Waarom ik daar nog zat, in het café aan een tafeltje bij het raam, weet ik niet, evenmin ben ik in staat, zelfs maar bij benadering, uit te leggen waarom ik die dag naar Moorgat ben doorgereden, welk gat ik al dertig jaar uit de weg was gegaan, waar ik niemand kende en waarschijnlijk, naar ik mocht aannemen, niemand mij nog kende tenzij van naam, omdat deze op de helft van de plaatselijke bevolking van toepassing is en de streek er tegenwoordig zijn faam en kwade reuk aan te danken heeft – maar waarom je naam noemen? Het kwam toevallig zo uit dat ik onverwacht een paar uur overhad doordat de bespreking, waarvoor ik naar het nabijgelegen stadje O. gereisd was, korter duurde en voor mij minder succesvol verliep dan verwacht; de reden van het een en van het ander lag bij mijzelf. Tot ieders en niet het minst mijn eigen verbazing bleek het laatste obstakel dat de zaak al maanden traineerde en de partners tot wanhoop begon te drijven – wees niet bang, ik zal je niet vermoeien met een gedetailleerde toelichting – een fusie te betreffen van een universitair, een direct door de overheid geleid en een particulier onderzoeksbureau – zulke hybriden zijn de laatste jaren erg in trek – van welke drie bureaus het mijne de grootste en voor het verwerven van de fondsen onmisbare stem in het kapittel had, waarvoor ik de spreekbuis was die nog niet volmondig met de fusie had ingestemd, hetgeen de aanleiding vormde voor de bespreking op deze septembermiddag ten aanzien waarvan de verwachtingen even gespannen als laag waren, en opeens bleek het tot dan toe onoverkomelijke obstakel, dat was ik, meteen al in het begin van de vergadering om. Vrome formules als ‘Ik heb er nog eens goed over nagedacht’ liet ik achterwege-ik had er domweg over nagedacht, bovendien gaat nadenken meestal vanzelf en merk je de resultaten pas op het moment dat je je mond opendoet – nog voordat andere rituelen konden worden ingezet, deed ik mijn mond meteen al open en gaf te kennen dat ik met alles akkoord ging. Ik hield de bijeenkomst verder voor gezien; het voorstel om het behaalde resultaat gezamenlijk te vieren – het woord overwinning werd kies vermeden – wimpelde ik af, het zou ook iets teveel van het goede geweest zijn. Zo had ik opeens een paar uur over, een ongekende weelde, toch ging ik niet meteen op huis aan, hoewel ik niets liever wilde dan snel weg van die sukkels; iets weerhield mij ervan.
Bij uitzondering volgde ik een ingeving, vertelde mij Arthur de Beer, de ander, dat wil zeggen mij met zijn breedsprakigheid de ruimte latend tegelijkertijd aan andere dingen te denken zonder daarmee veel van zijn betoog te missen– al valt dat moeilijk te bewijzen en ben ik er in dit geval niet helemaal zeker van; ik kòn zelfs nauwelijks vermijden onderwijl aan andere dingen te denken, dingen is trouwens veel te vaag uitgedrukt en dat ene ‘ding’ hier alsnog uit de doeken te doen, een omschrijving die er niet gek ver naast zit, vind ik overdreven; laat ik het vaag en tegelijk zo exact mogelijk houden: ik moest wel aan iets anders denken doordat Arthur mij met zijn verhaal daar voortdurend aan deed denken, of liever door de manier waarop hij het vertelde, Daarbij zag ik dat hij het wist èn ervan uitging dat ook ik zowel het een als het ander doorhad zodat zijn verhaal, ofschoon ik nauwelijks iets zei en dus moeilijk een deelgenoot aan een gesprek genoemd kon worden, veel weg had van een gesprek waarbij twee personen het voortdurend over een en hetzelfde onderwerp hebben zonder het met ook maar één woord rechtstreeks aan te roeren. Wat maken mensen het zichzelf toch soms moeilijk, verzuchtte Arthur, en bedoelde ‘elkaar’.
