Uit: Christine Buci-Glucksmann: Gramsci et l’Etat. Pour une théorie matérialiste de la philosophie. Parijs 1975 (Fayard). pp. 51-62.


 
Intellektuelen en de staat
 
Bij het teoreties overzicht, dat vooral gericht was op het gevangenis-cahier I, hebben we a.h.w. twee metodologiese en politieke polen zien opduiken in Gramsci’s analyse van de intellektuelen.
Aan de ene kant vormen de traditionele intellektuelen met hun standsbewustzijn en kastementaliteit een leidende elite die als bemiddelaar fungeert voor de konsensus tussen Staat en maatschappij. Zij zijn letterlijk ‘funktionarissen van de suprastrukturen’, dienaren van de heersende groep die ondergeschikte funkties uitoefenen van de maatschappelijke hegemonie en politieke regering. Men kan hen alleen bestuderen als men tevens een onderzoek doet naar de verschillende hegemonie-apparaten van de heersende klasse voor de uitbreiding waarvan zij moeten zorgen. Een dergelijke positie sluit uit dat deze intellektuelen in hun maatschappelijk bestaan zelf gekonfronteerd worden met de antagonistiese tegenspraak van de kapitalistiese produktiewijze (produktiekrachten / produktieverhoudingen). Zodat men zou kunnen stellen dat het maatschappelijk bestaan van de intellektuelen-employé’s vandaag de dag stuit op een dergelijke tegenspraak, waardoor ieder ‘elite-model’ weer twijfelachtig wordt. Laten we zeggen dat hun plaats in diezelfde apparaten in tegenspraak komt met hun maatschappelijk bestaan. De konfrontatie met dekwalifikatie, werkeloosheid, met het perspektief van een mogelijke ontwikkeling van wetenschappen en technieken zonder winstdoeleinden, slaat een ideologies-politieke bres in de positie die de monopolistiese bourgeoisie hen toekent in het centrum van de reproduktie van haar beheersingssysteem.
Maar de analyse van Gramsci gaat veel verder dan alleen dit model, ook al neemt het een belangrijke plaats in. Natuurlijk kunnenjournalisten, letterkundigen, filosofen altijd denken dat zij de echte intellektuelen zijn. Toch ‘moet in de moderne wereld de techniese opleiding, in nauwe samenhang met – zelfs de meest primitieve en meest onaanzienlijke – industriële arbeid, de basis vormen van het nieuwe type intellektueel‘ (I, p. 17). Dat kan toch alleen maar betekenen dat de ideologiese intellektueel naast zich een producerende intellektueel krijgt?
Tegenover de plattelandsintellektuelen, grotendeels traditionele intellektuelen, bij wie professionele en politieke bemiddelaarsrol samenvalt, stelt Gramsci een ander type moderne intellektueel, naar het model van de technici die hij had ontmoet tijdens de fabrieksbezetting in Turijn. In die zin vormde de strijd van Ordine Nuovo om te komen tot ‘een nieuw intellektualisme’ reeds een eerste aanzet tot een van de grote problemen in de gevangenisgeschriften: het scheppen van organiese intellektuelen van het proletariaat. ‘Deze nieuwe intellektueel kan niet meer bestaan bij gratie van zijn welsprekendheid als een uiterlijke en tijdelijke kracht om gevoelens en hartstochten in beweging te brengen, maar bestaat krachtens het feit dat hij zich aktief in het praktiese leven mengt als organisator, als permanent overreder.’1
Moet een dergelijke organiese intellektueel niet in zichzelf een verzoening tot stand brengen tussen de twee hierboven genoemde polen? In de beschrijving die Gramsci ervan geeft, komt deze nieuwe intellektueel als ‘specialist + politikus’ van de techniek als arbeid tot de techniek als wetenschap en de historiese humanistiese opvatting zonder welke men een specialist blijft en geen leider wordt’ (I. p.7). Opnieuw een bewijs dat nadenken over intellektuelen niet mogelijk is zonder na te denken over de verhouding van de partij tot de arbeidersklasse en de intellektuelen als massa. Daarbij heeft zij twee taken, een van primair, de ander van sekundair belang. De funktie om ‘de organiese intellektuelen van een gegeven groep, de heersende groep en de traditionele intellektuelen met elkaar te versmelten‘ (I. p. 7) vervult zij afhankelijk van een andere belangrijke funktie: het vormen van eigen intellektuelen, ‘gekwalificeerde politieke intellektuelen, leiders, organisatoren van alle aktiviteiten en funkties die inherent zijn aan de organiese ontwikkelingvan een integrale maatschappij.’ D.w.z. politieke intellektuelen vormen die in staat zijn een klassenstrijd om de hegemonie te ontwikkelen in alle hegemonie-apparaten van de heersende klasse. In staat om alle funkties van een integrale staat waar te nemen (zowel ekonomiese als politieke en kulturele funkties). Alleen dan bestaat er een reële hegemonie, het vermogen om op een organiese en niet administratieve of burokratiese manier (om maar te zwijgen van de erbarmelijke politionele manier) leiding te geven. Een onhaalbare onderneming als niet een diepgaande analyse van de maatschappij en de Staat wordt gemaakt. Vandaar de wel zeer weinig behandelde kernvraag: waarom houdt Gramsci zich zozeer bezig met het intellektuelenvraagstuk? Wellicht omdat een dergelijk politiek en sociologies probleem het kleine radertje is dat nodig is om de machiavelliaanse centaur met de twee koppen te bereiken: de dwang en de konsensus, ik bedoel: de Staat.
 
Sociologiese benadering van het intellektuelenvraagstuk: van Italië naar Frankrijk.
Sinds de tijd dat hij Henri Barbusse naar Turijn haalde om met de arbeiders te diskussiëren heeft Gramsci een passie bewaard voor de franse kultuur en haar relaties met de politiek. Een jeugdliefde voor de man die het antimilitarisme van de intellektuelen tijdens de oorlog symboliseerde: Romain Rolland met zijn Au-dessus de la mêlée. In 1916 wijdde Gramsci als jong socialisties voorman een van zijn eerste voordrachten in een arbeidersklub van Borgo San Paola aan Rolland. Drie jaar later zal de groep van Ordine Nuovo de uitspraak van R. Rolland weer opnemen en die tot haar devies maken: ‘Pessimisme van de geest, optimisme van de wil’, aIs eerbetoon aan de man die Gramsci niet aarzelt de ‘Maxim Gorki van Latijns Europa’ te noemen: ‘Rolland begrijpt intuïtief wat Lenin aantoont: de historiese noodzaak van de Internationale’ (E.P., p. 265). Via Rolland, Barbusse, de groep Clarté – waarvan Ordine Nuovo het program zal publiceren – onderzoekt Gramsci een nieuwe samenhang tussen kultuur en politiek. De literatuur is hier slechts het symptoom van een massale kulturele verandering die belichaamd leek door het Rusland van de jaren 1920.
In het onderzoek dat hij in de gevangenis verrichtte zou de franse cultuur ook een funktie vervullen als voorbeeld (zoal niet een voorbeeldige funktie). Is tegenover de kosmopolitiese traditie van de italiaanse intellektuelen, tegenover de kloof die de intellektuelen scheidt van het volk (I, p. 21 e.v.) Frankrijk niet een ‘model’ van nationale kultuur gebaseerd op organiese uitwisselingen tussen het volk en de intellektuelen? Telkens weer opnieuw komt Gramsci terug op het revolutionaire karakter van de filosofie van de Verlichting als vorm van een ‘intellektuele en morele hervorming’ die niet tot een intellektueel verschijnsel beperkt is gebleven. Schreef hij niet in 1916 in een artikel in Il grido del Popolo: ‘Iedere revolutie werd voorafgegaan door een intense kritiese bedrijvigheid, kulturele penetratie, doordrenking met ideeën die inwerken op groepen aanvankelijk onwiIlige mensen die uitsluitend bezig zijn met dag in dag uit, uur voor uur op eigen houtje hun ekonomiese en politieke problemen op te lossen zonder enige solidariteit met alle anderen die in dezelfde situatie verkeren. Het laatste voorbeeld dat ons het meest na staat en dat daarom het minst verschilt van ons geval is dat van de franse revolutie … ‘ Over de filosofie van de Verlichting voegt hij eraan toe: ‘Het was niet alleen geen verschijnsel van pedant en dor intellektualisme… Het was op zich al een schitterende revolutie’ (E.P. p. 76).
