Op Prinseneiland was het stil; net een dorp. Hij werd door niemand aangesproken. De straat maakte na dertig meter een hoek naar links. De laatste wolkenvezels zeilden langs de hemel weg in noordelijke richting. Zijn blik gleed langs de gevels van verbouwde en gerestaureerde pakhuizen, waar inheemse bewoners de plaats van koloniale waren hadden ingenomen. Lage balken zolderingen waren zichtbaar vanaf de weg. Niet ver van de Galgenstraat werd zijn aandacht door een levensgroot portret in het raam van een bovenverdieping getrokken. Een half oog was voldoende om te weten dat haar beeltenis daar hing. Door de afstand was het onderschrift ternauwernood leesbaar. Hij hoefde niets te raden, de vetgedrukte woorden onder haar foto op het affiche waren hem bekend. Het was voor het eerst dat hij haar als raamversiering ergens aantrof. Haar ster was onmiskenbaar rijzende.

Op de laatste nieuwjaarsreceptie van P&P’s videobedrijf was hij door Paulien van Wel aan Coco voorgesteld. Behalve de twee bazen van de onderneming kende hij er niemand. Tegen een muur geleund keek hij naar de zich verdringende gasten voor de tafels met traiteurshapjes en dranken. Hij liet het stemmengedruis zwijgend over zich heen gaan. Op enkele meters van hem vandaan stond een rijzige, volslanke jonge vrouw met opgestoken zwart haar, volle lippen en een donkere huid. Ze was alleen en hield een glas in haar hand. Haar blik dwaalde peinzend rond, bleef een ogenblik op zijn gestalte rusten en gleed verder naar de deur waar nieuwe bezoekers luidruchtig hun entree maakten. Juist toen hij zijn ogen van haar afwendde kwam Paulien van Wel naar hem toe.

‘Ik zag naar wie je keek,’ zei ze. ‘Je staat hier zo alleen, mag ik haar aan je voorstellen?’

Ze wachtte zijn antwoord niet af en nam het meisje bij de arm. Het bloed steeg naar zijn wangen. Hij voelde zich overrompeld, zoals altijd wanneer hij onverwacht door tussenkomst van iemand anders ergens in betrokken werd.

‘Coco Prima, videoster. Edgar Moortgat, publicist.’ Paulien keek hen lachend aan. ‘Coco speelt in enkele van onze filmprodukties, Edgar schrijft voor een van onze bladen.’

Ze gaven elkaar een hand, beiden van hun stuk gebracht door de snelheid waarmee Zus van Wel was opgetreden en zich weer had weggespoed naar andere gasten. Coco’s hand voelde klam aan. Ze werden tegen elkaar gedrukt door passerende bezoekers die zich gretig een weg naar de eettafels baanden. Een bevroren seconde boorden haar zwarte ogen zich in zijn gezicht. Moortgat glimlachte en zweeg. Mijn god, wat een vrouw! dacht hij. Hij kreeg een wee gevoel in zijn lendenen en was met stomheid geslagen. Zijn lach werd een grimas die pijn deed. Zijn benen weigerden dienst waardoor hij stram bleef staan waar hij stond. Ook zij had tijdelijk haar spraak verloren. Wat ze dacht bleef in het duister achter haar ogen verborgen. Minuscule zweetdruppels glinsterden op de grens van haar voorhoofd en strak opgekamde haar. Ze brachten beiden het glas naar de mond. De stilte duurde. Druisende nieuwjaarsgeluiden overstemden haar.

‘Denk niet dat ik me gemakkelijk beweeg in zo’n omgeving,’ zei ze met een licht accent en neergeslagen ogen. Ze zat naast hem in de auto. ‘Ik ga met bijna niemand om. Alleen als ik me verhuur aan P&P zie ik opeens veel mensen, anders niet. Ik opereer het liefst alleen.’

‘Dat klinkt bekend in de oren,’ zei Moortgat. ‘Tussen zoveel mensen weet ik me ook geen raad.’

Een snelle zijwaartse blik uit haar ogen. Dan weer die donkere tongval uit haar brede fijngewelfde mond. ‘Daar heb ik niet veel van gemerkt.’