Dit is dus geen verhaal van mijzelf, ik heb het, onnodig dat nog te vermelden, van Arthur de B., die net zo halfslachtig – nee, niet halfslachtig, ook niet direct omslachtig, met slagen om de arm is, net als bij het vliegeren en touwtrekken, beter – aldus begon: Ach, het is een wat simpele geschiedenis, eigenlijk niet eens een verhaal; het begint met de frappe en die stelt niet meer voor dan gedachteloos, terwijl je met iets bezig bent, met praten bij voorbeeld, een vlieg op het tafelblad doodmeppen, dat wil zeggen een doodklap op het tafelblad laten neerkomen waardoor iedereen zich een hoedje schrikt, en natuurlijk, voegde hij er met een grijns aan toe, missen, want voor een vlieg heb je een twee keer zo grote hand nodig. Ik had, ook achteraf, met geen mogelijkheid kunnen zeggen waar die zogeheten frappe dan wel had toegeslagen; als die al meteen in het begin viel, zoals hij suggereerde, had ik toch op z’n minst moeten weten waar het begon, het verhaal. Waarom hij mij dat verhaal vertelde? Arthur was geen vriend van mij maar ik zou hem ook geen kennis noemen – hij had er een reden voor; hij was mij enige uitleg verschuldigd, daar had ik recht op, en het zou me niet verbazen als hij alles ter plaatse verzon.
Wat voor mij tot dat tijdstip belangrijk genoeg was geweest om de zaak op m’n eentje te dwarsbomen, vertelde hij, ik zal het geen gewetenskwestie noemen, eerder had het misschien te maken met intellectueel eergevoel, ja dat bestaat, iemand schuift wat hij niet lust of moeilijk te verteren vindt op jouw bord en veegt ook nog eens zijn ondeugdelijke argumenten aan jouw servet af, zoiets, dat liet me opeens koud, ik nam niet eens de moeite mijn handen te wassen. Ik volgde mijn ingevingen-zo die echt bestaan, kon hij uiteraard niet nalaten te annoteren, welke hebbelijkheid ik, na hem dit terzijde gegund te hebben, al was het maar om hem de kans te geven zichzelf voor te stellen, verder tot het minimum zal beperken, – heb ik immers niet aangekondigd dat het een simpel verhaal zou worden – (kort verhaal heb ik niet gezegd, maar dàt valt met even bladeren snel vast te stellen), zo die bestaan, zei hij, ingevingen, ik persoonlijk geef er geen stuiver voor, meestal behe1zen ze niet meer dan een hardop in het hoofd uitgesproken aanwijzing aangaande het volgende dat te doen staat, gewoon het volgende punt van het programma, de volgende gang van het menu, de volgende te galmen psalm, alleen wist je het zelf nog niet, liep je achter of was je het simpelweg vergeten, dat noem ik geen ingeving maar routine, gepiep van de automatische piloot, nee, een echte ingeving is een voorstel waarop je gegeven de situatie niet rechtstreeks en zeker niet zelf gekomen zou zijn, dat er toch verband mee houdt en bij nader inzien òòk mogelijk of zelfs verkieslijker is. Een innerlijke stem? Het betere ik? Intuïtie? Er zijn mensen die erbij zweren en blindelings hun ingevingen en daarmee kennelijk hun ware roeping volgen, die zie je bezig zich al of niet blijmoedig maar in elk geval vol goede moed van de ene ramp in de andere te storten, prachtig. Desondanks moet je het een ingeving noemen. Een enkele keer is het beslist aangenaam je te laten gaan, lekker met de stroom mee, je ogen sluitend voor de waterval die onherroepelijk voorbij de bocht in aantocht is… Waar waren we? (We?) Daarom bleef ik, tegen mijn gewoonte