Omdat de kultuur een kritiese taak heeft en omdat ‘door de kritiek op de kapitalistiese civilisatie zich een koherent bewustzijn van het proletariaat gevormd heeft of bezig is zich te vormen’, is het goed alle symptomen ervan nauwlettend te bestuderen. Via ‘de krisis van de intellektuelen’ de aanwijzingen op te sporen van een nieuwe relatie tussen de politiek en de kultuur, tussen de intellektuelen en de maatschappij. Zonder zich te beperken tot alleen Italië denkt Gramsci in de gevangenis na over de gevolgen van de krisis van het kapitalisme van 1929. De opmerkingen over E.Berl en Julien Benda in Cahier 3 (1930), de nauwkeurige analyses gewijd aan Nizan geven blijk van een verbazingwekkend ‘kultureel realisme’ bij Gramsci. Van een uitzonderlijk vermogen om, ondanks de verschrikkelijke filter van de fascistiese pers en censuur, de ideologiese stromingen, hun politieke draagwijdte en alles wat daarin op het spel staat te begrijpen. ‘Het oude kleinburgerlijke Frankrijk maakt een zeer diepe krisis door die meer van morele dan van politieke aard is’ (I. p. 70). De precisie van de diagnose met betrekking tot die jaren 1928-1930, inderdaad beslissende jaren, is opmerkelijk. In het licht van Lenin’s inzicht in het monopoliekapitalisme in zijn imperialistiese fase merkt Gramsci op dat de koncentratie van industrie en bankwezen in Frankrijk ‘een krisis met zich meebrengt van de kleine en middelgrote bourgeoisie die voorheen de macht leek te bezitten’. Krisis van de intellektuelen en krisis van de politieke bestuursvormen van de heersende klasse. Ook probeert hij enkele aspekten van een dergelijke krisis aan te geven waarbij hij uitgaat van drie belangrijke getuigen: J. Benda (La Trahison des clercs, 1927), E. Berl (Mort de la pensée bourgeoise, 1929) en Nizan.
In Frankrijk was hetjaar 1930 een ‘keerpunt tussen twee tijdperken van de westerse geschiedenis’.Al voor de krisis van 1929, waarvan de reële gevolgen pas vanaf 1930/1 merkbaar werden, nam de krisis van de klassieke burgerlijke hegemonie de vorm aan van een krisis van de intellektuelen, van hun identiteit, van hun funktie. Scepticisme bij sommigen, opstandigheid bij anderen (vgl. het surrealisme), toenemende ongerustheid ten aanzien van ‘het lot van het Westen’, politiek engagement met de arbeidersklasse: zoveel symptomen van een periode van historiese veranderingen dat J.-L. Loubet Del Bayle in zijn boek ‘Les Non-Conformistes des années 30‘ kon schrijven, dat ‘het jaar 1932 een belangrijke cesuur vormt in het intellektuele avontuur van de 20e eeuw.’2
In die kontekst gaven de boeken van Julien Benda en Emmanuel Berl blijk van een gemeenschappelijke bekommernis: tegenover deze krisis opnieuw de funktie te willen bezien van de intellektuelen en hun relaties met de politiek.
