Door de jaren heen is er een figuur geweest die steeds weer in Raster opdook: de lezer. Er is nooit een nummer apart aan hem gewijd. Hij was er altijd. Raster bestond bij de gratie van de lezer: het was een lezerstijdschrift, gemaakt door en voor lezers. Vandaar deze min of meer thematisch geordende opsomming van notities over de lezer en het lezen, verzameld uit de Rasters die ik nog in de kast heb staan. De titel is ontleend aan de aanstekelijke beschouwing van Jacq Vogelaar in nummer 74 over de roman in pilvorm. Hij mag ook dienen als een opdracht in deze index, om aan te geven dat zelfs nu Raster niet meer verschijnt, er voor de lezer meer dan genoeg te doen overblijft.

De notities zijn van Jacq Vogelaar, S. Dresden, Cyrille Offermans, Daniël Robberechts, Torgny Lindgren, Varlam Sjalamov, Robert Walser, Jan van den Berg, Herta Müller, Dubravka Ugrešić, Anthony Mertens, J.J. Oversteegen, Tonnus Oosterhoff, Italo Calvino en anderen.

*

Jij leest boeken, zei ik.
Hij knikte.
Je wordt gek als je boeken leest, zei ik.
En hij knikte opnieuw.
Ik zou ook graag boeken willen lezen, zei ik.
Toen stond hij op en pakte de ‘Ilias’ en gaf die aan mij.
En ik ging recht tegenover hem zitten en begon te lezen.
‘Goddelijke muze, zing van de wrok van de Pelide Achilles, de onzalige wrok, die aan de Grieken eindeloos leed bracht,…’
Daarna zat ik daar de hele avond en ook de volgende avond en alle andere avonden zolang ik in het dorp bleef en ook op de zon-en feestdagen en ’s zomers op regenachtige dagen.
Hij koos de boeken uit voor mij, hij volgde daarbij het een of andere plan maar hoe dat plan eruitzag daarover kon hij me immers nooit vertellen, ik weet alleen dat hij de boeken op de een of andere manier in een bepaalde volgorde te voorschijn haalde. Het was doodgewoon de wereldliteratuur, dat die een bepaalde volgorde heeft weet iedereen, maar de aard van die volgorde kan niet worden doorzien en begrepen.
We leerden elkaar kennen. Hoe we de boeken vasthielden, hij met zijn duimen, ik met mijn wijsvingers. De manier waarop we de bladzijden omsloegen. Hoe we onze ogen dichtknepen als er een woord was dat we niet direct begrepen. Dat we beiden als het ware even zaten te peinzen voor we een nieuw boek opensloegen. Dat het lekker was om zilverthee te drinken als je las.

*

Schrijven is het zoeken van rust en soms het vinden ervan. Het is een thuiskomen. Net als lezen. Wie echt, dat wil zeggen alleen voor zichzelf schrijft en leest, komt thuis; die voelt zich goed. Wie nooit of alleen op commando schrijft en leest – om praktische redenen – is altijd van huis, ook al heeft hij nog zoveel huizen. Zo iemand is arm en maakt het leven armer.

Wat er werkelijk met een mens gebeurt als hij leest is onmogelijk vast te stellen. Zeker kan men hem, als hij zijn boek of krant heeft weggelegd, vragen wat hij heeft gelezen en hij kan proberen dat te vertellen, maar de toestand van het lezen kan hij nooit beschrijven, dat eigenaardige dubbel zien als hij zijn blik zowel naar binnen als naar buiten heeft gericht, naar buiten naar de letters en de wereld en naar binnen naar de geheimen van het eigen ik.

*

Als adagium kan in alle gevallen gelden dat wat de lezer kan, de schrijver niet hoeft te doen – dat is overigens een criterium dat ik bij alles wat ik lees hanteer, al was het maar omdat ik als lezer voor vol wil worden aangezien.

De gevolgtrekking die ik voor het goede lezen zal maken is duidelijk: het werkstuk doet de lezer wat (zoals het heet), hij wil zich de inhoud toeëigenen, op een of andere manier meeleven, en zoekt daartoe niet ten onrechte naar herkenningen. Dit herkennen bestaat er evenwel niet uit een geïsoleerde inhoud aan zich of aan de realiteit gelijk te maken, het moet uit zijn op de gehele (schijn)werkelijkheid van een werk dat gemaakt is, en dient daartoe zelf in hernieuwde schepping méé te maken. Dan zal het eigene van de lezer zich metterdaad vinden in het vreemde dat elk kunstwerk is en blijft. Alleen op die manier krijgt leeshonger zijn eigenlijke zin.