in, toen ik eenmaal in dat café tien kilometer buiten O. zat, wachten op een volgende wenk van mijn geestelijk leidsman waardoor mij wellicht duidelijk zou worden wat ik daar te zoeken had – volgens mij niets, zó ik al herinneringen aan het gehucht had, dan bar slechte, bij voorkeur herinnerde ik mij daarom helemaal niets: het gat noemde ik het, waar acht jaren van mijn leven spoorloos verdwenen waren – en of ik daar tot de volgende dag zou blijven – o God nee, dacht ik, dat kun je me niet aandoen, of, vroeg ik mij af, wàs dat soms al de ingeving? (Ik heb deze zin maar gelaten zoals hij mij gewerd, de gedachtenstrepen min of meer corresponderend met de perforaties in zijn gedachtengang van die bewuste dag. Ook voor een hink-stap-sprong deinsde hij niet terug: hoewel hij nog steeds aan zijn cafétafel zat, meende hij eerst nog iets over de dag als zodanig te moeten vertellen:) Je eerste blik op de buitenwereld vormt als het ware de lijst van het schilderij enzovoort, volgde een vergelijking die volgens mij kant noch wal raakte – ik vat zijn uitweiding kort samen: Het was zo’n zonloze dag als je soms in de herfst kunt hebben, rustig en onirisch (dromerig dus), een dag die je maar beter kunt overslaan of een keer overdoen wanneer je er echt voor in de stemming bent, alsof hij niet in het gewone rijtje thuishoort, smal als een kier tussen alle andere dagen; en als ik zeg overslaan bedoel ik dat je jezelf ook een dag vrijaf geeft (uit de roulatie haalt, zei hij, ik vind dit beter), plat maakt als een blad papier – de rest van de vergelijking zal ik je besparen, zei hij. Het was warm en heiig, aan de randen was de lucht, voorzover je die kon zien of er moeite voor deed hem te zien, bijna okerkleurig of beter ambergeel als kastanjebloesem – of ben ik misschien in de war met een andere boomsoort, ik bedoel van die langwerpige geelbruine gordijnflossen, nou ja in september staan er geen bloemen in bloei, laat dus maar, wat doet het er ook toe. Tussen twee hoge huizen door kijk je dan opeens een diepe wereld in, afgesloten door een naar beneden gezakte hemel als een baldakijn dat het begeven heeft. Een natuurbeschrijving in de stad, over de hoofden heen van al degenen die voorovergebogen, haastig, elkaar feilloos ontwijkend (of niet), op weg naar hun werk zijn, had mij al op m’n hoede moeten doen zijn en dat wàs ik ook, meer dan ooit zelfs, anders zou ik het vergezicht tussen de twee hoge huizen nooit gezien hebben, maar waakzaamheid als je niet weet waarop je moet letten, bezorgt je alleen maar last. En eerlijk gezegd deed de doorkijk mij eerder aan iets anders denken, aan bij voorbeeld een smalle gang in een archief, daarboven, door de stedeling niet waargenomen, stond de tijd opgeslagen, elke dag in een aparte ordner, geelbruin van kleur, amberkleurig dus, ik zei het al, en deze dus, zo was mijn voorgevoel, was niet meer dan een spleet waar net een plastic mapje in paste dat een synopsis, een alleen nog te paraferen rekening of het klad voor een brief bevatte, kortom iets dat vrij weinig voorstelde en mij daarom een gemengd gevoel van opluchting, onverschilligheid, ingetogenheid en diepe weerzin bezorgde (sorry, hij zei ‘inboezemde’, maar dat krijg ik niet over mijn lippen resp. uit mijn pen). Goed, dat wat de randvoorwaarden betreft, het kader, de lijst, dan nu het plaatje. Daarover kan ik kort zijn.

