Het begon met Raster 18 uit 1981, over Gustave Flaubert. Het was het eerste nummer dat ik las, want Flaubert kende ik, althans zijn Madame Bovary had ik, zoals het heet, verslonden en ik had geleerd wat ‘bovarysme’ was: een onbestemd gevoel van ontevredenheid dat zich in het bijzonder manifesteert bij jonge nerveuze vrouwen en dat zich vertaalt in vergeefse ambities en een vlucht in de verbeelding en romantiek. De romantische dromen worden gevoed door romantische fctie. Raster liet me niet alleen kennismaken met een onbekende kant van Flaubert, die van zijn roman over de onbeduidende kantoorklerken  Bouvard en Pécuchet, maar zorgde ook voor ontnuchtering. Ik mocht dan wel op de hoogte zijn van de term ‘bovarysme’, ik was, om met Jacq Vogelaar te spreken, toch in Flauberts ‘perfecte fuik’ gezwommen. Want hoewel ik wist dat Emma Bovary haar leven vormgaf naar haar lectuur van damesromannetjes, had ik Flauberts meesterwerk als realistische roman gelezen.

Natuurlijk was ik op de passage gestuit waarin Emma met Rodolphe uit rijden gaat en ze een dampende en rammelende koetsrit lang de liefde bedrijven. Na afoop springt haar hart op, omdat ze nu een heuse minnaar heeft: ‘Hierna dacht zij aan de heldinnen uit de boeken die zij had gelezen en de gevoelvolle dromen van deze overspelige vrouwen begonnen in haar te zingen met stemmen als van kloosterzusters die haar betoverden. Zij werd zelf als het ware een wezenlijk onderdeel van deze fantasieën en maakte de lange droom van haar meisjestijd tot werkelijkheid door zichzelf te beschouwen als het type van de minnares waarop zij zo afgunstig was geweest.’ Ik zag Emma Bovary in de eerste plaats als slachtofer van foute boekjes, maar ik zag haar verder als iemand van vlees en bloed, iemand met wie ik me tot op zekere hoogte kon identifceren.

En toen las ik over Flauberts fuik. Om Jacq Vogelaar, in de toenmalige spelling, te citeren: ‘Niet alleen maakt hij van zijn hoofdpersoon een echo van haar narcistiese lektuur, door voortdurend te citeren, zonder zichtbare aanhalingstekens, verdubbelt hij bovendien de heldin nog eens in de lezer. Het sukses van het boek is voor een deel waarschijnlik juist het efekt van Flauberts boosaardigheid, de illusie van levensechtheid heeft tot een (bedoeld) misverstand geleid dat deze damesroman tot op de dag van vandaag lezenswaardig maakt.’

Pats, dat kwam aan. Ik had me ook in de illusie van levensechtheid verloren en was dus eigenlijk geen haar beter dan de narcistische lezeres Emma Bovary zelf. Maar ik voelde me niet alleen betrapt, ik voelde me aangesproken: Raster was streng, intellectueel, flosofsch, internationaal georiënteerd en tegen de keer. Naarmate ik meer nummers bemachtigde, kreeg ik meer zicht op het programma van het tijdschrift. Het wantrouwde het traditionele realisme, zag dat als een illusie die eerder versluierend werkte dan dat het de werkelijkheid openbaarde. Het tijdschrift keek met evenveel argwaan naar een naïef gebruik van de taal als middel dat de werkelijkheid onproblematisch kon vangen. Raster leerde mij anders naar realisme kijken, leerde mij beter lezen.

Het begon eigenlijk nog iets eerder, met de echo van een polemiek. Begin jaren tachtig was de geest van revolutie en democratisering aan het Amsterdamse Instituut van Neerlandistiek uitgewoed, er vonden weer behoorlijk traditionele hoorcolleges en werkgroepen plaats, sommige medestudenten spraken zonder ironie van ‘huiswerk’ en ‘les’. Het was de tijd dat ‘de Grote Drie’ nog leefden en een onaantastbare positie innamen, dat de klap die Karel van het Reve in zijn Huizingalezing aan de literatuurwetenschap had uitgedeeld nog nadreunde, en de boeken-toptienen, inmiddels een vertrouwd verschijnsel, werden aangevoerd door Maarten ’t Hart, Tessa de Loo, Marijke Höweler, Adriaan van Dis en Jeroen Brouwers. In de Nederlandse literatuur was het al dan niet ironisch realisme dominant; aan het Instituut voor Neerlandistiek heerste, in mijn herinnering, een nogal anti-intellectueel klimaat.

