Het is in polemieken gebruikelijk dat de opponenten elkaar verwijten niet te kunnen lezen, verkeerd te interpreteren, citaten te verdraaien, etc. Het rechtzetten van al die misverstanden kan niet zonder eerst de criticus en vervolgens het verkeerd geïnterpreteerde of overgeschreven origineel te citeren. Alleen dan is er een basis op grond waarvan kan worden uitgemaakt wie er gelijk heeft. Als ik volgens die methode op het hele artikel van August-Hans den Boef in dit nummer van Raster zou reageren, zou mijn commentaar meer pagina’s vergen dan dat artikel zelf. En dat kan ik Raster niet aandoen. Ik zal mijn reactie daarom beperken tot dat gedeelte van Den Boefs artikel waarin mijn Van alle maken is doodmaken wel het volmaakste (in Raster 7) ter sprake komt. Bovendien zal ik zo weinig mogelijk citeren; wie een en ander wil controleren moet het origineel er maar bij nemen.
Den Boef begint met de constatering dat ik ‘de waarde van het totaal proza in twijfel’ trek. Onjuist: ik heb beargumenteerd waarom het hanteren van heterogene uitdrukkingsmiddelen op zich nog geen enkele garantie is voor een kritischer of kennisrijker proza. Daarmee is Den Boefs kritiek al bij voorbaat op een eigen preparaat gericht. Maar voor hij aan dat spiegelgevecht begint vindt hij het nuttig eerst mijn politieke ideeën eens onder de loupe te nemen, niet alleen omdat die volgens hem de grondslag vormen voor mijn ‘keuze voor absolute literatuur’ (wat, omdat ik de implicaties van het door Polet gemaakte onderscheid niet erken, dus onzin is), maar ook omdat die ‘op zichzelf al interessant genoeg zijn om bestreden te worden vanwege de pessimistiese sfeer die ze ademen.’ De eerste reden bevat, naast de al genoemde, nóg een onjuiste veronderstelling: zo’n hiërarchische verhouding tussen politieke standpunten en literaire voorkeuren mag voor Den Boef gelden, bij mij is daar in elk geval geen sprake van. De tweede reden die Den Boef aanvoert om op mijn politieke ideeën in te gaan is ronduit onthutsend: ‘de pessimistiese sfeer die ze ademen’. Pessimisme is kennelijk als zodanig al iets dat bestreden moet worden. Het is voor Den Boef te hopen dat hij zich niet gerealiseerd heeft in welk fris gezelschap hij zich met zo’n opmerking plaatst. Pessimisme als ziekte van de geest die het waagt zijn twijfels te uiten over de aard van het regime, de geboekte vooruitgang, de mate van democratie, of wat dan ook: dat is de manier waarop in alle recente dictaturen op kritiek wordt gereageerd.
Intussen heeft Den Boef duidelijk gemaakt vanuit welke optiek er gekritiseerd wordt, niet vanuit een theoretisch, maar vanuit een partijdig, dus willekeurig standpunt. Dat maakt polemiseren moeilijk. Het heeft namelijk geen enkele zin om tegenover het ene standpunt het andere te plaatsen, om mijn pessimisme (vooruit, toegegeven: erg veel illusies over de toekomst der mensheid maak ik me niet) te verdedigen door zijn optimisme ‘te bestrijden’, ofschoon het feitenmateriaal waaruit ik zou kunnen putten niet kinderachtig is. Mijn essay Van alle maken is doodmaken wel het volmaakste, waarvan het geschiedfilosofische fundament in Raster 7 helaas slechts in zeer gecomprimeerde vorm kon worden opgenomen, is juist een poging om aan die welles-nietesdiscussie te ontkomen door de theoretische en analytische termen die een zinnige (dat wil zeggen nóch waardevrije, nóch partijdige) benadering van literatuur mogelijk maken te destilleren uit de historische ontwikkeling van de materiële produktiewijzen en de daardoor ontstane mogelijkheden en problemen. Door daar volledig aan voorbij te gaan en door woorden enkel op te vatten als signalen kost het Den Boef geen enkele moeite me in het kamp van de zogenaamde nieuwe filosofen te plaatsen en ‘dus’ als anti-communist te ontmaskeren.