Dat kon dus moeilijk anders dan een ingeving genoemd worden. (Hij was weer bij het begin of kon nu pas echt beginnen en het is niet uitgesloten dat het grootste deel al voorbij was.) Besloten had ik nog niets, toen ik buiten een motorrijder aan zag komen. Het café ligt op een strategisch punt, tegenover de kerk die een weinig toegankelijke indruk maakte, misschien door de voortschrijdende bio-industrie overbodig geworden, links en rechts kon je alle verkeer van verre zien aankomen. Links was de kant van de stad uit, vanwaar ik gekomen was, rechts liep de weg richting grens, zij het dat hij iets verderop, wist ik, een boog maakte en de grens pas na een kilometer of vijftien kruiste; ging je rechtdoor, dan raakte je verdwaald in een delta van straten, weggetjes en paden – voorheen het domein van stropers en smokkelaars – die verzandde in een strook niemandsland, naar het oosten overgaand in een drassig en voor een deel moerassig gebied. De motorrijder kwam uit die richting, dat trok mijn aandacht. Hij reed op een zware Engelse motor van ver voor het Japanse tijdperk, nog zonder achtervering en zelfs nog met aparte luchthendel; een oude kotsgroene legermotor met op de tank de Engelse vlag, opzij een stengunhouder en zowaar voorzien van een woestijnstandaard, zó oud was het gevaarte dat hij het jarenlang in een privémuseum gestald moest hebben, anders was het een wonder dat het nog reed. Aan de uitlaat mocht hij wel iets laten doen, de ene pot leek me zo lek als een kattemandje. Een helm droeg de berijder wel, ook een. stofbril en een zwarte lap voor neus en mond, laarzen, handschoenen, alles van het degelijke nauwelijks meer te krijgen soort, en ver der alleen een gewoon leren jek en spijkerbroek, dus niet het type gestroomlijnd duikerpak, nappa ondergoed, helm tot aan de borstkas en op de rug een Klammeraffen. Opmerkelijk was een langwerpig in een vuilniszak gewikkeld voorwerp in een van de zijtassen achterop; voor een geweer was het niet lang genoeg.
Het was een vrij jonge man – wat ik tegenwoordig vrij jong noem – die zonder een woord te zeggen meteen aan een tafeltje bij het raam ging zitten zoals ik, zonder iemand in de gelagkamer aan te kijken, met een verveeld gezicht, nee niet verveeld, ook niet ontevreden of boos, eerder gespannen, onwillig, met tegenzin naar binnen gegaan en met tegenzin door het raam naar buiten starend, naar het centrum van het gat alsof zich daar elk ogenblik een krater kon openen en een fontein van vuur, kokend water en as de lucht in zou spuiten. Het verschil tussen de motorrijder en mij was dat hij meteen een pils én een borrel bestelde. Een ander verschil was dat ik de aanwezigen gegroet had en daarbij iets over het weer had opgemerkt en hij niet, waardoor er meteen voelbaar een geprikkelde stemming ten aanzien van die gast op z’n lekke knalpot heerste – alsof ze het roken, de voor het uur van de dag vrij uitgebreide verzameling knoestige, wantrouwende, voor het merendeel in werkkleding gestoken mannen.
Op de kop af vijf minuten later komt er een meisje binnen. Haar heb ik helemaal niet zien aankomen. Met een koffertje in de hand en een stralend gezicht loopt ze rechtstreeks op hem, de motorrijder, toe. Bij hem kan er net een groet af, een zuinig knikje met het hoofd; het is maar goed dat zij niet nog later is. Ze praat te hard, het kan zijn door opwinding of ze is het gewoon, converserend van balkon naar balkon, van de ene kant van de straat naar de andere, of misschien wil ze juist door iedereen gehoord worden om te bewijzen hoe onschuldig hun ontmoeting is, tenzij het een code tussen hun tweeën is wanneer zij geestdriftig over het verschil tussen de klok in de slagerij, de kerkklok (die overigens helemaal niet loopt), de radio en haar eigen horloge uitweidt, als wil ze zeggen: hoeveel verschillende werelden