Er liep op het instituut een docent moderne letterkunde rond, ik kende hem nog niet, over wie door ouderejaars studenten werd gefuisterd dat hij na publicatie van een stuk in Raster lelijk te grazen was genomen door Gerrit Komrij. Anthony Mertens, om hem ging het, publiceerde in Raster 9 een polemische beschouwing over het ‘subjektivistisch proza’ van de jaren zeventig. Zijn stuk bevat Rasters anti-realistische program in een notendop. Mertens hekelt de autobiografsche tendens van veel literatuur uit die tijd en de publiciteit om haar heen. Het subjectivistische proza wil niet zozeer de werkelijkheid weergeven als wel herkenbaarheid bieden, en de literaire journalistiek voedt de herkenbaarheid: in diepte-interviews mag de schrijver uitweiden over de autobiografsche kern van zijn werk en zo de identifcatiemogelijkheden vergroten. De schrijver is steeds vaker de held van zijn eigen verhaal – tussen het autobiografsche proza en de journalistieke begeleiding bevindt zich vooral een verschil in omvang en stijl. Het is de realistische schijnvertoning in het kwadraat.

Gerrit Komrij, die zelf als een van de ‘subjectivisten’ werd opgevoerd, betitelde Jacq Vogelaar en Lidy van Marisssing als ‘de copywriters van de revolutie’ en Mertens als een ‘wetenschappelijk medewerker, die achterop het letterkundig rijwiel is gesprongen om een eindje gratis mee te fetsen’. De polemiek prikkelde mijn nieuwsgierigheid, ik las de beschouwing van Mertens in de instituutsbibliotheek en kocht het Rasternummer over Flaubert in Modern Antiquariaat Van Gennep – een goudmijn voor de armlastige lezer.

En toen begon het pas echt, ik werd, vanaf 1982, Rasterlezer. In zijn essay over Flaubert beschrijft Vogelaar hoe deze zich uitvoerig documenteerde, hoe zijn schrijven hand in hand ging met lezen, en met onderzoek naar de manier waarop feiten werden gezien, geschreven en geïnterpreteerd. Flaubert is veel meer dan een gedocumenteerd schrijver, zoals zoveel negentiende-eeuwse collega’s dat met haast wetenschappelijke degelijkheid waren, het schrijven werd, aldus Vogelaar, ‘zelf wetenschappelik’.

Het is, merkte ik gaandeweg, precies wat in Raster zelf gebeurt. Het tijdschrift wordt gemaakt door schrijvers die even hartstochtelijk lezer zijn, die, zoals het inmiddels in een cliché is gestold, ‘lezen met de pen in de aanslag’. En die literatuur dan misschien niet direct als wetenschappelijk beschouwen, maar wel als een vorm van onderzoek en kennis. Onderzoek naar de werkelijkheid dat onvermijdelijk uitmondt in onderzoek naar de taal. Experimenten op het gebied van de taal transformeren ook de werkelijkheid, althans de manier waarop die wordt gerepresenteerd. Mijn indruk is dat in Raster zoals ik dat in de jaren tachtig leerde kennen de nadruk op maatschappelijk engagement en het eigen ‘andere proza’ – de ‘neutrale’ en al snel pejoratieve benaming voor eigentijdse avantgardistische literatuur – verschoof naar essayistiek over de literaire traditie waarin de Rasterredacteuren zich thuis voelden en naar verwante schrijvers, waarbij de belangstelling zich op steeds meer aspecten van het schrijven richtte, van het groteske tot het mythische, van de beschrijving tot het vertellen, van het zwijgen tot het geheugen, en heel veel meer. Zoals Vogelaar het uitdrukte: ‘Raster toont aan dat een aantal mensen hier te lande geen marginale fantasten zijn, maar schrijvers die in een eeuwenoude traditie werken, beginnend bij Sterne en Jean Paul, via Flaubert naar Robert Walser.’

Het is een indrukwekkende parade schrijvers en denkers die ik door Raster heb leren kennen. Foucault, Barthes en Deleuze las ik voor het eerst in Raster. Hetzelfde geldt voor Valéry, Michaux, Enzensberger, Danilo Kiš, Queneau, Cortázar, John Berger, Varlam Sjalamov en onnoemlijk veel anderen En de schrijvers die ik al gelezen had, zoals Flaubert, Duras, Beckett, Hanlo, Calvino en Sterne leerde ik door Raster beter begrijpen. Kees Fens schreef ooit dat Raster veel intellectueel werk heeft gedaan dat de universiteit heeft laten liggen. Voor mij, en voor een aantal medestudenten begin jaren tachtig, vormde Raster daadwerkelijk een schaduwuniversiteit. De inzet van het tijdschrift was serieuzer en grootser en het niveau van de essayistiek was over het algemeen hoger dan wat aan de ‘echte’ universiteit te vinden was. Tegenover de veelal op zichzelf gerichte Nederlandse literatuur en literaire kritiek plaatste Raster een wijde internationale blik.