Ze lachte. Moortgat ook.

Hij reed met haar naar Amsterdam, waar ze een oude boot in een van de grachten bewoonde. Ze ging hem voor over de loopplank en betrad als eerste de lage diepe woonkajuit. Moortgat volgde haar en stond een ogenblik gebukt te wachten voor hij plaatsnam op een bank tegen de wand. Er was licht en water, zei ze, maar een telefoon ontbrak. Coco was nerveus. Ze wekte de indruk dat ze zich voor iets wilde rechtvaardigen.

‘Je hoeft me niets te vertellen,’ zei hij. ‘Ik blijf maar even. Ik heb nog een stevige rit voor de boeg.’

Haar aanwezigheid verlamde hem. Hij leerde het nooit. Hij moest zich vooralsnog teweerstellen. Wat zich hier voordeed was geen vluchtige ontmoeting, de korte duur van zijn bezoek ten spijt. Tijd maakte niets uit, tijd was onverschillig voor datgene wat al sinds de oudheid het lot werd genoemd. Een enkele minuut, een magere seconde was voldoende om onvoorzien die tere brand te laten uitbreken onder zijn huid. Nu kon hij nog opstaan en als onbeschreven blad vertrekken. Nu was het nog mogelijk te ontsnappen aan die ongrijpbare kracht die hen naar elkaar zou drijven.

Toen ze zich van haar jas ontdeed wist hij dat het al te laat was. Hij zag hoe ze de lampen ontstak en de kachel hoger zette. Hoe ze de overvolle tafel leegruimde terwijl er water aan de kook raakte in de kombuis. Moortgat dacht (en kon deze gedachte niet meer tegenhouden): haar soepele gestalte overtreft die van Vanessa del Rio, de sensuele ster van twijfelachtige produkties. De vergelijking was vulgair en lovend tegelijk. In iedere film moest Del Rio met haar forse welgeschapen dijen bed of canapé delen met dezelfde botte kerels. De gedachte dat die donkere jonge vrouw daar op haar leek en in hetzelfde vak zat en hem met haar ingetogen houding aan zijn zitplaats nagelde, vond hij nagenoeg ondraaglijk. Hij bezwoer zichzelf dat hij nooit een P&P produkt waarin Coco optrad onder ogen wilde krijgen. Voor hem was zij een ander, zoals hij voor haar een ander wilde wezen: iemand die niet wist dat Repelsteel bestond of ooit bestaan had. Ze was een smeulend vuur, onaangeroerd, niet opgerakeld – geen publiek bezit dat door duizend paar ogen op talloze beeldschermen in het geniep werd verslonden.
Ze dronken hun koffie in stilte. Coco draaide sigaretten in een ouderwetse shagdoos. Wanneer het deksel dichtklapte rolde er een gave sigaret uit. Moortgat rookte niet die avond. Ze was voor hem huiveringwekkend dichtbij. De ruimte was van haar vervuld, maar iedere aanraking werd door hen beiden vermeden. Noem het angst, behoedzaamheid, misschien ook zelfbescherming of een stille afspraak.

Moortgat nam het woord en beschreef haar waar hij woonde, wat hij deed. Dat hij wellicht aan een scenario ging werken. Zijn zinnen waren kort en sober. Niettemin verweet hij zichzelf loslippigheid. Coco luisterde, maar maakte een verdoofde indruk. Ze rolde onophoudelijk sigaretten. Het was warm in de kajuit; de fijne haartjes op haar armen stonden echter overeind alsof ze door een koude hand was aangeraakt. Ze keek hem slechts sporadisch aan. Een uur later stapte hij op.

‘Morgen weer vroeg aan de slag,’ zei hij.

Dat was een dooddoener, een zelfbezwering. Alsof hem was gevraagd waarom hij wegging. Hij besefte dat hij voor de ochtend niet meer thuis zou komen als ze elkaar kusten. Moortgat dacht: hier staat Black Nipple’s woord- en bedexpert, onthand als een scholier die zich verlamd door schrik een gouden kans laat ontglippen. Hij streek voorzichtig over haar wang en haar, en draaide zich om.