zijn er wel niet, de tijd in de onze klopt hier, waarbij ze op een punt tussen het kuiltje onder haar heftig ademende hals en de net boven het afschuwelijk roze truitje van mohair zichtbare aanzet van haar borsten wijst – daar hangt haar klokje aan een zilveren ketting. Dat wil ze hoogstwaarschijnlijk helemaal niet zeggen; ze wil hem erop wijzen dat ze nauwelijks over tijd is en, vooral, dat ze goed beseft hoe belangrijk de tijd voor hen geworden is. Op een dag als vandaag, hoe traag ook, alsof hij achterwaarts beweegt terwijl je in hetzelfde tempo vooruitgaat – stilstaat dus, had hij evengoed kunnen zeggen; telkens als hij de tweede persoon in de onzijdige betekenis gebruikte, had ik het gevoel dat hij mij ertussen nam, maar je kunt ook te argwanend zijn had hij eerder zelf al opgemerkt: door op iets speciaals gespitst te zijn, ontgaat je juist iets dat hee1 belangrijk voor je is of zou kunnen zijn àls je het had opgemerkt. Mijn tocht van die dag, had hij gezegd, zou, als ik hem had afgemaakt, de vorm van een touw met strop hebben gehad. Wat een observatievermogen! Zo ziet vrijwel elke reis eruit. Ze dempt haar stem niet. Ordinair type dus, getuige ook het knalrode rokje en de blote benen, in witte tot boven de knie reikende laarzen gestoken. Niet direct te zeggen of ze mooi is. Ze gaat zelf naar de bar, bestelt voor hem nog een ruitertje, zo noemt zij dat, wat kennelijk zonder meer begrepen wordt, en ze praat op zo’n manier met de mannen aan de bar, opeens veel minder luid, dat niet valt uit te maken of men haar daar wel of niet kent. Je zou haast denken van wel, zo amicaal praat je niet tegen wildvreemden, zeker niet in een achterhoek van de wereld. Ik vang op dat ze vraagt of ze een kamer voor hen hebben, wat onmogelijk met de vorige observatie te rijmen valt. Wat mij betreft kun je het hele hotel hebben, is het antwoord, gevolgd, nee begeleid door smullend gelach van de rij mannen. Ik heb geen bord met Hotel erop gezien. Op dat moment is ook mijn besluit genomen: ik blijf. Ook voor mij een kamer, tweepersoons, een andere hebben ze trouwens niet.
Na een half uur gaat het stel door een deur vlak bij de uitgang, die ik niet eerder heb waargenomen en waardoor het meisje blijkbaar ook binnengekomen is, naar boven. Ik blijf zitten, drink met de juiste tussenpauzes mijn borrels, nuttig een niet nader te omschrijven bord eten, bestel tussendoor de kamer voor de nacht – Zal je altijd zien, maandenlang staat de boel leeg en opeens is het tjokvol – laat, als ik eenmaal door wat rondjes over en weer in de natte gemeente ben opgenomen, mijn licht schijnen over de nieuwste mestvoorschriften, de puinhoop van de EEG – Laat een van die zakkenvullers maar eens een stal van binnen zien! Ach man, die lui kennen niet anders – de voorlaatste oplossing van het mestoverschot (veel maïs verbouwen, daar mag een dubbele portie overheen), dan de laatste (Gods water) en de oplossing van morgen: terug de troggen in of verwerkt tot zangzaad, dakpannen of verende onderlaag voor macadamwegen; over mogelijke alternatieven: het kweken van meervallen in voormalige gierputten, geneeskrachtige baden, meloenteelt en wijnbouw, het smakelijke commentaar bij elk lemma kun je zelf wel bedenken, maar ik kan je verzekeren dat de voorstellen, van hogerhand gestimuleerd, even serieus bedoeld zijn als de vette borreltafelcommentaren; stuk voor stuk problemen van de streek die een aanzienlijke hoeveelheid mannen en later, na etenstijd, ook vrouwen luidkeels aan het denken zetten. Ik sprak hun trots aan door te vertellen dat de befaamde Parmaham die uit Italië wordt ingevoerd, afkomstig is van varkensvlees dat eerst uit Nederland naar Italië is uitgevoerd. Tussendoor vertelde ik ze ook nog maar even, om hun verbeelding te prikkelen, het verhaal van de varkensteller – Varkensteller?