 
Eerste diagnose: die van Julien Benda
De intellektuelen, de ‘klerken’ hebben verraad gepleegd: ‘In deze eeuw waarin de politieke harstochten en haatgevoelens de overhand krijgen, waarin het nationalisme, het autoritarisme en het racisme de wet uitmaken, hebben de ‘klerken’ hun eigenlijke post in de steek gelaten: een universele, belangeloze aktiviteit om ‘de burgers (citoyens) aan te sporen tot hetgeen er gemeenschappelijk en universeel is in de mens’ (a.w., p. 98). Door hun ‘humanitaire’ taak op te geven vervallen zij in een kwalijk romantisme, de romantiek van het voldongen feit, van het pessimisme en minachting. Wie zijn er met die klerken anders bedoeld dan Barrès, Maurras, Claudel, d’Annunzio, P. Bourget enz.? Afwisselend neigend naar patriotties fanatisme of nationalisme, en niet te vergeten xenofobie, ‘verkwanselen zij de waarden van de kennis voor die van de daad’ (id.).
Hoewel een dergelijke diagnose in hoge mate krities bleef en een scherp oog bleef houden ten aanzien van het rechtse denken, liep ze uit op een impasse: de klerk moet ‘zichzelf niet-prakties verklaren’, terugkeren naar de klassieke taak van de intellektueel die ‘politiek bedrijft door het universele, de rechtvaardigheid, de rede te verdedigen’. Kortom, de Husserliaanse myte reproduceren van de filosoof als ‘funktionaris van de mensheid’. Het is nu juist deze impasse die Gramsci bekritiseert: ‘Benda onderzoekt, zoals Croce, de funktie van de intellektuelen door ze te abstraheren van hun klassesituatie en van hun funktie die nog is toegespitst door de enorme verspreiding van het boek en de pers.’ (M,S. p. 257 noot)
De kritiek op het ‘nationalisme van de intellektuelen’ is niet gebaseerd op abstrakte uni versele begrippen; zij moet politiek zijn en een politieke verklaring geven voor het ontstaan van het nationalisme en zijn strukturele oorzaken: ‘De oorlog heeft juist aangetoond dat die nationalistiese stellingnamen niet toevallig waren en te wijten zouden zijn aan intellektuele oorzaken (logiese fouten). Zij waren en blijven verbonden met een bepaalde historiese periode waarin de eenheid van alle nationale elementen tot de overwinning kan leiden’. (I, p. 69)
Het verraad van de klerken betrof niet een funktie als verdediger van het universele waartoe zij zouden zijn voorbestemd. De nationalistiese gevoelens bij de intellektuelen, die in Italië een van de redenen voor hun aansluiting bij het fascisme zijn geweest, verwijzen naar iets heel anders: de krisis van de middenklassen als beslissende faktor, waardoor hun voormalige ideologiese en kulturele positie twijfelachtig wordt.
Gramsci keert zich tegen het idee van Benda als zouden de intellektuelen om hun ‘missie’ voort te zetten zich moeten partikulariseren in het kader van de europese geest; hij maakt daarvoor een onderscheid tussen nationalisme en nationale geest: ‘Nationaal is iets anders dan nationalisties. Goethe was nationaal Duits, Stendhal nationaal Frans, maar geen van beiden was nationalisties.’ (I, p. 68) Het enig mogelijke antwoord op deze krisis van de intellektuelen is, het politieke probleem aan te pakken op nationaal nivo zonder in nationalisme te vervallen.
 
Tweede diagnose: de repliek van E.Berl op het boek van Benda
Eigenlijk een pamflet tegen een konformistiese literatuur die zich vastklampt aan verouderde waarden, keert Mort de la pensée bourgeoise de tese van Benda om. Zoals E. Berl zegt: ‘Ik kan alleen maar aannemen dat wanneer de intellektueel niet aan zijn taak voldoet dat komt omdat hij zich teveel met de politiek bemoeit.’ Is het eigenlijke verraad niet eerder een verkeerde opvatting van de politiek ofwel passiviteit: de filosofie van de abstinentie, de school van de akseptatie? Tegenover die school heeft het geen zin de intellektueel te plaatsen als ‘funktionaris van de mensheid’. Hij moet ‘de school van de aanklacht’ ontwikkelen, zoals Zola heeft gedaan. En kritiek uitoefenen op een hele gedweeë literatuur die is afgesneden van het volk, een literatuur waarin het werkelijke leven van de arbeiders afwezig is, om zodoende vast te stellen dat ‘het drama van de hedendaagse intellektueel hierin bestaat, dat hij revolutionair heeft willen zijn en daartoe niet in staat is.’ (Mort de la pensée bourgeoise, 1929). Dat alles om te kunnen zeggen dat de Malraux van La Condition humaine ‘de meest akseptabele oplossing’ gevonden heeft en dat ‘het denken revolutionair is of niets.’ (A.w. p.150 ev.)
