(GENESIS 37)
Hoe hij zijn voeten neerzet, de aansteller.
Dat handje op het bed. Het volle licht
precies op zijn veelvervige rok. Allicht:
hij moet zijn dromen hier weer eens vertellen.
Hoe ze voor de zijne buigen, onze schoven
op ‘t veld. ‘De zon, de maan en elf
sterren bogen zich voor mij neder.’ Fel
voel ik mijn haat opgloeien voor dat kleine
verwende kreng, broer meesterdromer.
Hoor vader, in alle ernst: ‘Zullen wij dan
allemaal voor u buigen?’ Hij lust er wel
pap van, de oude gek. Ik zie mijn hand
open op tafel liggen, klaar om zijn nek
te breken als een rietstengel. Zodra het kan
ruimen mijn broers en ik hem uit de weg.
Geen haan die naar hem kraait daar, in Dothan.