Vèrkensverteller zal u bedoelen! – Nee, teller – Vertel! – die zich tot doel had gesteld alle varkens in de provincie te tellen – Maar die cijfers had ie toch gewoon bij het landbouwschap kunnen opvragen! – állemaal, was hij van plan, dus ook de niet geregistreerde – protest! – daarvoor had hij de plattegrond van de streek op ruitjespapier uitgezet – dàt begrepen ze, ruitjespapier! dat had met schoolrekenen te maken! – en elke dag kamde hij één ruitje uit – En als ze in de tussentijd bigden? – hij deed het twee keer, voor de zekerheid – Maar waarom? – eigenlijk was hij bezig met de ontwikkeling van een geurmeter – Die heb ik al een op m’n gezicht zitten! – waarvoor hij een boerderijtje had gekocht waar hij zelf één varken hield, dat mocht, ook nog toegestaan waren één koe en negenenveertig kippen – Net als ‘n seksbioscoop! – maar het ging hem alleen om te kunnen meten hoeveel stank één varken produceerde vermenigvuldigd met… ja hoeveel? dat weet ik niet precies, heel veel in elk geval, drie keer meer dan het aantal inwoners, en toen heeft hij naar Proviciale Staten een brief geschreven waarin hij de provincie van apartheid betichtte – Apartheid? Wat is dat? – te weten dat in de bestuursorganen van de provincie de meerderheid van de bevolking niet evenredig vertegenwoordigd was – daarop kwam alleen de vraag: Hoeveel varkens waren er nou in totaal? Over de hotelgasten werd niet gerept, met geen woord; ik hoorde alleen een vrouw vragen of Lidia nog heelhuids was thuisgekomen – Die wel! werd er gezegd. – Ik bleef zitten, wat kon ik anders doen? Om mezelf boven in een alkoof op te sluiten had weinig zin aangezien ik het tweetal, dat mij op een of andere manier bezighield (had zij bij voorbeeld een helm bij zich gehad?), vlak voordat het donker werd had zien wegrijden. En de hele avond heb ik niets in de gaten gehad, idioot die ik ben; maar waarop had ik moeten letten? Ik zou niet kunnen zeggen of er in de loop van de avond mensen uit het café zijn weg geweest en hoelang.
Wie zichzelf wil kwellen, neme een hotel; gif werkt sneller. Het werd een lange avond. Al vroeg sloot de huiskamer zodat er voor mij weinig anders opzat dan mijn kamer op te zoeken. Ik wist dat ik onmogelijk zou kunnen inslapen en als je dat weet, weet je meteen ook hoe laat het is. Ik wilde wakker zijn als ze terugkwamen, die twee bedoel ik, hoe laat het ook zou worden. Een boek had ik niet bij me, het laatste wat ik zou willen lezen waren de vergaderstukken, dat zal duidelijk zijn, zodat ik van armoe aan een brief begon, daarna nog een brief – het leek wel alsof ik van de weeromstuit een serie mensen die ik op een of andere manier kende het een of het ander had mee te delen, iets dat ik had nagelaten en nu, hoewel begonnen uit verveling leek het noodzakelijk, ijlings moest inhalen en dat schreef ik ze, openhartig, in de wetenschap dat het niet meer dan een spelletje patience was. Het hield me bezig. Papier had ik genoeg, een hele bloknoot. Boven elke brief schreef ik telkens, zoals een ordelijke geest betaamt, de naam èn het volledige adres van de persoon die ik op het oog had-waarom, weet ik niet, de zoveelste ingeving zal wel.