Mozart schijnt eens gezegd te hebben dat een compositie hem in zijn geheel voor ogen stond op het moment dat hij begon te werken, en er zijn dichters en romanschrijvers die vergelijkbare onthullingen hebben gedaan. Die voorstelling van de stand van zaken bij de scheppende kunstenaars is het pendant van de ‘totaal-ervaring’ bij lezers.

Nochtans zou die totaaltekst niet buitenissig zijn. Eigenlijk kwam het er niet op aan, nieuwe schrijfvormen te ontwikkelen en te vertonen. De vormen die de avant-gardisten als revolutionair aandienden waren alle al eens vroeger gebruikt, en soms erg lang geleden; als ze nu nog ophef maakten of controversen uitlokten, dan was het omdat de gezaghebbende lezers van nu niet meer wisten wat er zoal in het verleden geschreven was. In die zin was al het tot nu toe schrijfbare geschreven; alleen in een nieuwe maatschappelijke orde zouden werkelijk nieuwe, ongehoorde schrijfwijzen tot stand kunnen komen. Maar wat mij wel het ondernemen waard leek, was: een groot aantal van al die bestaande schrijfwijzen zo te verzamelen en te combineren dat lezers er genoegen uit halen, en leesmacht over alle teksten waar ze dagelijks mee bewerkt worden.

*

De epische wijsheid van de verteller die zich als een stem uit het koor van een gemeenschap losmaakte en zijnsgelijken lessen en raadgevingen verstrekte, maakte plaats voor het gesprek van de romanschrijver met zichzelf, van de kunstenaar die maar al te goed wist dat de totaliteit van de wereld een fictie is, dat in het losse detail niet meer de adem en de wet van het universele doorklinkt, dat de woorden de dingen en de individuele ervaring niet kunnen vatten, kortom dat de wereld niet (meer) leesbaar is. Daarop zegt Calvino, en met hem een belangrijk deel van de moderne literatuur: ‘en toch moeten we proberen haar te ontcijferen.’

Misschien kunnen we ook nu pas op waarde schatten wat de schrijvers uit de jaren ’20-’30 hebben opengebroken en aangeboord: een nieuwe epiek die in menig opzicht bij oude vertelvormen aansluit – zie hoe het na-elkaar in de tijd, de chronologie van de klassieke roman, plaats maakt voor een simultaniteit van een naast-elkaar, de psychologie nauwelijks meer ter zake doet (in dat opzicht heeft de Nouveau Roman meer bereikt dan gewoonlijk wordt aangenomen), uitweidingen en zijpaden eerder uitzondering dan regel zijn geworden, de stem(men) en gestiek belangrijk worden en de inbreng van de verteller meer nadruk krijgt en daarmee de lezer directer bij het vertellen betrokken wordt.

Dat zich met de individuele schrijver een lezerspubliek ontwikkelde, heeft definitief een einde gemaakt aan de eenheid van de orale traditie. Het collectieve gehoor van de volksvertelling maakte plaats voor de moderne lezer, een figuur die heeft leren wantrouwen, die op dubbelzinnigheden berekend is, meerduidige teksten verdraagt en bereid is tot reflecterend lezen, tot een dubbele lectuur: naast de plot, wat aan het volksverhaal kan worden samengevat omdat het dáárom gaat, een andere plot waardeert, de diepere plot van de constructie van de tekst zelf, hoe het verhaal in elkaar steekt. (…) Overal een verhaal in zien, een vernuftige constructie – dat kun je verbeelding noemen – of van alles een verhaal máken, het zijn mogelijkheden voor schrijver én lezer. De moderne lezer is eerder bedacht op verschillen dan op de herhaling die de toehoorder van de volksverteller verwachtte, hij wenst eerder het nooit-eerder-vertelde te horen dan het voor de tweede of duizendste keer vertelde verhaal.

*

Ik voor mij ben dol op teksten waarin overtuigend verslag wordt gedaan van opgaan, zich vergeten, verliezen van het besef van eigen dimensies, en waarin de tekst als het ware wordt aangetast door die beleving.