Tegenover een dergelijke diagnose heeft Gramsci een genuanceerd standpunt. Aanvankelijk instemming: ‘Het is waar dat de literatuur zich van het volk verwijdert, dat zij een kaste-verschijnsel is geworden.’ (I, p. 71) Maar ook voorbehoud en besef dat het een moeilijk probleem is. Tegen de zo simpele leuze van Berl – ‘terug naar Zola, terug naar het volk’ – voert Gramsci aan: ‘De wereld is veranderd. Zola kende een volk dat hedentendage niet meer bestaat of dat altans niet meer hetzelfde belang heeft. Ontwikkeld kapitalisme: de getayloriseerde arbeider vervangt het vroegere volk dat zich nog maar nauwelijks onderscheidde van de kleine burgerij en dat voorkomt bij Zola, V. Hugo G. Sand of E. Sue. Zola beschrijft de industrie in opkomst.’ (idem)
Konklusie: ‘Ook al is de taak van de schrijver moeilijker, dat is nog geen reden om haar te veronachtzamen.’
Tenslotte is Gramsci het met geen van beiden eens. Daarentegen voelt hij duidelijk meer verwantschap met Nizan.
 
Derde diagnose: die van Nizan
In zijn voortdurende aanklacht tegen de ‘waakhonden van de bourgeoisie’, tegen het burgerlijk idealisme met zijn woordkultus: ‘de rechtvaardigheid, de rede, de ziel’, voelt Nizan dezelfde sympatie voor het boek van Berl (Paul Nizan: Pour une nouvelle culture, p. 25) als Gramsci. Ondanks de materiële barrières die hen scheiden, verdedigt Gramsci Nizan ook tegen een van zijn fascistiese kritici en keert hij terug naar enkele van zijn vroegere standpunten. Uitgaande van een fundamentele overeenkomst: een ‘nieuwe literatuur’ kan alleen ontstaan vanuit een nieuwe kulturele basis. ‘Nizan schijnt het probleem juist te stellen wanneer hij begint met te konstateren wat een intellektuele vernieuwing van de kulturele voorwaarden inhoudt’ (L.V.N., p. 12).
In die optiek brengt ‘de krisis van de intellektuelen’, het ter diskussie stellen van hun eigen traditionele funktie, van hun plaats in de hegemonie-apparaten, een nieuw front tot stand in de strijd: de ‘strijd voor een nieuwe kultuur als strijd voor een nieuwe levenswijze.’
Als de literatuur stelling neemt in deze klassenstrijd, zal zij slechts ‘literatuur’ zijn ‘door in te grijpen in de literatuur en haar produktiemiddelen. Enigszins zoals Benjamin kon schrijven: ‘Een auteur die de schrijvers niets leert, leert niemand iets.’
Croce citerend: ‘Kunst is opvoedend als kunst maar niet als ‘opvoedende kunst”, stelt Gramsci uitdrukkelijk dat kunstwerken niet ontstaan door ‘partenogenese’ (voortplanting door spontane zelfvoortbrenging, zonder tussenkomst van buitenaf; de formulering is afkomstig van Croce) (L.V.N., p. II). In een fase van verandering en krisis ‘vindt de kulturele en morele vernieuwing niet in alle maatschappelijke lagen tegelijkertijd plaats’. De voorwaarden voor een nieuwe literatuur ‘kunnen niet ontstaan door een politieke beslissing’: ‘Wanneer de politikus druk uitoefent om te bereiken dat de kunst van zijn tijd een bepaalde kulturele wereld uitdrukt, gaat het om een politieke aktiviteit niet om kunstkritiek: als de kulturele wereld waarvoor men strijdt een levend en noodzakelijk feit is, zal haar ekspansievermogen onweerstaanbaar zijn.’ (L.V.N., p. 12).