‘Ik zie je graag,’ zei ze. ‘Kom gauw terug.’

En op de valreep, schuchterder:

‘Ik zou het ook begrijpen als je liever wegbleef.’

Dat laatste, op die diepe wat gebarsten toon gezegd, bracht hem onvoorwaardelijk op de knieën.

Toen hij wegreed keek ze hem na, haar handen steunden op de lage koude reling van de boot.

Moortgat, dagboek.

Er is iets met haar naam. Ze wil er nog niet over spreken. ‘Later,’ zegt ze, ‘als de stofwolken zijn opgetrokken!’

Coco filmt zichzelf. Het is in tegenspraak met de verachting die ze voor haar lichaam voelt. Er is meer in haar dat duidt op tegenspraak. Op dit punt echter neemt haar inbeelding een obsessieve vorm aan. ‘Wat jij mooi vindt is voor mij te zwaar, te groot, te plomp.’ Maar iedere vrouw zou blindelings met haar willen ruilen. Ze gaat haar lichaam in de scherpste en minst vleiende bewoordingen te lijf. ‘Als meisje van veertien vergeleek ik mezelf met een neushoorn, een nijlpaard, een koe. Ik beschouwde me als de nachtmerrie van iedere slager.’

Als ook mijn woorden soms grof uitvallen, is dat de sensibele grofheid waarmee Beckmann vrouwen heeft geschilderd. Wanneer Coco vindt dat ze te forse dijen heeft, zijn ze zoals Beckmann ze graag schilderde en ik ze liefdevol beschrijf. Niemand heeft haar ooit langdurig en bewonderend bemind.

Coco is jaloers; gepassioneerd. Zo lang ik een verdeeld bestaan leid, accepteert ze mijn bewondering slechts half. Voor wie geen rol speelt in haar leven is ze een harde koele schoonheid. Mij schrijft ze felle, duistere brieven die ik steevast onbeantwoord laat. Als ik ze lees zie ik haar bewimperde koolzwarte ogen achter de woorden gloeien. Als zovele vrouwen is ook zij een superieure brievenschrijfster. Daar kan ik niet tegen op. Ik reageer met een bezoek en een omhelzing die haar buiten adem brengt. Haar vurigheid verschroeit me wanneer ik bij haar ben. Ze wordt geplaagd door aanvallen van hoofdpijn, vooral als haar verlangen zich in onderdrukte woede over mijn afwezigheid heeft omgezet. De pijn straalt soms haar ogen uit waardoor ze mijn gezelschap niet verdraagt. Dat maakt haar meer dan eens wanhopig.

Carla heb ik niets gezegd van wat er in de eerste maanden van dit jaar heeft plaatsgevonden. Ik ben zelf door de gebeurtenissen overrompeld. Coco heb ik niets verzwegen, mijn strafblad was nog leeg. Dat maakte het eenvoudiger.

Carla’s stelregel is simpel: sla geen wonden waar ze nog niet zijn. Wat niet weet wat niet deert. Ze is gek op spreekwoorden; voor elke situatie heeft ze er wel een achter de hand. Met menig spreekwoord wrijft men zout in open wonden, maar men windt geen doekjes om de dingen. Carla doet dat evenmin. Ze is een toonbeeld van standvastigheid. Ik heb daar weinig tegen in te brengen.

Wijze, gewaardeerde Vos!

Ik hoop dat u nog meeleest en niets aan uw aandacht laat ontsnappen. Wat hierboven staat geschreven produceert een pijnlijke gedachte: in een driehoeksverhouding is er altijd een die aan het kortste eind trekt. Op den duur.

Ik stel mij tegenwoordig vaak de vraag of een man zijn ziel verliest als hij twee vrouwen heeft. Het antwoord luidt: hij heeft er nooit een bezeten, maar dat manco altijd toegedekt met drukke bezigheden.
Anderen zijn van mening dat hij hem verkocht heeft aan de duivel.

De Vos Moreau, notitie in de marge.

