatuur een vorm van kunst is, zich dus boven het frustrerende alledaagse gedoe verheft en, volgens de weliswaar ietwat pathetische, behoorlijk ouderwetse, maar after all misschien niet eens zo gekke definitie voorin Lodewicks Literaire kunst, ‘eeuwigheidswaarde’ heeft.
 
Op alles voorbereid
Misschien wordt het tijd voor een paar pijnlijke conclusies: zou literatuur, onder de huidige omstandigheden, niet voor vrijwel alle leerlingen eenvoudigweg te moeilijk zijn? Is het niet te hoog gegrepen en zonde van de tijd hen per se met Mei en Woutertje Pieterse, met De Kapellekensbaan en Brie! aan Boudewijn, met De markiezin en De verloving, met Laaglandse hymnen en Texaanse elegieën kennis te willen laten maken? Is het niet beter het literatuuronderwijs op de hogere klassen facultatief te maken in plaats van het, in naam van een al lang illusoir geworden ‘algemene vorming’, te laten verworden tot algemeen geklets? Is het niet te gek voor woorden dat vrijwel alle vakken te weinig getalenteerde leerlingen afwijzen, terwijl neerlandici mensen die trots melden boeken te haten tot de literatuurlessen moeten toelaten? Wordt het geen tijd een voorbeeld te nemen aan de Italiaanse cultuurbeschermers die het pizza en hamburgers vretende campingfalderappes sinds jaar en dag de toegang tot kathedralen en palazzi ontzeggen? Wordt het, kortom, geen tijd onze kwetsbare literaire schatten te beschermen tegen de school in plaats van ze door de school met alle geweld aan de man te laten brengen?
Het standaardoordeel luidt ongeveer als volgt: lezers (in jargon meestal ‘echte lezers’ genoemd) zijn altijd in de minderheid geweest en dat zal ook altijd wel zo blijven. Dat is, zoals elk standaardoordeel, wel een beetje waar. Maar het is ook een beetje onwaar, en dat begint zo langzamerhand erg verontrustend te worden. Want, ten eerste, wordt die minderheid steeds kleiner, en, ten tweede, wordt de weerzin van de meerderheid zoal niet steeds groter dan toch in elk geval steeds luidruchtiger geuit.
Vroeger lazen wij, ‘echte lezers’, boeken die we maar half begrepen, bij voorkeur zelfs. Het onbegrijpelijke lokte; het bevatte de duizelingwekkende belofte van een wereld waarin alle beperkingen van de werkelijke wereld waren opgeheven. Met het oog op de huidige stand van zaken moet worden geconstateerd dat de lokroep van het onbegrijpelijke, de sirenenzang van het onbekende is verstomd.
Nee, zeggen leerlingvriendelijke cultuuroptimisten, misschien uit angst de een of andere boot te missen, het ligt niet aan de jongeren, het ligt aan de volwassenen. De jeugd is geïnteresseerd in de wereld van nu, haar eigen wereld, niet die van hun opvoeders, die van gisteren of eergisteren. Daarom moeten we de jeugd boeken laten lezen over de jeugd van nu.
En zo kunnen we constateren dat het jeugdboek in het middelbaar onderwijs in opmars is. Dat lijkt op zich heel zinnig: Nederland heeft een schatrijke, ongeëvenaarde kinder- en jeugdboekencultuur. Maar de schoolboeken die dat proces begeleiden (om het in de pedagogentaal van die boeken te zeggen) stemmen niet tot optimisme. Naast onversneden pulp wordt de jongeren vooral edelpulp voorgeschoteld. Veel Evert Hartman, Jan de Zanger, Thea Beckman – ook al is dat niet direct de wereld van nu, onmiddellijk herkenbaar is het wel. Literaire jeugdboeken ontbreken vrijwel steeds op het appel. Geen of vrijwel geen Toon Tellegen, Willem van Toorn, Anton Quintana, Bart Moeyaert, Martha Heesen, Wim Hofman, Veronica Hazelhoff, Joke van Leeuwen, Imme Dros, André Sollie. Allemaal te moeilijk. Te weinig wereld van nu.
Misschien kan het probleem zo worden samengevat: literatuur, ook die voor jongeren en kinderen, is per definitie onaf, terwijl veel jongeren van nu, als ik ze zo observeer terwijl ze ‘bezig zijn’, op steeds jeugdiger leeftijd een verontrustend affe indruk maken. Ze verbazen zich over weinig, hoewel ze heel veel dingen gek vinden – alles, eigenlijk, wat niet tot hun eigen wereld behoort. Het opwindende geluk van de verwondering, dat zich fysionomisch niet laat onderdrukken, lijken ze na hun twaalfde, dertiende nauwelijks nog te kennen. Hun wereld ligt vast, alles wat er te ontdekken viel, is ontdekt. Hoewel ze vaak nog flink moeten groeien, kost het me weinig moeite me voor te stellen hoe ze er over tien, twintig, veertig jaar uitzien. Hetzelfde, maar dan tien, twintig, veertig jaar ouder.
Maar als dat waar is, is het dan niet waar dat jongeren van nu zich moeten voorbereiden op een leven in permanente verandering? Dat wat ze vandaag leren, morgen alweer verouderd is? Dat ze, als ze succes willen hebben in dit leven, gedwongen worden tot een niet aflatend maatschappelijk avantgardisme?
Misschien is ook dat waar, althans ten dele, namelijk voor wie erin gelooft en eraan wil meedoen. Of liever: voor wie niet weet hoe daaraan te ontkomen. Al die veranderingen zijn, in zekere zin, ook géén veranderingen, juist omdat ze niet beklijven en iedereen dat ook weet. Al het nieuwe is maar één tel nieuw. Daarna is het weg, nutteloos, verdwenen, gewist. Het zal geen moment langer in de harde schijf van het geheugen worden opgeslagen, het zal op geen enkele manier, laat staan een min of meer organische manier, deel gaan uitmaken van het bewustzijn. Het zal het vermogen zich in het heden en het verleden te oriënteren, en misschien zelfs iets van het leven te begrijpen, niet vergroten.
Jonge mensen wordt al vroeg voorgehouden dat ze niet mogen rekenen op een baan voor het leven. En evenmin op enige andere vastheid – in Amerika wordt het gemiddelde aantal verhuizingen van een werknemer als gevolg van een (gedwongen) verandering van beroep nu al op twaalf geschat. Ze zullen permanent worden omgeschoold en bijgeschoold. Ze zullen dus ook meesters moeten zijn in het afscheid nemen. Ze zullen al heel vroeg ervaring opdoen in het ongewilde, het gedwongen afscheid. De pijn daarvan zullen ze, in toekomstige gevallen, zo veel mogelijk willen voorkomen. Dus hechten ze zich nergens aan. Dat houdt hun wereld klein, klein en overzichtelijk, angstwekkend klein en angstwekkend overzichtelijk.
En dat is wat veel ‘jonge’ gezichten verraden: deze kinderen zijn nergens aan gehecht. Wat ze doen doen ze plichtmatig. Ze hebben hobby’s, soms, maar houden niet van de dingen die ze doen. Liefde, hartstocht, betrokkenheid, warmte – oude woorden, van voor het tijdperk van Bill Gates.
Bewijzen? Te bewijzen valt er niks. Maar sommige ervaringen spreken boekdelen. Twee van die ervaringen, in de vorm van kleine documenten, teksten van kinderen, geef ik hier weer.
De eerste tekst is een opstel. De auteur is een jongetje van twaalf jaar, brugklasleerling. Het inhoudelijke deel van de opdracht luidde, in het kort: schrijf een opstel over carnaval; je mag er van alles bij verzinnen en je mag ook van alles weglaten, maar het moet gaan over iets wat je zelf hebt meegemaakt. Toen de jongen zijn verhaal voorlas, werd daar door de klas ‘normaal’ op gereageerd – een beetje gelach, een beetje geroep, een beetje gejoel. Ik heb alleen de namen veranderd.
 