Raster is, je zou het haast vergeten, in de jaren zeventig en tachtig wel verketterd als sektarisch en dogmatisch. Het blad was, in de ogen van de criticasters, ‘onleesbaar’. Jacques Kruithof schreef in Vrij Nedeland onder de suggestieve kop ‘Tolk gevraagd’ dat in het blad een essayistisch ‘ander’ proza hoogtij viert, dat ‘uitmunt door abstractie, door een materialistische of wetenschappelijke tale Kanaäns.’

Als lezer heb ik niets van dogmatisme en onleesbaarheid gemerkt. Raster stond juist op eenzame hoogte als het om literaire essayistiek gaat en als iets opvalt aan het tijdschrift dan is het niet afatende nieuwsgierigheid. Ondanks de afkeer tegen het simpele realisme, onderzocht het blad bijvoorbeeld, in twee uitstekende nummers over de beschrijving en over vertellen, de verhouding van de schrijver tot de werkelijkheid. ‘Rasterredactie!,’ schreef Charlotte Mutsaers dan ook, ‘U vraagt schrijvers om een beschrijving. Dat is sterk: zelf nog geen seconde van uw leven een greintje vertrouwen in de werkelijkheid hebben gehad en dan toch vragen om een beschrijving.’ Of zoals Jacq Vogelaar het nummer over het vertellen opent: ‘Het onderwerp Vertellen (is) voortgekomen uit de wens enig zicht te krijgen op het even hardnekkige als ongrijpbare fenomeen dat realisme heet, het eeuwige spook van de opera in de kunst –jaag het weg en in galop keert het terug.’

En het tijdschrift mag dan als diepernstig en streng bekend staan, als antidotum tegen die literatuur die bovenal ‘lekker’ en ‘leesbaar’ en ‘grappig’ wil zijn, het heeft ook veel oog gehad voor het lichte in de literatuur en taalspel. Ik herinner me een nummer over Stefan Themerson, een schrijver die hilarisch grappig is, maar je ook fink aan het denken zet. Nummers over meneertjes in literatuur en over OuLiPo, oftewel WeMoLi, Werkplaats voor Mogelijke Literatuur, en prominente leden als Raymond Queneau en Georges Perec die literatuur, spel en wetenschap lichtvoetig met elkaar combineerden. Eén van mijn favoriete Rasters is die over kitsch, waarin de inleiding bestaat uit door Kees Nieuwenhuijzen geselecteerde foto’s van prullaria uit trendy cadeauwinkels, hedendaagse kitsch, en het eerste essay van Charlotte Mutsaers opent met: ‘Jarenlang heb ik de onmogelijke vraag “Hoe voel je je nu?” afgedaan met: “Bedroefd en goed.”’En dan volgt een vernietigende bespreking van de poëzie van Vasalis: ‘Een uitstekend voorbeeld van de alleronindividueelste expressie van de alleronindividueelste emotie.’

Het is verleidelijk om veel nummers aan te halen en te citeren. Stapels literaire tijdschriften zijn de afgelopen jaren de deur uitgegaan vanwege ruimtegebrek, maar mijn stapel Rasters blijf ik bewaren. Om met nog een paar favoriete nummers te eindigen:

– het meest onvergetelijke nummer is dat over gestoorde teksten, het enige dat ik antiquarisch aanschafte tegen een hógere dan de oorspronkelijke verkoopprijs. ‘Als de gestoorde tekst een taalspel is,’ schrijft samensteller Vogelaar, ‘dan toch een spel met de grootst mogelijke inzet: de speler zet zichzelf op het spel.’ De verzamelde teksten zijn dan ook behalve grappig (soms) en moeilijk te vatten (vaak), wonderlijk aangrijpend.

– het nummer dat aan Sem Dresden is gewijd, waarin deze als belangrijk essayist wordt geëerd. Zoals Cyrille Ofermans over hem stelt: ‘Uiteindelijk gaat het dus bij Dresden, net zomin als bij Montaigne, primair om de boeken, belangrijker is wat men uit die boeken leert voor het leven.’ Maar daarvoor is het lezen van boeken onontbeerlijk.

– het nummer over de bijna niet te lezen want zo pijnlijke verhalen van Varlam Sjalamov over de Goelagkampen van Kolyma.

– het nummer over onze klassieken, waarin, lang voor het nationale debat over onze canon, wordt stilgestaan bij verrassende schrijvers als Teirlinck, Carry van Brugen, Jacob van Lennep en Gerrit Paape, Anthonis de Roovere en Jacob van Maerlant en de lezer zonder enige pompeusheid wordt aangespoord klassieken te (her)lezen.