Hoe ouder hoe gekker. Wie zich uit noodzaak steeds weer opsluit om zijn werk te kunnen doen krijgt vroeg of laat last van muizenissen. Veren worden lood, muggen olifanten. Wie zich opsluit gaat elke dag een beetje dood. Als ik M. was zou ik het wat kalmer aan doen.

*

Hij zat op de rand van haar bed in de warme kajuit. Geluiden van buiten waren verstomd. Haar hoofd lag op zijn knieën. Een brede, flonkerende haarspeld was op de grond naast het bed gevallen. Het uitgolvende haar wond hij losjes om zijn dijbeen. Hij zag haar zwarte ogen naar hem kijken. Messenwerpster met haar warme, waakzame blikken. ‘Je neus is scheef,’ zei ze. ‘Een beetje maar, net als je mond.’

Even voelde hij de aanvechting ze beide met een handgebaar weer recht te zetten.

‘Ik weet niet hoe het komt, maar ik voel me bij jou nog steeds verlegen,’ vervolgde ze zonder aanwijsbaar verband met wat ze daarvoor had gezegd. ‘Ik was laat, met alles. Een trage starter. Soms denk ik dat ik mijn beurt in de wereld liever zou hebben overgeslagen. Toch houd ik van de kleine wereld waarin ik me beweeg. Neem mij die niet af. Ze is alles wat ik werkelijk bezit.’

Moortgat voelde zich een dief die niets gestolen had. Met zijn linkerwijsvinger volgde hij de donkere, bijgewerkte bogen van haar wenkbrauwen, de gewelfde lijn van haar neus, de door kussen en beten stukgesprongen lippen. Hij zag haar verzadigde droefheid, de hunkering naar duurzamer genot.

Dan weer haar stem.

‘Ik rol hier als een lege fles over de bodem van het schip. De geest is ontsnapt en hangt in het ruim, ik ben de transparante leegte.’

Ze wentelde zich op haar buik. Moortgat streelde haar rug.

‘Ik heb een postbus maar geen telefoon. Dat houdt indringers op afstand. Als jij het wilt neem ik een telefoon. Met een nummer dat geheim moet blijven. Ik doe het als je er op aandringt, anders niet.’

Ze sprak met tussenpozen. Haar gedachten waren springerig en ongericht. Moortgat zweeg en wachtte. Vroeg of laat kwam ze met een vreemd verhaal dat in het sluimerende deel van haar bewustzijn op zijn kansen loerde. Zo ging het meestentijds. Lukrake woorden, verstrooide gedachten, ze stuurden aan op iets dat in haar leefde. Een impulsief gebaar kon dat proces opeens versnellen.

De rolgordijnen waren neergelaten. De hele dag was in de schemerige ruimte van het woonschip doorgebracht. Het interieur bood een opgeruimde aanblik. Cassettes, hengels, snoeren, kledingstukken, camera met toebehoren, – alles was in kasten en diepe schuifladen opgeborgen. Fruit stond opgetast op tafel. Om een kristallen vaas met verwelkende gerbera’s lag een ring van afgevallen lila bloembladen. Coco sloeg een deken om haar schouders en stond op. Ze nam een appel van de fruitschaal, wreef die schoon en zette toen haar tanden in het vruchtvlees.

‘Ik weet niet wie mijn echte vader is,’ zei ze terwijl ze bedachtzaam heen en weer liep. ‘Toen ik vijf of zes jaar oud was trouwde mama met een Hollander die ze tijdens een vacantie in Las Vegas had ontmoet. Hij zorgde goed voor ons. Ik noemde hem al spoedig papa. We reisden veel en jarenlang ging het ons voor de wind. Ik heb me zelden onbeschermd gevoeld. Hoewel ik van huis uit engelstalig ben en wij meestal buitenslands verbleven, leerde papa mij een vlekkeloos soort Nederlands. Hij hechtte daar veel waarde aan, wat voor een Hollander uitzonderlijk is gezien de onverschilligheid waarmee ze hier hun taal mishandelen. Ik speelde dikwijls met mijn pleegvader die daar kennelijk plezier in had. Hoeveel werk hij ook omhanden had, hij vond altijd een gelegenheid om samen iets te doen. Hij zong liedjes voor me die ik mooi vond, maar nog niet begreep. “Daar was e wuf dat spon, al op een houten spinnewiel, daar was geen toorteltje aan” – je kent het vast wel, met die komische refreinen: “gize-gaze-goeze, ron-flon-floeze, tra-de-ra-de-ra”. Of dat gekke wijsje “met de rikken de klikken en de loto, singesange foto, Mie verkoopt de kandelaar, singesangejo!”’

