Handen liggen in de hand begraven,

levend; opgetrokken houden lippen

verse lippen in reserve; noodbuik bleef

buik vol doffe donkere vocalen

en argwaan, in ochtend-, middag-, avond-

zon gelikt – in spe. Monotoon

treft het oog de pijl, de vork het eten,

hakken de grond: het loopt; op vocht en vet

– vergetelheid -, op vuile adem,

op tanden heeft het geëxalteerd

en vruchteloos gelopen: cul de sac.

 

Oogloos rustten drie harde koppen

hoog op drie stelen, die lukraak kaarsrecht

pal voor het rooster stonden te zwieren

en te schudden en te rukken aan drie

koorden. Woest sloeg een stok naar de bij

tussen de koppen bij de witte vingers

om de stok. Lento. Rond de stelen

knisteren van verbrande zomen, rond

de zomen het rooster, het metselwerk,

het janken van een dolle schroef en de tik,

straks, van een verschietend tafereel.

 

Het gezicht onder de zwarte doeken

zou met wijdopen lichte ogen kalm

de ogen hebben uitgegumd. Achteloos

slenterde een uitgerekte hand

over de doeken, slenterde tot de ogen

aan deze zijde aan het schelle licht

gewend waren – nee, zouden zijn,

de toegedekte ogen dood – nee,

naar willekeur beduimeld of sereen

of vrijmoedig of in volle glorie – dood.

Nee, onverbiddelijk gedoodverfd, zachtjes

wurgend zacht behoed.

 

Het hoofd buigen en schudden en buigen;

dan, zich oprichten voor de passanten, dun

en hoog, steeds hoger. Niet om de voet

te loochenen of de knie of het kruis;

niet om dichter bij een of ander

geheim te komen of te roepen

om een hard en ongerept plafond; niet

uit waan, kraaiende euforie; evenmin

omwille van een majestueus of

juist aandoenlijk silhouet. Opgericht

op het midden van de weg met zich

laten sollen –

 

Tijd van de metten. Hier, zei de hand

– leek de hand smekend te zeggen -, hier

en ze bood zich aan; ze bood zich leeg

en schuchter, bloot en liederlijk aan hem,

mummelende nacht; ze bood zich aan,

gebald en rende weg van zichzelf. Hier,

zeiden ook de benen onder het laken;

ze stootten zich af, ze rukten zich los,

ze rekten zich uit tot lijnen; verre

echo, korte lijnen, willig laken,

vaste hoek. Gorgelend overschot.

Ontij

 

Ochtend werd met ironie en zachte tong

gelikt. O dag. Hij op zijn beurt likte

steels het ongeloof van de ogen; zonder

haast streelde hij de dansende wenkbrauw;

liefdevol ving hij van de voorbeeldig

likkende mond het laatste sprankje,

zoog hij het allerlaatste greintje

verstolen heimwee op. Onder glanzend

rode blaadjes pikte een eend de hals,

de rug, de hals en, verwoed, de plaats waar

zich zojuist nog het kopje bevond. Ik

ik – maar

 

Het kon de koude vloer niets schelen,

het kon de muren, het plafond, hun zweet

en hun poriën niets schelen, het kon

de dunne plekken, het kon de sprietjes stro

die uit de matras staken niets schelen,

het kon de kromgetrokken poten,

de onderkant van het blad, de randen

van de zittingen niets schelen, de vermoeide

bloem niet, de tussenruimte, de zwiepende

staarten onder het doorboorde dak

van de container – Ze stierven weg van de hand,

in het oor.

 

Al tekende het kozijn de rug vol

kozijnen – vier lijnen, de middelste

dieper, plus handgreep -, al werd de kou

van de ruit de kou van de slaap, van de wang,

van de schouder, de ruit bleef de ruit,

het lichaam het lichaam, buiten

de wijkende, wijkende, wijkende

toevlucht van een koortsachtig snerpend

brein; en morgen de schaamte, het drijfwerk,

de behaagzieke falset van de buurman.

Tussen regen en hoog opgekamd haar

waggelt hoop.

 

Eén draad had de nacht heel gelaten.

Resten vleugel kleefden aan de grond.

In de goot lagen stukjes zwarte stof,

een gebogen stok, baleinen. Een paar

vuurrode besjes bungelden

aan een vrijwel kale struik. Losse benen

met ruches vleiden zich over elkaar

in de vitrine. Achter de gordijnen

rezen, daalden de messen en vorken,

kwijnden de oren, versprong het getal.

Gedaanten met een platte kruin raasden

door een woud van pijlen.

 

Rakelings langs de bitse trekken

om de vrouwenmonden, langs de glimmende

tassen aan de handjes, schoven

gevlekte huiden in bakken voorbij,

gevouwen, met kettingen gebonden,

wit kaartje op de omgeslagen rand;

dezelfde bakken, dezelfde, iets meer

geroeste kettingen, andere huiden,

voorbij. Nu, onmiddellijk, doelloos

op gepluimde voetjes rennen, met sprieten

of met een gewei van hard stof, volgens wetten

die niemand kan kennen –

 

Schouderophalend gekromd naar de zeis

nog net niet verdrinken: schaal – leeg. De schaal

was, op één appel na, leeg. De asbak

bewaarde de gevallen pitten

in een mengsel van suiker, bruine bloemblaadjes

en as. Op het mes zaten piezeltjes

oud vruchtvlees, bijna vergroeid met het staal.

Mooi mes; boze tongen; snauwen

van de wekker tegen de rug. De vuisten

in de maag wrikten, gingen liggen,

openden zich één voor één, klapwiekten

en vlogen weg.

 

Het was koud. De mensen aten.

Zelfs de kleinste vogel bleek te groot

en te vet voor de stille bomen.

Armen met stokken porden in greppels.

De man reed rondjes. Zijn gezicht scheurde

van oor tot oor open, hij riep, handen

begonnen te groeien, hij toomde ze in,

ze groeiden, hij speelde, het was koud,

hij gooide luid lachend zijn schaduw

over de rug van alles wat bewoog

of zou kunnen bewegen. Dor hout brak

als een oordeel.