‘Als hij het weer doet,’ zei mijn grootmoeder, ‘hoef je alleen maar te zeggen: Spreek heer, uw dienaresse luistert.’

Zojuist had zij mij het verhaal van Samuel voorgelezen. Er was iets griezeligs geweest met Samuel, tot viermaal toe had God hem in de nacht gewekt door naar hem te roepen. Dit gebeurde mij ook geregeld en net als Samuel had ik niet begrepen wie het was die mij riep; maar nu had mijn grootmoeder het mij verteld. Dat mijn zusje, op zes meter afstand in dezelfde kamer, altijd rustig doorsliep, kwam volgens haar doordat de Heer Zijn roep tot je binnenste oor richtte, het oor van je hart. De meeste mensen hadden er al een hele klus aan de oorschelp van hun hart zodanig te spitsen dat zij in hun bloed Gods stem hoorden ruisen, dus als ik Hem zomaar buiten mij hoorde, leek dat een zeker teken van uitverkorenheid. We moesten natuurlijk niet te vroeg juichen. Het was zaak erachter te komen wat God met mij voorhad.

Ik juichte helemaal niet, de gedachte uitverkoren te zijn gaf mij een benauwd gevoel. ‘In de bijbel gaat het nooit over vrouwelijke profeten,’ wierp ik tegen. ‘Je kunt de eerste wezen,’ zei mijn grootmoeder trots, ‘aan het hoofd van je heirscharen zul je de ongelovigen verpletteren.’ Ik wilde dat ik haar niets had verteld. ‘Ik ben nog niet eens negen,’ zei ik. ‘Ja, dat is het precies,’ riep zij vurig, ‘Samuel was immers ook maar een kind. Je zult veel moeten leren en zo heb je daar mooi de tijd voor.’

Ik kreeg een handvol snoep en zei dat ik erover na zou denken, maar in feite was ik al besloten. Je wist nooit met God, had ik bij mijzelf overlegd. Mocht Hij bijvoorbeeld van plan zijn tot in eeuwigheid wraak te nemen op ons huis, dan konden we dat beter zo vroeg mogelijk te horen krijgen. Hij zou mij vertellen wat wij moesten doen om Zijn toorn af te wenden. Misschien zouden we een brandoffer moeten brengen, misschien moest het dierbaarste worden geslacht. Je kon toch alleen maar doen wat God met je wilde.

Zo gauw ik merkte dat mijn zusje sliep, voerde ik het ritueel van elke avond uit. Ik keek onder het bed, trok de deken weg en mijn nachthemd uit (dit onderdeel gold speciaal voor de warme maanden van het jaar en vereiste vroeg opstaan om alles weer in orde te maken) en bad tot God. Het moest in het geheim, want mijn moeder wilde dat gedoe niet in haar huis en mijn zusje klikte. In mijn onderbroek smeekte ik Hem vannacht weg te blijven. Daarna ging ik liggen, met mijn bril op voor het geval Hij Zich toch zou vertonen en vrolijk bij de gedachte aan een nacht zonder slaap.

Toen het geluid mij wekte, kneep ik niet zoals de andere keren mijn ogen dicht: ik deed ze juist wijd open, want mijn grootmoeder had gezegd dat dat zo hoorde als God je riep. ‘Spreek heer, uw dienaresse luistert,’ mompelde ik bevreesd voor mij heen. Nu moest ik geen liedjes gaan zingen in mijn hoofd, had zij gewaarschuwd, maar voor het eerst in al die weken eens proberen te verstaan wat de stem zei. Praten kon je het eigenlijk niet noemen, merkte ik al gauw, het was meer een laag kreunen met af en toe een gefluisterde vloek er doorheen. Het leek er niet op dat het iets met mij te maken had, maar waarom zou God mij mee laten luisteren terwijl Hij in Zichzelf sprak? Ik keek, nog zonder mij te bewegen, aandachtig de kamer door om te ontdekken waar de stem vandaan kwam. Rechts van mij, tegen de muur aan de overkant, sliep mijn zusje met haar beer. Boven mijn hoofd kwam door het gordijn de gloed van de tuinverlichting, die de klerenkast in de verte geheimzinnig vergrootte (ik had eerst gedacht dat de stem bij het kastenspook hoorde, waarin ik officieel niet meer geloofde). Dan was er nog, een meter of drie achter mijn rug, het donkere raam tegenover de schuur, zo weinig in het zicht dat mijn moeder het niet nodig had gevonden er een gordijn voor te hangen. Het stond op een kleine kier. Door dat raam, begreep ik een beetje verbaasd, klonk de stem van God. Voorzichtig draaide ik mijn hoofd ernaartoe.

Daar had je hem, zonderling bewegend in een merkwaardig gebukte houding, waaruit hij nu snel overeind kwam – onze tuinman, gevlucht haast voor ik hem goed had gezien.

‘Hij was het echt,’ verzekerde ik mijn grootmoeder, ‘het was zijn gezicht en hij rende ook net zo.’

Ze zat met de handen in het haar. Ik vergat nooit iemand die ik eenmaal had gezien, zoveel was bekend.

Nu ik het opzoek, staat er ‘Spreek, want uw knecht hoort.’ (1 Samuel 3:10). Er kwamen luiken voor de ramen en de tuinman werd ontslagen. Later – er was geen man in huis, mijn stiefvader trok door het regenwoud – wankelde hij op een avond dronken onze veranda op om mijn moeder uit te schelden. Een vlammende tekst spoog hij naar haar, van bijbelse herkomst leek mij, waaruit ik een zin onthield die klonk als ‘Je huis zal een graf worden, kutwijf.’ Mijn moeder ging recht overeind staan, een lange vrouw in die tijd, keek hem scherp in de ogen en zei: ‘Je verdwijnt nu meteen.’ Ik wist wat haar toverspreuken met je deden. Hij draaide zich dadelijk om en verdween in de nacht.

‘Haar huis zijn wegen des grafs,’ lees ik (Spreuken 7:27), ‘dalende naar de binnenkameren des doods.’

Mijn broertje was juist geboren. Het zou nog jaren duren voor hij zich ophing.