‘Jazeker,’ riep Moortgat, ‘dat is het meisje van Scheveningen! Die was voorwaar met haar visjes belaân! Zij riep gewis, wie koopt er mijn vis? ‘k Heb rog en vloot die nog levendig is!’

Coco lachte en verslikte zich bijna in een beet uit haar appel.

‘Maar die weverkens die ter botermarkt gaan zijn mij het liefst,’ zei ze. ‘We zongen het altijd samen. Ik snapte er niets van: ze kochten met z’n allen een pond savieren. Dat waren volgens mij juwelen. Op die markt bevond zich behalve een botervrouwtje ook een handelaar in edelstenen. Papa liet me in de waan dat het zo was. Wat ik eindeloos herhaalde was het raadselachtige refrein. “Schietspoele, sjerrebekke, spoelza! Djikke djakke, kerrekoltjes, klits klets!” Die woorden klonken als geheimtaal in mijn oren. Ze straalden iets uit dat ik niet kon doorgronden. Ze hadden de kracht van een toverspreuk die je op benarde ogenblikken in de mond nam. Kerrekoltjes, wat een woord! Ik zong altijd kooltjes. Papa kon het me niet afleren.’

‘Die weverkens waren geen heren, dat weet je. Ze waren zo arm als een kerkrat. Want kroop er een muiske in hunne schapraai, van honger zo moest het er sterven!’

‘Schapraai! Mijn god, nog zo’n woord.’

Voor ze het wisten zaten Coco en Moortgat op de rand van het bed luidkeels te zingen. Ze namen het folkloristisch repertoire in ijltempo door.

‘En dan te bedenken dat we die liedjes destijds op verzoek van dorpelingen in de droge hitte van de Painted Desert ten gehore brachten,’ zuchtte Coco. ‘Een klein dik donker meisje zittend op de schouders van een lange magere blanke man. Er moet zelfs nog een foto van bestaan.’

‘Een verdomd aardige man, die pleegvader van jou,’ zei Moortgat.

Coco liet zijn opmerking onbeantwoord. Ze legde de half opgegeten appel weg.

‘Mama zag onze verstandhouding met lede ogen aan, leek het. Ze was altijd al een prikkelbare vrouw, weinig mild in haar opinies over anderen, maar nu groeide ze geleidelijk uit tot wat ik later de vleesgeworden vitzucht noemde. Papa ging niet op haar dagelijkse kribbigheden in. Hij was een spraakzaam mens die graag verhalen opdiste. Meestal verzon hij ze zelf. Soms kwam hij met een sprookje voor de dag als zijn fantasie hem in de steek liet. Het mooiste was dat van de wachtelboom. Hij moet het me wel tien keer hebben verteld. Ik heb het nooit kunnen vergeten. Je kent het toch, of niet? Zal ik het navertellen?’

Moortgat knikte instemmend. ‘Ik zou niet meer weten waar het over ging.’

‘Het begint met dat echtpaar zonder kinderen. De vrouw was onvruchtbaar geloof ik. Ze waren rijk maar ongelukkig. Op een dag staat de vrouw onder de wachtelboom een appel te schillen. Het is winter; overal ligt sneeuw. Door onoplettendheid snijdt ze zich in de vingers. Het bloed druppelt in de sneeuw. Ze denkt: had ik maar een kind, zo rood als bloed en wit als sneeuw. Tot haar vreugde en verbazing wordt ze zwanger. De seizoenen gaan voorbij. In de zevende maand eet ze wachtelbessen en wordt ziek. Een diepe treurigheid heeft haar overvallen.’

‘Wat zijn dat, wachtelbessen?’

‘Ik weet het niet, een soort jeneverbes geloof ik.’