De prioriteit van een massale kulturele strijd boven een simpele kunstpolitiek (die min of meer zou uitlopen op de ontkenning dat ‘kunst kunst is’ en geen ‘gewilde en vooropgezette politieke propaganda’) hangt in de eerste plaats af van de mogelijke ongelijke ontwikkeling van de literatuur en de politiek. De kunstenaar ‘beeldt noodzakelijk het persoonlijke, nonkonformistiese enz. dat op een gegeven moment ‘aanwezig is’, op realistiese wijze uit; het werk van de politikus beoogt precies het omgekeerde, ‘de politikus stelt zich de mens voor zoals hij is en tegelijk hoe hij zou moeten zijn om een bepaald doel te bereiken’ (L.V.N., p. 13).
Gevolg: ‘Vanuit politiek oogpunt zal de politikus dan ook nooit met de kunstenaar tevreden zijn en het nooit kunnen zijn’. Deze noodzaak om niet twee vormen van strijd met elkaar te verwarren: enerzijds die van een kulturele verandering in brede zin (verandering die de leefwijzen, het gedrag, vormen van sensibiliteit betreft… ) en anderzijds de verandering die de kunstwerken betreft (op dat punt wijst Gramsci iedere bevoogding af), heeft te maken met een benadering van kultuur als globaal verschijnsel (levensbeschouwing) en als een gestratificeerd gegeven (in verband met de sociale klassen en lagen). Typerend voor deze metode van Gramsci is zijn (overigens onterechte) kritiek op Nizan, n.l. dat hij niet het probleem gesteld zou hebben van de zgn. populaire literatuur. Een dergelijke literatuur, die van de feuilletonrornans, avonturenrornans, politieromans, vormt inderdaad een hoofdbestanddeel. Zij verspreidt ideologiese modellen, gedragspatronen waar het gaat om de manier waarop mensen hun wereld beleven. Voor Gramsci is de kennis van deze zgn. ‘niet artistieke’ praktijken, van hun reden van bestaan een voorwaarde voor iedere echte kulturele verandering. Terecht: geen werkelijke kulturele verandering zonder opheffing van de scheiding tussen een zgn. hogere literatuur voor de eliten en een zgn. populaire literatuur voor nog altijd een meerderheid van de bevolking. Omdat ‘men alleen uit de lezers van de feuilletonliteratuur het publiek kan selekteren dat groot genoeg en noodzakelijk is om de kulturele basis te scheppen voor een nieuwe literatuur’ (L. V.N., p. 14).
Om de kloof te overbruggen die er bestaat tussen een ‘gekultiveerde kultuur’ en een ‘populaire kultuur’, tussen de intellektuelen en het volk, moet men het onderzoek richten op de verschillende organisaties van de kultuur (‘kultureel hegemonie-apparaat: uitgeverij, pers, audio-visuele middelen’), om te komen tot de ontwikkeling van een specifieke strijd en zo alle ‘organisatoriese reserves’ los te maken waarover een heersende klasse kan beschikken.
Aan de hand van de krisis van de intellektuelen, die van de middenklassen, onderzoekt Gramsci de plaats en de kultuur in de maatschappij. Indien zij niet zomaar een intellektuele luxe is kan zij een ‘ontwikkelingsfaktor of een remmende faktor worden, zelf een dimensie van de klassenstrijd en van de politiek van de avantgardepartij. Moet er niet ‘een intellektuele en morele hervorming op massale schaal plaatsvinden’? Een dimensie die in het Italië van de jaren ’20 juist ontbroken heeft.