Het niveau van Den Boefs redeneerkunst bereikt in die passage werkelijk ongekende hoogten. Een uit elk verband gerukt citaat van mij plakt hij naast een alleen oppervlakkige gelijkenis vertonende zin van Glucksmann of Lévy, en de rest spreekt vanzelf. Den Boef vindt het niet nodig ook maar iets te beargumenteren. Alleen het overnemen van die zinnen moet kennelijk volstaan om het belachelijke ervan in te zien, zoals je maar als Belg geïdentificeerd hoeft te zijn om voor achterlijk te mogen worden versleten. Dat de geciteerde zinnen, zeker in hun oorspronkelijke context, ook nog wel eens iets konden betekenen wat wáár is, komt bij Den Boef niet op. Het lijkt op nieuwe-filosofentaal, die willen ‘het anti-communisme in een nieuw jas je’ steken en zijn uit op het ‘demobiliseren van de massa en het depolitiseren van intellektuelen’, dus wil Offermans dat ook.
Als ik zulke onzin lees is het als of ik iets onwerkelijks onderga. De afstand tussen waar ik mee bezig ben en wat me hier als doelstelling in de schoenen wordt geschoven is zo immens dat ik even een ander denk te moeten zijn. Leerlingen wat andere belangstelling proberen bij te brengen dan voor Top-pop en voetbal, af en toe wat schrijven over boeken die ik goed en belangrijk vind, maar waarvan ik weet dat ze verder nog maar door een handvol mensen gelezen worden, dat is zo’n beetje mijn werk. Hoe arrogant en wereldvreemd moet je wel zijn om te denken dat je daarmee de massa demobiliseert en intellektuelen depolitiseert, ervan afgezien dat je er dan kennelijk van overtuigd bent dat de massa momenteel gemobiliseerd is. Ja, inderdaad, door Starsky and H utch, binnenkort zelfs van Alaska tot China, maar dat zal Den Boef niet bedoelen.
Den Boefs bewijs voor mijn kwade trouw is zonder meer grotesk. Het bestaat in feite uit drie zinnen. In de eerste daarvan constateer ik dat je een soort Don Quichotte dreigt te worden als je als schrijver of criticus niet wenst toe te geven aan gemakzuchtige verwachtingen en behoeften die door het marktmechanisme zo niet ontwikkeld dan toch in elk geval in stand gehouden en versterkt worden. Demobiliseren van de massa? Depolitiseren van intellektuelen? Het is me een raadsel hoe hij er bij komt.
Resteren nog twee zinnen. In de eerste beweert Den Boef dat ik (net als de nieuwe filosofen) ‘de “vooruitgangsideologie” (en de daaraan verbonden utopie)’ afwijs. Maar welke utopie is er in godsnaam aan ‘de’ vooruitgangsideologie gebonden? Weet Den Boef niet wat dat woord betekent? Je zou het haast gaan denken. Een andere vooruitgang dan door het kapitaal geregisseerd is er immers niet; een ‘daaraan verbonden utopie’ kan dus alleen maar een moderne variant van de Pruisische staat zijn. Ik spreek van vooruitgangsideologie omdat die vooruitgang er alleen een is van technische vaardigheden en inzichten, niet van de maatschappij ais geheel. Elke stap vooruit betekent een zwaardere disciplinering, een forsere onderdrukking van de buiten- en binnenmenselijke natuur, een verdere instrumentalisering van de geestelijke en lichamelijke vermogens van de mensen, een toename van het agressieve potentieel, etc. De statistieken die de omvang van vernietiging (van natuur en mensen) en zelfvernietiging (van de onschuldigste verslaving tot en met zelfmoord) in beeld brengen, spreken een niet mis te verstane taal. Is het dan zo gek als ik ‘begrippen als “harmonie” en “verzoening” zo’n centrale rol laat spelen’? Heeft Den Boef nou werkelijk niet begrepen dat ik die termen als ervaringsequivalenten gebruik van de opheffing van de objectieve antithese tussen lichamelijke en geestelijke arbeid?