‘Ik zal het eens opzoeken,’ beloofde Moortgat.

‘Hoe dan ook, ondanks die bessen baart ze na negen maanden een zoon. Het kind is wit als sneeuw en rood als bloed. De vrouw echter sterft. Papa zei van blijdschap, maar ik denk aan kraamvrouwenkoorts. “Begraaf me onder de wachtelboom”, zegt ze nog voordat ze doodgaat.

De rijke man die zoveel pech heeft neemt een tweede vrouw. Bij haar krijgt hij al gauw een dochter. De stiefmoeder was grenzeloos jaloers op zijn zoon. Ze wil alles voor haar dochter hebben. Ze zint op een mogelijkheid om zich van hem te ontdoen. Na lang piekeren krijgt ze een idee: de appelkist kan uitkomst bieden. Ze laat het jongetje een lekkere appel uitzoeken, zo eentje met een rode blos. Hij is nog klein en buigt zich voorover in de kist. Dan slaat zij het deksel dicht. De klap komt zo hard aan dat zijn hoofd tussen de appels rolt. Ze tilt het onthoofde knaapje op en draagt het naar een stoel die bij de voordeur staat. Ze zet hem neer, plant het hoofd weer op de romp en windt een witte doek om zijn bebloede hals. Vervolgens drukt ze hem een rode appel in de hand en wacht de thuiskomst van haar dochter af. Marleentje – want zo heet ze – heeft te verstaan gekregen dat ze haar halfbroer een oorvijg moet geven als hij weigert op een vraag van haar te antwoorden. Ze vraagt om een hap uit zijn appel. Hij kijkt haar met zijn koude dode ogen aan. Marleentje deelt een klap uit en zijn hoofd rolt op de grond. Het meisje is radeloos, ze denkt dat ze het jongetje heeft gedood. De moeder weet raad en zegt: “We koken hem in azijn en hakken hem in stukken, maar denk erom… geen woord tegen je vader!”

De man komt hongerig thuis en gaat meteen aan tafel zitten. Je begrijpt dat de vrouwen in die tijd nog eten wilden koken. Hij vraagt naar zijn zoon, maar wordt met leugens aan de lijn gehouden. De pan komt op tafel en hij schept zich een bordvol op. “Wat smaakt mij dat goed,” zegt hij. “Schep nog eens op.”

Het meisje kan haar tranen niet bedwingen en huilt aan een stuk door. Ze verbergt zich bij het fornuis. Haar tranen druppelen in de kookpot waardoor het vlees niet meer gezouten hoeft te worden. De vader smult, eet gretig door en maakt alles schoon op. De botjes en onverteerbare delen gooide hij onder tafel, waar het meisje ze verzamelt in een leeg jenevervat. Als de tafel is afgeruimd en de vader weer verdwenen, legt ze de resten van haar broertje onder de wachtelboom. Onmiddellijk stijgt er een roodgloeiende nevel omhoog en uit de takken vliegt een zingende vogel op:

Mijn moeder die mij slachtte
Mijn vader die mij at
Mijn zuster, lief Marleentje,
Doet mijn beenderen in een vat
Bindt ze in een zijden doek
Legt ze bij de wachtelboom
Kiewiet, kiewiet! Ben ik geen vogel als een droom!

Dan gaat het snel, de wraak is nabij. De vogel bezoekt een goudsmid, een schoenmaker en een molenaarsknecht. Bij ieder van hen zingt hij hetzelfde lied: Mijn moeder die mij slachtte, mijn vader die mij at… Ze vinden het zo mooi dat hij het een tweede keer moet zingen. “Als ik een beloning krijg,” zegt hij. Die wordt hem ogenblikkelijk toegezegd en hij zingt een tweede maal. De smid geeft hem een gouden ketting, de schoenlapper twee rode schoentjes en de witbestoven knecht een zware molensteen. De slimme vogel steekt zijn kop door het gat van de steen en draagt die als een kraag terug naar de boom.