‘DE MISDAAD OP HEDWIG.
 
Op karnavals avond ging de familie van Maik Teeuwen met de familie van Luc Franssen op stap. Maik en Luc besluiten naar de Cobra te gaan. Ze dronken en ze dronken. De biljard is aan de kant geschuift, De stokken en ballen zijn weg om ruzies te voorkomen. Ze gaan zich zitten aan een leeg tafeltje. Een vriend komt aan de tafel zitten. Hij bied hen een sigaretje aan. Maik en Luc roken niet meer. Samen drinken ze nog wat. Het werd al laat.
Maik zegt kom we gaan. Luc vind een bord. Er staat op: ‘Heden grote erotica beurs’. Luc zegt: ‘dat is vanavond. Daar gaan we naar toe.’ Maik vind dat soort dingen niet zo leuk. Maik zegt kom we gaan. Na een tijdje zeuren krijgt Maik zijn zin. Het was al twee uur.
Onderweg komen ze vrienden tegen. Die bieden hen een jont aan. Luc wiegerd de jont. Ze roken hem later toch op. Ze worden allebij hich. Luc word erg aggressief. Ze liepen even later weer verder. Ze liepen door een donkere ruimte. Ze zagen Hedwig lopen. Luc zegt die pakken we ons. Luc bond haar vast. En verkrachte haar. Hedwig en de politie hebben hen nooit gevonden. Luc heeft zich aangegeven bij de politie. Hij kreeg drie jaar cel en vijf maanden gedwongen werk voor de gemeente.’
 
De tweede tekst is een briefje dat ik zojuist in de brievenbus vond. De auteur is, zoals zal blijken, tien jaar oud. Het briefje, net als het opstelletje over carnaval keurig getypt op de PC, werd huis aan huis verspreid. Naam, adres en telefoonnummer heb ik veranderd.
 
‘Dag Mevrouw of Mijnheer,
Ik ben Bart Veen.
Ik ben tien jaar en ik woon op de Terveldlaan 28.
Ik ben aan het sparen voor een skelter.
Om wat bij te verdienen wil ik voor U glas naar de glasbak brengen.
Ik vraag daar een kwartje per pot of fles voor.
Wilt U ook dat ik dat voor U doe?
Vul dan de bon in.
Over een week kom ik bij U langs om deze op te halen.
U kunt mij ook bellen, ons telefoonnummer is:
046/4514681.
Met vriendelijke groeten,
Bart Veen.

…………………
Dhr./Mevr…………………………
adres ………………………….
wil wel/geen klant worden.’