Stanley Fish noemde literatuur die zichzelf overbodig maakt een ‘self-consuming artifact’. Dergelijke literatuur biedt zich bij de lezer aan als een ladder: door lezing komt de lezer bovenaan, en boven aangekomen heeft de ladder zijn fuctie verloren.

*

Maar bier IS NIET LEKKER!
Dat heb ik gemerkt toen ik INKT moest drinken.
Ach, het is niet lekker denk je en je hebt daar ook aanvankelijk een afkerige weerstand tegen, tegen INKT.
Doch als die weerstand eenmaal GEBROKEN is… en, je weet het zelf: INKT IS LEKKER!

Het lezen van gestoorde teksten wordt een gevaarlijke bezigheid, omdat men gekonfronteerd wordt met fysieke taalhandelingen: taal en schrift, denken en lichamelijkheid, teken en betekende gaan een ongekende verbinding aan.

Ik wil dat mijn manuscript gefotografeerd wordt omdat ik voel dat het iets levends is. Ik wil leven aan de mensen geven, en dat kan wanneer ik hun het manuscript geef dat gefotografeerd is.

Die overgevoeligheid voor overtredingen van taalnormen heeft er wellicht mee te maken dat taal niet alleen een sociaal medium is maar door iedereen afzonderlijk als een persoonlijk bezit wordt gezien. In de taal wordt men immers opgevoed en via de taal maakt iedereen zich sociale regels en denkbeelden eigen; in en door taal beleeft men de wereld en men beweegt zich in zijn eigen taal als in een tweede lichaam. Dan is het ook niet verwonderlijk dat men doorgaans verstoord reageert op afwijkend taalgebruik en dat opvat als agressie tegen de taal.

In het begin heeft hij toch ook bij ons nog wel af en toe geschreven, op die kleine stukjes papier en karton, die hij zelf met de schaar op maat knipte, in een heel klein handschrift dat niemand kon lezen. We hebben ze voorgelegd aan de beroemdste taalkundigen van onze universiteiten, aan zelfstandige grafologen en codeerspecialisten van het leger, tot dusver helaas zonder resultaat. Toen ik het hem een keer zelf vroeg, Meneer Walser, wat schrijft u daar toch op die briefjes, kunt u dat dan lezen?, keek hij mij niet begrijpend aan. Lezen, zei hij, waarom zou ik dat lezen, ik ken het toch, ik het het toch geschreven. Als ik hem vroeg, waarom schrijft u zo klein, antwoordde hij, omdat ik geen grote woorden meer maak.

Hij hoorde novellen kraken als kapwiekende draken en zag gedichten als papiersnippers of als flarden van gewaden wegvliegen en keek in de provinciestadavond, door de straten van het stadsbeeld dolend, behaaglijk om zich heen.

Zodra een woord zijn plaats krijgt in een syntaktiese kombinatie heeft het nog alleen recht op één betekenis tegelijk die geselekteerd wordt door de globale betekenis van de zin. Daarom gaat het erom, de de woorden te ontdoen van iedere synchrone struktuur door de begripsmatige verbanden te doorbreken en de indruk te versterken van een galaktiese verstrooiing van de termen. Bij Jayet lijkt stelselmatig een geheugenverlies de woorden uit te wissen terwijl ze worden uitgesproken, met als gevolg dat iedere betekenisinduktie die volgende woorden zou vastleggen wordt uitgeschakeld – en wel zodanig dat deze het hele skala aan semantiese mogelijkheden behouden. Jayet zorgt ervoor dat het lezen uitsluitend een genoegen op zichzelf blijft en dat de woorddronkenheid geen enkele herinnering achterlaat.

Deze regels zouden ongeschreven, maar bij lamplicht gelezen, niet onbekoorlijk zijn geweest.

*

Opnieuw verstreken er meerdere jaren waarin ik geen enkel boek onder ogen kreeg, zelfs niet vanuit de verte. Ik was al een veteraan van het Hoge Noorden en ik dacht niet dat ik ooit nog zou lezen. Ik was niet meer dan een ziek en hongerig beest toen ik werd opgenomen in een ziekenhuis voor menselijke wenzens, in het dorpje Belitsjia.
De chef-arts was een jonge vrouw. Mijn beschermster gebood mijn vertrek uit te stellen en bracht mij een boek van Heinrich Mann, Die Jugend des Königs Henri Quatre. Ik las het boek aandachtig en hervond het leesplezier, ik werd weer door een boek gegrepen en drong zonder om te zien door in de wereld van een schrijver. Daarom is de herinnering aan dat boek belangrijk voor mij. De boeken zijn eerder bij mij teruggekomen dan de vrouwen – ze zijn sterker geweest dan zij.