 
Het politieke vraagstuk van de intellektuelen: van de staat
Door blijkbaar de nadruk te leggen op een geschiedenis van de intellektuelen en van de vorming van de openbaarheid in Italië keert Gramsci terug naar problemen waarop de Italiaanse arbeidersbeweging in de jaren ’20 was gestuit. Zoals G. Amendola heeft gesteld: ‘De kulturele hegemonie van het idealisme vormde reeds een voorwaarde voor de nederlaag van de italiaanse arbeidersbeweging die in de jaren 1919-1932 geen enkel zinnig kultureel perspektief wist te stellen tegenover de overwinning van het nationalisme en van het fascisme.’ (G. Amendola: ‘Fu sconfitta la Cultura che non seppe resistere’ in: Riniscita, 7 juni 1976). Weliswaar met uitzondering van de strijd die door Gramsci en de groep van Ordine Nuovo werd gevoerd.
In tegenstelling tot het liberale en Croceaanse denken dat in het fascisme enkel een ‘tussenzin’ zag in de italiaanse kultuur, heeft Gramsci uitvoerig nagedacht over de kulturele en filosofiese stromingen die een voedingsbodem hadden gevormd voor het ontstaan van een ‘massabasis’ voor het fascisme. We moeten wel bedenken dat een dergelijke vraagstelling verder reikt dan het aan het licht brengen van de motieven die Gentile, Pirandello of Pareto ertoe hebben gebracht zich bij het regiem van Mussolini aan te sluiten, en dat het de bedoeling is om tot diepere en verder terugliggende wortels door te stoten dan deze afzonderlijke gevallen te zien geven.
De feiten zijn inmiddels bekend. In 1915 bestaat de meerderheid der italiaanse intellektuelen uit interventionisten. In 1922 zal de meerderheid zich bij het fascisme aansluiten behalve degenen die verbonden waren met de arbeidersbeweging. Nog altijd volgens G. Amendola, hebben de ‘grote intellektuelen’ niet geprotesteerd tegen de fascistiese gewelddadigheden van de jaren 1919-1922. In die krisisperiode van de liberale staat zag het merendeel in de deelname van de fascisten aan de regering een simpel middel voor een uiteindelijke normalisering die het gezag van een sterke Staat zou herstellen. In 1926 na de uitzonderingswetten, toen honderden kommunisten gearresteerd werden, ‘aanvaardde de meerderheid het voldongen feit’. Nationalisme, verering van de orde, van het gezag, van de sterke Staat, antiparlementarisme, minachting, zelfs haat voor het proletariaat, een apolitieke houding of armzalig romantisme hebben ertoe bijgedragen, deze ‘kameleontiese’ en eklekticistiese ideologie te voeden die de fascistiese ideologie zal worden.
Zo het al nuttig is deze ruwe feiten in herinnering te roepen, dan in elk geval niet om een of ander abstrakt en ahistories wezen van de kleine burgerij te veronderstellen die altijd voor de reaktie gekozen zou hebben: de massale aansluiting van deze lagen bij de antifascistiese strijd en het italiaanse verzet is voldoende om deze myte teniet te doen. Een dergelijke ervaring ligt evenwel ten grondslag aan Gramsci’s gedachten over de intellektuelen. Vragen: waarom heeft in Italië de krisis van de intellektuelen, van de middenklassen deze vorm aangenomen? Hoe de krachtsverhoudingen veranderen ten gunste van het proletariaat?
Vanaf 1920, toen alles nog niet voorbij was en de revolutie nog mogelijk leek, koppelt Gramsci het vraagstuk van de intellektuelen aan dat van de Staat.
In tegenstelling tot andere landen waar het industriekapitaal een kompromisgebied heeft kunnen vinden, een systeem van evenwicht met het grondkapitaal, en zodoende ‘een konstitutionele demokratiese Staat’ heeft kunnen kreëren’, heeft in Italië het industriekapitaal de Staat als zodanig geschapen. Resultaat van die konstituering, die klasse-unifikatie in en door de Staat: een wrede diktatuur die het zuidelijke Italië te vuur en te zwaard verwoest heeft en het Zuiden onderworpen aan de kapitalistiese belangen van het Noorden.
‘De italiaanse Staat is nooit demokraties geweest, maar een despotiese politiestaat (een enkele macht, de regering, met een adviserend lichaam, het Parlement); het is altijd een diktatuur geweest door de industriëlen uitgeoefend tegen de arbeidersklasse en tegen de boerenmassaas.’ (Ordine Nuovo: ‘II Potere in Italia’ en ‘Lo Stato italiano’, pp. 71 en 77).