In de tweede zin verwijt Den Boef me een ‘nadrukkelijke aandacht voor het individu’ te hebben. Daarbij citeert hij zonder enige context aan te geven het door mij gebruikte ‘privésfeer’. Die context kón hij ook niet vermelden, want de enige passage waarin ik dat woord gebruik is weinig geschikt om kracht bij te zetten aan Den Boefs klaarblijkelijke intentie me in de richting van de knusse prulletjes en de vrijblijvendheid te dirigeren. Men leze er p.57a op na. Wel gebruik ik nog ergens het woord privédomein, misschien bedoelt Den Boef dàt. Dat woord verwijst bij mij naar dat moeilijk af te bakenen domein van het individu dat nog niet maatschappelijk gefunktionaliseerd is en van waaruit alles opborrelt wat als tegenbegrip van het bestaande kan dienen, al is het gecodeerd in de geheimtaal van de dromer, de dichter of de schizofreen. Hoop voor de toekomst kan uiteindelijk alleen geput worden uit die uitingen van onaangepast gedrag. Daarin schuilt ook het belang van literatuur, niet in de optimistische blik voorwaarts, wie daarvoor dan ook eventueel gemobiliseerd moge worden.
Overigens wil ik hiermee de ‘nadrukkelijke aandacht voor het individu’ die Den Boef mij verwijt (!) in het geheel niet tegenspreken. Sterker nog, ik laat me de juistheid daarvan door geen enkel massabelang uit het hoofd praten, zolang de aard van dat belang niet op zijn minst voor alle individuen afzonderlijk is gespecificeerd en geconcretiseerd. Daarvoor heeft het beroep op het algemeen belang, of welke ethische bewogenheid suggererende kreet dan ook, al te vaak als dekmantel gediend om privébelangen door te zetten en de mensen een oortje aan te naaien.
Voor een goed begrip van het bovenstaande wil ik daar, wellicht ten overvloede, nog aan toevoegen dat dat door mij verdedigde privédomein geen stukje ongerepte natuur is. Het moet namelijk steeds beschreven worden in relatie tot datgene waardoor het bedreigd wordt: het proces van kapitaalsaccumulatie, omdat het daar potentieel een funktie van is. De onverbrekelijk met dat proces verbonden dynamiek maakt dat domein steeds kleiner, zowel waar het het leven van individuen (hun zogenaamde vrije tijd), als waar het de geografische gebieden betreft die nog geheel of gedeeltelijk buiten het economische wereldsysteem vallen. Alle bewegingen, handelingen, fantasieën en gedachten die nog buiten het bereik van het organiserende principe van dat systeem vallen staan op het punt te verdwijnen. De esthetische consequentie daarvan is dat men niets wat zich aan de versnipperde oppervlakte laat waarnemen voor zichzelf mag laten spreken. Want die bonte, onsamenhangende oppervlakte, waar Polets concept van het totale proza op is gebaseerd, is inderdaad schijn. Schrijvers van ‘absolute literatuur’ laten zich daardoor niet van de wijs brengen, zij proberen het gelijkmakende principe in die heterogene warboel te onthullen. Overigens: de term ‘absolute literatuur’ gebruik ik alleen omdat Polet hem gebruikt, ik kan het makkelijk zonder stellen. Alle goede literatuur is namelijk absoluut: als verwerkte, dus in taal vormgegeven ervaring van de voor ons produktiesysteem karakteristieke scheiding tussen lichamelijke en geestelijke arbeid beschouwt ze niets als gegeven, dus vanzelfsprekend. Als ik die term toch gebruik, doe ik dat niet in een beperktere, maar in een ruimere zin dan Polet. Ook bewust politieke of politiek bewuste, citerende, concreet historisch of maatschappelijk materiaal verwerkende schrijvers reken ik tot de producenten ervan, zoals trouwens uit mijn voorbeelden moge blijken.
Rest me tenslotte nog te zeggen dat ik van het eenheidsfront waar Den Boef aan het slot van zijn verhaal toe oproept geen deel wens uit te maken. Niet zozeer omdat ik SF- en detectiveverhalen verafschuw, wel omdat ik van geen enkele club lid wil zijn die het zijn leden op straffe van uitsluiting verplicht de toekomst rooskleurig tegemoet te zien. Aan dat soort voorschriften wil ik geen boodschap hebben: ze stammen uit kringen die het niet zo nauw nemen met zaken als democratie en vrijheid van meningsuiting. Wie die burgerlijke verworvenheden minacht kan mij in elk geval tot zijn tegenstanders rekenen.

1 april 1979