Ik lag nog aangekleed op bed, in de hangkuil, te roken, toen ik ze de gang op hoorde komen. Met luidruchtig gemorrel van de sleutel werd de kamer naast mij geopend. Het was half vier. Kort daarna hoorde ik snikken, het meisje; van een mannenstem of een ander geluid dat op zijn aanwezigheid wees, hoorde ik niets. Toen het ten slotte stil werd, kon ook ik gaan slapen. Omdat ik verder – verder, zei hij – volstrekt niets in het oord te zoeken had, besloot ik zo vroeg mogelijk te vertrekken en ik zat al om half acht achter de koffie, veel meer had het ontbijt trouwens niet te bieden. Automatisch had ik dezelfde plaats aan het raam ingenomen als de vorige middag. De motor stond er niet. Vijf minuten nadat ik dit had opgemerkt, dus net tijd genoeg om, de verschillende mogelijkheden een voor een verwerpend, hiervoor een verklaring te vinden – maar waarom zou ik? – stond zij er weer en andermaal had ik haar niet binnen zien komen. Maar welk een gedaanteverandering! Het blonde haar strak in een paardestaartje gebonden, een lange geelgroene zomerjurk aan, open schoentjes en stralend, je zou ook kunnen zeggen: iets te stralend. Ze stapt recht op mij af – Meneer? – Ja – U gaat dadelijk toch weg, hè? – Ja – Waar gaat u heen? – Ik rijd zo snel mogelijk naar Amsterdam terug – Kan ik met u meerijden? – Ja natuurlijk, maar … Ik kreeg geen kans om nog een vraag te stellen – of zij daar ook heen moest? Hoe het met haar motorrijder zat? Hebt u nog één minuutje? Ik moet even mijn koffer halen. Nu ging ze door de tussendeur de gelagkamer uit, zag ik. Na vijf minuten staat ze er weer en weer had ik haar niet zien binnenkomen. Ze zet haar koffertje neer, loopt in de richting van de bar en roept Volk… Onmiddellijk verschijnt de caféhouder, zoals dat hoort zijn handen aan zijn voorschoot afdrogend; ook zijn vrouw laat zich zien, zij eveneens haar handen aan haar schort afdrogend, beiden stomverbaasd over het stukje dat door het meisje wordt opgevoerd: nadat zij nadrukkelijk haar blik door het hele café heeft laten gaan alsof het afgeladen vol ‘volk’ zit, begint ze iets voor te lezen van een vel papier dat ze uit een envelop heeft gehaald:
Dit is een boodschap voor de alleraardigste mensen bij wie ik gisteren in dit lokaal zo’n gastvrij onthaal vond, hetgeen mijn hart des te meer verwarmde daar het een mensenleeftijd geleden is dat ik deze contreien, waar mijn wieg heeft gestaan en mij een afdoende hoeveelheid aangename herinneringen werden bereid om het waar ook ter wereld een hele tijd te kunnen uitzingen, verliet. Bij jullie heb ik het geluk gevonden...
Het meisje pauzeerde om adem te halen, wat de cafébaas de gelegenheid gaf snauwerig te vragen: Zeg Lidia, wat moet al die onzin? Ik maakte van dezelfde gelegenheid gebruik om een vraag beantwoord te krijgen die altijd wanneer ik zoiets lees bij mij opkomt: Hoe kan iemand zoiets letterlijk weergeven? Daar is toch een fabelachtig geheugen voor nodig! Hoe ik dat letterlijk kan weergeven, zul je vragen – o dat vraag je niet, maar àls je het gevraagd had, en het zou voor de hand hebben gelegen zoiets te vragen, je had het tenslotte kùnnen vragen – inderdaad, ik had niets gevraagd – tenminste als je geluisterd had, zou ik fijntjes glimlachend geantwoord hebben: Ja ja, daar heb ik zo mijn trucjes voor of Daar bestaan geheugensteuntjes voor – Ofte wel, je hebt niet alle brieven op je hotelkamer laten liggen – Wat zeg je? vraagt hij verstoord of liever verstrooid – O nee, waar zie je mij voor aan? Ai, denk je dat? Hoe simpel! Zoiets gebeurt alleen in werkelijkheid, niet in een verhaal, in een verhaal mag zoiets nooit van z’n leven!
De kastelein en zijn vrouw hielden het voor gezien en gingen af door de schuifdeur. Het meisje ging, met alleen mij nog als toehoorder of liever als plaatsvervanger voor de verzamelde toeschouwers die beoogd waren, verder met het voordragen van haar epistel dat eigenlijk niet de moeite van het weergeven waard is, kennelijk een afrekening waarin de afzender met een paar forse metaforen de aldaar genoten jeugd memoreerde, na de keerzang Bij jullie heb ik het geluk gevonden met een korte litanie van aforismen zijn beeld van de streek en haar inwoners schetste en ze, al wie het maar wilde horen, dank zei voor de genoten gastvrijheid, de stank voor dank die hier van een alomtegenwoordige drekproduktie en mentale pestilentie blijk gaf, besluitend met Bij jullie heb ik het geluk teruggevonden; stik allemaal de moord en Houdoe! – De man had er zichtbaar zijn best op gedaan.