En in de getto’s liepen narren rond, gewone straatnarren. Geen gettodocument of er wordt over ze gesproken. Je moet natuurlijk vreselijk oppassen er tragische figuren van te maken – al waren ze dat vaak wel. Waar het om gaat is, dat er ook in de kampen en getto’s vormen van ontspanning waren, in de vreselijkste situaties.
Dat geldt voor de werkelijkheid van het kamp. Blijft de kwestie of aan de lezer die ontsnapping geboden mag worden in de literatuur.
Punt één: als hem die niet wordt geboden, dan gebeurt het nog door het lezen zelf. Je kunt je pauzes permitteren, niet volledig deelnemen aan de zaak. Met die situatie zit ik erg. Maar ten tweede is het ook een algemeen theoretische literaire kwestie, die zich hier bijzonder scherp voordoet. Er is altijd afstand tussen lezer en tekst, maar hier neem je die jezelf kwalijk, je voelt je schuldig.
Je voelt als lezer dat het als het ware niet helemaal in de haak is, dergelijke literatuur te willen lezen.

Het is ongetwijfeld principieel uitgesloten te doen alsof die literatuur niet bestaat, dus hij moet gelezen worden.

Waarom lees je zulke verhalen? Voor je plezier. Is het geen aangenaam gevoel te weten dat jij dáár niet bent, dat die ervaringen de lezer bespaard blijven? Is dat wegkijken? Juist niet, van de veilige afstand kun je ook juist gebruik maken om goed of beter te kijken, te vergelijken, te analyseren, kortom iets te begrijpen wat je anders alleen maar overkomt. Betrokkenheid wordt misschien wel groter door afstand, of erdoor mogelijk gemaakt, zoals gevoel (ook medeleven) sterker wordt door te achterhalen wat er gebeurd is, en hoe, en op welke manier betroffenen het ervaren én op papier verwerkt hebben, bijvoorbeeld verwerkt tot een verhaal.

Overigens hebben boeken die uit heel andere windstreken het land binnenkwamen de dictatuur waarin wij leefden beter beschreven dan welk in dit land geschreven boek ook. Ik heb geleerd dat boeken alleen door hun thema’s bij elkaar horen – over alle staatsvormen heen. De rangschikking van boeken in naties zegt niet meer dan een telefoonboek. Literaire plaatsen zijn altijd innerlijke ruimtes, ontsnapt aan de geografie. De straten en kamers van literaire personen zijn zinnen.

Het beste, het vruchtbaarste is thuis lezen, zonder iemand in de buurt, onder vier ogen met je boek. Lezen waar anderen bij zijn is mij altijd onaangenaam geweest, ik schaam me bijna, het is nog vervelender dan een persoonlijke brief schrijven op het postkantoor, je zou dekking willen zoeken, je bent bang om je te laten gaan… En als iemand zou lezen wat je geschreven hebt?
Is dat niet raar? Alsof lezen een geheime zonde was. In welk gezin in onze stad werd het trouwens niet als een geheime zonde beschouwd?

Mocht er op dit moment een nostalgische lezer zijn, dan zou die spontaan naar zijn boek grijpen. Maar in deze tijd, waarin de ene herinnering wordt uitgewist en een nieuwe geconstrueerd (met andere woorden: in een tijd van gedwongen geheugenverlies en opgedrongen herinneringen) wordt elke vorm van nostalgie, hoe onschuldig ook, als iets gevaarlijks beschouwd, en terecht.

*

Literatuur maakt stemming en opinieert. Hoe kan men dan ooit deze tondeldoos of doofpot van standpunten en emoties terzijde schuiven, terwijl men zelf bij de gratie daarvan rondloopt en over de toekomst mag denken? Een dergelijk besef van cultuur moet het lezen en koesteren van de eigen klassieken een bescheiden maar volwaardige plaats teruggeven in elk beschaafd opvoedingssysteem.