Vader, stiefmoeder en dochter zitten thuis als de vogel hen zingend komt bezoeken. De vader gaat blijgestemd naar buiten, maar de vrouw raakt dodelijk beangst omdat het lied van de vogel de waarheid onthult. Het meisje, zich bewust van naderend onheil, barst in snikken uit. De vogel schenkt de vader een gouden ketting die als door een toeval om zijn hals valt. Wanneer hij opgetogen binnenkomt durft ook het meisje zich naar buiten te begeven. Daar worden haar de rode schoentjes toegeworpen. Ze trekt ze aan en komt dansend binnen. De moeder krijgt een toeval; afgunst grijpt haar bij de keel. Ze hapt naar lucht om haar benauwdheid te verlichten, woede doet haar wankelen in de deuropening. Zodra de vogel haar in het oog krijgt laat hij de molensteen op haar hoofd vallen. Ze wordt vermorzeld en is dood.

Op de plaats van het lijk stijgen vlammende nevels omhoog en voor het tot Marleentje en haar vader doordringt, stond daar weer het geslachte en gekookte jongetje. Geen schram of litteken was op zijn huid te zien. Ze liepen het huis binnen en gingen aan tafel zitten eten.’

‘Zo was het ongeveer,’ voegde Coco er aan toe.

‘Fantastisch,’ zei Moorgat. ‘Vooral die laatste zin. Dat eeuwige eten van die sprookjesfiguren! Het zat ze voor in de kop. Eeuwenlang was schraalhans keukenmeester. Het zegt alles over het niet aflatend gebrek dat mensen vroeger leden.’

‘Ze denken nog steeds aan niets anders,’ zei Coco. ‘Als ze op vacantie gaan hebben ze ‘t over lekker eten alsof ze thuis alleen maar fricandellen en gestampte pot naar binnen werken. Komen ze terug dan is de eerste vraag van de familie “Hoe was ‘t eten?” Er verschijnt geen huwelijksadvertentie zonder “wijntje, haardvuur, lekker koken, knuffelen, samen eten op z’n tijd”.’

Moortgat schoot in de lach. ‘Je hebt gelijk. Ik zwijg al.’

‘Op mij heeft dat huilen meer indruk gemaakt,’ zei Coco. ‘Vleesbouillon gezouten door de tranen van het meisje! Zoiets zou ik niet kunnen verzinnen.’

‘Nu ik je zo hoor schiet me een geschiedenis te binnen die hier veel op lijkt,’ hernam Moortgat na een korte stilte. ‘Maar de rollen zijn daar omgedraaid. Het handelt over een meisje dat haar vader doodt om een duistere voorspelling onschadelijk te maken. Later eet ze een appel van de boom die op haar vaders graf groeit. Ze wordt via haar mond bevrucht en baart een zoontje dat er nooit had mogen komen. Ze stelt pogingen in het werk om het kind een dodelijk ongeluk te laten overkomen. Die pogingen mislukken maar de littekens op zijn borst zijn jaren later de stille getuigen van haar euveldaden. De jongen groeit elders op, keert als man terug naar zijn geboorteland en trouwt onwetend met de dochter van zijn vader. Ze maakt een einde aan haar leven als ze ontdekt…’

Zijn stem haperde. Coco reageerde niet. Ze had zich uitgestrekt achter zijn rug en was in een bewusteloze slaap gevallen.

*

Coco Prima, brief.

Als je me vraagt waarom ik mezelf in beelden vastleg, kan ik dat niet afdoen met de opmerking ‘ik weet het niet’. Anderzijds is het bijzonder lastig op zo’n vraag een onomwonden antwoord te geven. Niemand heeft me ooit gedwongen over mijn beweegredenen na te denken. Ik schrijf je liever over andere dingen. Beschouw daarom het onderstaande als een eerste oefening in hardop denken.

Wat ik doe is begonnen als een bijverdienste. Af en toe stond ik model voor schilders en studenten die de weg van Rubens wilden volgden. Toen werd ik gevraagd door fotografen, niet de beste. Door hen werd ik bij P&P Productions aanbevolen. Ik speelde in korte filmpjes, evenmin de beste – maar ik kon ervan bestaan en daardoor het ouderlijk huis voorgoed verlaten. Dat was hoe dan ook een opluchting.