Dat zei ik tegen het meisje toen zij een paar minuten later naast mij in de auto zat. Dat lijkt maar zo, zei ze geheimzinnig. Ik vroeg niets meer. Wat ging het mij ook aan? Zover liet zij het niet eens komen. Een kilometer of twee voordat we de stad O. weer zouden binnenrijden – ik moest er wel langs, er liep geen andere weg – dus voordat de strop rond was, zou jij zeggen – greep ze plotseling mijn pols vast zodat ik bijna van de weg raakte, en zei, nog steeds met die onwaarschijnlijk zomerse glimlach op haar gezicht: Ach nee, het is een vergissing, ik moet er hier uit. Ik remde en voordat ik nog iets kon zeggen was ze verdwenen. Dat was dat.
Dat is het: een uitstapje, een ingeving, en passant een akkefietje, samenvattend: een paskwil. Ach, nog alleen dit. Een dag of wat later bel ik dat hotel-café en krijg niet dan na de nodige moeite de baas zelf aan de lijn. Ik zeg wie ik ben: de man die daar een nacht in het hotel heeft doorgebracht. Toch niet die gast met die motor? Nee, zeg ik. Dat zou ook niet kunnen, want die hebben ze de vorige dag dood gevonden – Zo? – Ja, opgehangen, in een leegstaande boerderij die net was verkocht – Opgehangen? – Ja, heel vakkundig, maar eerst had hij met een moker het hele huis kort en klein geslagen, van binnen finaal gesloopt – Dat is me wat! Kende iemand de man? – Nee, volledig onbekend, zal wel zo’n druggebruiker zijn geweest, je hoort de gekste dingen tegenwoordig – Dat is waar, de gekste dingen – Evengoed jammer van die meid van Tuerlings – Jaja, niet zo fraai allemaal, maar waarom ik eigenlijk bel: ik ben die ochtend nogal haastig weggereden en heb op m’n kamer wat papieren laten liggen, gooit u die, als u dat nog niet gedaan hebt, rustig weg – Brieven zegt u? – Nee, dat zei ik niet; wat kladjes, niet van belang – Komt in orde. Een week later hoor ik dat hij ze toch op de bus heeft gedaan – Een brief hoort gepost, zal hij gedacht hebben, een brief hoort terecht te komen bij degene voor wie hij bestemd is, of niet soms?
Dat is een verhaal per brief, ook een vorm van patience – voor twee personen. Ik kijk hem wantrouwend – hij zal denken: onderzoekend – aan, grijnzend wacht hij mijn reactie af. Wil hij echt een antwoord van mij, als een der geadresseerden? Een zin die rondzingt, noemt hij het: Bij jullie heb ik het geluk gevonden of zei hij teruggevonden? (Een zin als een strop, zou ik geneigd zijn te denken, maar mij wordt kennelijk niets van dien aard gevraagd. Hier had het verhaal evengoed afgelopen kunnen zijn.) Het laatste deel – als het al het laatste was – raffelde hij met grove steken af, alsof hij er een afgemeten hoeveelheid zinnen voor had uitgetrokken en de meter inmiddels op reserve stond; terwijl hij in het begin alles van voetnoten had voorzien, beperkte hij zijn relaas vanaf de brief, juist waar je herhaaldelijk meer zou willen weten, niet in de laatste plaats over zijn eigen aanwezigheid en aandeel in dat gemengd bericht, tot een onbegrijpelijke samenvatting. Hij zag mij denken… Zo is het wel genoeg voor één brief (zei hij). Wat had het verhaal dáár mee te maken? Iets. Niet veel. Ik heb je gewaarschuwd: het is geen verhaal van mijzelf. Ik weet niet waarom ik daar nog zat in dat café. Misschien als ik het nog eens voor mezelf zou afdraaien, dat mij dan de clou (waaraan hij de man in het verhaal heeft opgehangen) duidelijk wordt.