Maar een dergelijke staatseenheid, tot stand gebracht door een klasse, heeft de kleine bourgeoisie ingelijfd en geabsorbeerd in het staatsapparaat in strikte zin maar ook in de apparaten van de hegemanie: ‘De staat heeft voor de ontwikkeling van haar industriële apparaat de kleine bourgeoisie van het platteland en de intellektuelen ingeschakeld in haar bestuursorganen, in kranten, scholen en overheidsorganen.’ (idem)
In 1920, tijdens de krisis direkt na de oorlog die overigens een ontwikkeling met zich meebracht van de staatsburokratie, van de ‘ambtenarenmanie’ van de tans gedeklasseerde kleinburgers, denkt Gramsci dat de revolutionaire situatie in staat is ‘om de hele suprastruktuur van het kapitalisme in beweging te krijgen. ‘ Maar na de overwinning heeft de konsolidatie van het fascisme, ‘de zware artillerie van het Staatsapparaat’, tenslotte haar ‘juridiese fiktie’ overwonnen. Ondanks een geweldige krisis hebben de suprastrukturen weerstand geboden door zich te herstruktureren. Moet men dan niet de hele analyse van de manier waarop basis-bovenbouw in het Westen, in de ontwikkelde kapitalistiese land en funktioneert, herzien?: ‘In de ontwikkelde kapitalistiese landen beschikt de heersende klasse over politieke en organisatoriese reserves die zij in Rusland bvb. niet bezat. Dat betekent dat de ekonomiese krises geen direkte reperkussies hebben op het politieke vlak. De politiek is altijd ten achter bij de ekonomie. Het staatsapparaat is veel taaier dan men zou denken en het is er in geslaagd in de krisisperioden veel meer mensen te mobiliseren die trouw waren aan het regiem dan de krisis had doen veronderstellen’ (C.P.C., p. 121).
Deze opmerking van Gramsci in zijn verslag van augustus 1926 aan het Centraal Komitee van de italiaanse kommunistiese partij geeft reeds het program aan voor zijn studie in de gevangenis. Viel het vraagstuk van de intellektuelen niet samenmet bepaalde organisatoriese reserves van de bourgeoisie in krisistijd? Vereist de komplekse geleding van de relaties Staat-maatschappij, zoals die in het ontwikkelde kapitalisme bestaat, niet een andere strategie dan die van oktober 1917 waarvan Gramsci dacht dat ze haalbaar was voor het Italië van 1920?
Op al die vragen antwoordde Gramsci met een uitbreiding van het begrip Staat.
 
 
P.P. -Passato e Presente
C – Cahier
c.P.c. – La Construzione del Partito comunista
S.F. – Socialismo e Fascismo
Mac.s – Note sul Machiavelli
L. V. N. – Letteratura e Vita nazionale
M.S.-11 Materialismo storico en la Filosofia di Benedetto Croce
 
 

1. I, p. 7. Gramsci verwijst voor zijn opvatting van de intellektuelen naar de politieke praktijk van Ordine Nuovo, iets dat volgens mij ten zeerste onderschat is in de interpretaties die in Frankrijk ten aanzien van dit intellektuelenvraagstuk naar varen worden gebracht.

2. Loubet Del Bayle: Les Non-Conformistes des années 30 (Seuil). Over de rol van deze verandering in de ontwikkeling van het marxisme in Frankrijk, de verhoudingen tussen intellektuelen en kommunistiese partij, zie mijn artikel dat beoogde een toekomstig werkterrein af te bakenen: ‘Philosophie et politique‘ (Dialectiques nr. 3). (Zie ook: David Caute, Communism and the french intellectuals 1914-1960, 1960; J.-P. A. Bernard, Le parti communiste francais et la question littéraire 1921-1939, 1972; en Pierre Naville, La Révolution et les intellectuels, 1975. Noot van de vertaler).