Omdat bij Staverden de anemonen bloeien,
haal ik ze op. Hij trekt z’n jas aan, pakt
z’n wandelstok, zij aarzelt tussen

muts en dunner sjaal. Het baltsen van
de pauwen lokt, de wind is minimaal, maar
toch z’n longen zijn te moe voor heel

die honderd meter lange tocht; het
protserige spreiden van hun staart
weegt tegen ademnood niet op. Ik ga

alleen met haar; ze tuurt tot ze ontwaart
de witte vlekken in haar grauwe staar. Ik
noem, zij kneedt met haar geheugen

woord en waas nauwkeurig in de
juiste vorm, herschept messcherp
tot witte pauw de witte vlek, terwijl ik

in de gradenboog, die meedeint op het
vogellijf de ogen tel; van het begin tel ik
omhoog, van hoog tot aan het laatste oog.

De weerstand van z’n lijf dat piept
en bonkt, wil zitten blijven waar het
zit. Maar sterker wil en heimwee

hijsen hem op. De anemonen staan
in schril kontrast met al dat
doorgewinterd grijs dat naar ze

toegebogen wijst. Hij plukt
slechts wat hij droogt, looft krom
de goede God om wat er is aan groen

en ouderdom: het prille blad, de vrouw
met zilverkroon die zelden ver
verwijderd is. Ik slenter

in het stof er tussen in, verzamel
zorgzaam als een kind hun stramme
rolpatronen en de anemonen, help ze

de auto in. De terugtocht maakt ze doof
en stom; hun avond ligt nog kort
verstoken in een stenen blok.