In feite kan lezen in je jeugd mogelijk weinig profijtelijk zijn als gevolg van ongeduld, afleiding, onervarenheid met de gebruiksaanwijzing, gebrek aan levenservaring. Het is (misschien tegelijkertijd) wel profijtelijk in de zin dat lezen een vorm kan geven aan toekomstige ervaringen door het aanreiken van modellen, referentiekaders, vergelijksingsmateriaal, indelingsschema’s, waardensystemen en voorbeelden van wat mooi is: allemaal zaken die ook blijven doorwerken als je je van het in je jeugd gelezen boek weinig of niets herinnert. Door het boek op volwassen leeftijd te herlezen, kan het voorkomen dat we deze constanten terugvinden: ze zijn intussen deel gaan uitmaken van onze innerlijke mechanismen en we waren de oorsprong ervan vergeten. Het werk heeft een bepaalde kracht die ervoor zorgt dat je het bestaan ervan vergeet, maar de kiem blijft achter. De definitie die we dan kunnen geven, luidt:
3. De klassieken zijn boeken die een bijzondere invloed uitoefenen wanneer ze zich ofwel als onvergetelijk manifesteren, ofwel zich in de uithoeken het van het geheugen verstoppen, gecamoufleerd door het collectieve of individuele onbewuste.

Er zit niets anders op dan dat we allemaal een eigen ideale klassieken-bibliotheek moeten bedenken; en wat mij betreft zou die voor de helft moeten bestaan uit boeken die we gelezen hebben en die voor ons iets betekend hebben, en voor de andere helft uit boeken waarvan we ons voornemen dat we ze gaan lezen en waarvan we vermoeden dat ze iets kunnen betekenen. Waarbij we een paar planken openlaten voor verrassingen en toevallige ontdekkingen.

Ik heb wel eens gedacht dat je, als je een boek gelezen hebt dat buitengewoon is, in de eerste plaats andere boeken van de schrijver moet lezen; maar je zou ook alles wat je eerder van anderen gelezen hebt moeten herlezen in het licht van dat laatste boek.

Elke tekst geeft impliciet of ekspliciet de plaats aan waar hij gesitueerd moet worden, maar alleen de lezer die op de hoogte is van die situatie zal daartoe in staat zijn. Als de lezer/de kritikus erin slaagt die plaats, al is het bij benadering, aan te geven, en als hij er dus ook in slaagt doelstelling en ontwikkelde middelen in hun onderlinge relatie te ekspliciteren en eventueel (uiteraard beargumenteerd) te kritiseren, dan heeft hij tevens het kennis- respektievelijk waarheidsgehalte van die tekst beoordeeld.

Kunnen we misschien alleen door te herlezen onszelf als lezer kennen en leren hoe literatuur werkt?

Nu ik hier op deze zondagmiddag zit, herinner ik me inderdaad dat er dagen moeten zijn geweest waarop ik urenlang door deze boeken heb gedwaald. Maar die uitroeptekens, onderstrepingen, losse woorden zijn niet meer dan signalen van mij als lezer van toen, alsof ik een geheimschrift lees waarin iets over mij zelf wordt beweerd.

Dat ik toen zo gelukig kon worden van een boek dat ik nu zelfs als enigszins irritant ervaar, roept als vanzelf de vraag op in hoeverre ik toen al was wie ik nu ben. Als ik inderdaad zou proberen te reconstrueren hoe was toen ik het boek las, komt dat dan ook maar in de buurt van hoe ik me toen moet hebben gevoeld? Wat is eigenlijk onze identiteit dan nog? Bestaat onze identiteit dan uit reconstructies van onszelf, van momenten uit ons verleden? Uit een conflict misschien tussen de personages die onze identiteit uitmaken? Als vlak voor het moment van onze dood ons leven nog één keer aan ons voorbijtrekt, van welk personage is dat dan het levensverhaal? Is het onze eigen dood nog wel?

Hoe kan dat nou dat na meer dan een kwart eeuw intensief lezen vooral het vergeten zijn werk gedaan heeft? Waarom onthoud ik soms een gelukkige zin, een opmerkelijke wending, een toon? De enige oplossing schuilt waarschijnlijk in de mogelijkheid dat een opmerkelijk timbre, een verdwaald woord, een raadselachtig beeld aansluiting heeft gezocht met die beweeglijke onderwereld die schuilgaat onder de ijsvlakte van het vergeten.

Actief vergeten moeten we als een vitaal vermogen van de mens zien. Voor ieder handelen is immers vergeten nodig.

Wees zuinig op je slechte geheugen. Je hebt het beslist niet voor niets.