Na een jaar beloerd en bekeken te zijn kon het niet uitblijven dat ik mezelf ging observeren, mijn lichaam ging objectiveren. Aanvankelijk gebeurde dat in grote spiegels, drie tegelijk, zodat ik mijn verschijningsvorm van alle kanten waarnam. Wat was er zo bijzonder aan dat lichaam? Waar keken al die mannen naar? Wisten ze dan niet dat ik mezelf hartgrondig verafschuwde en allerminst aantrekkelijk achtte? Wat ik er zelf van vond strookte niet met wat de buitenwacht had waargenomen.

Het een haalde het ander uit. De produkties werden groter, de verdiensten groter, maar die wereld als zodanig bleef mij wezensvreemd. Ik weerde iedereen af die mij na het werk privé wilde ontmoeten. Toch was ik zo gewend geraakt aan ogen en lenzen die mijn huid aftastten, dat ik er op een onverklaarbare manier niet meer buiten kon, zelfs als ik probeerde te beseffen dat ik mezelf geweld aandeed en in vreemde ogen keer op keer vernederd werd. Ik zag het trouwens anders: ik bond de gluurders vast, zij waren mijn gevangenen. Terwijl ik er niet was sloeg mijn afbeelding hen in de boeien. Zo oefende ik macht uit over zwakke heren die mij nooit zouden ontmoeten en die ik niet wilde kennen. Waarom zou ik me vernederd voelen?

Ofschoon verslaafd aan het bekeken worden, wees ik iedereen terug die mij te na kwam. Ik zeg dat nogmaals om mezelf ervan te overtuigen dat die radicale splitsing werkelijk in mij bestaat. Ik heb iets van die zich prostituerende non die door dik en dun haar gebeden voor Maria stortte en daardoor onbeschadigd, zelfs onopgemerkt in het klooster kon terugkeren. Bij het bedrijf sta ik dan ook bekend als de zwarte madonna of ijzige maagd! (Hoe ik voor jou als bij toverslag bezweek en in liefde ontbrandde, mag de hemel weten.)

Tenslotte keerde ik de zaken om. Wat anderen deden kon ik ook. Ik kocht een fotocamera. Het fotograferen duurde niet zo lang. Het stilstaande beeld boeide me uiteindelijk onvoldoende. Van het geld dat ik verdiende schafte ik een videocamera aan. Een grondige aanpak was vereist. Alleen professionele apparatuur was goed genoeg. Afstandsbediening en automatische beeldscherpteregeling waren noodzakelijke voorwaarden om het zonder hulp van buitenaf te kunnen klaren. Ik was immers het enige voorwerp dat gefilmd zou worden.

Geluidsproblemen waren er in mindere mate. Behalve hengels registreerden microfoons ter grootte van een speldeknop mijn voetstap, mijn adem, het ritselen van zijde, de kam door mijn haar, het krassen van nagels op vlees.

Nu maak ik ‘s nachts de contravormen van de pulpprodukten waaraan ik me met tussenpozen overdag moet onderwerpen. Onflatteuze, zelfs wanstaltige posities worden afgewisseld met uiterst behaagziek vertoon. Ik geef een beeldbeschrijving van mijn lichaam. Geen enkele houding wordt geschuwd: rechtop, onderstboven, liggend onder tafel, leunend tegen wanden, spiegels, kasten, spugend in de waskom, verend op de loopplank, ontspannen of verwrongen en verstijfd, met of zonder attributen, in totalen en close-ups – alles wat mijn lichaam is, leg ik vast. Neusvleugels, haargrens, ogen, mond, verkleuringen van de huid, bewegingen van mijn onbehoorlijk grote tepels die een eigenzinnig leven leiden.

Ik werk altijd thuis. De montage doe ik elders, met gehuurde apparatuur. Als ik film kan ik niemand om mij heen verdragen. Niemand mag mij zien. Indien het toch gebeurde zou ik me pas werkelijk betrapt weten in mijn intiemste bezigheden. Schaamte zou om zo te zeggen mijn lijfspartituur doen verscheuren. De moed mij te hernemen zou ontbreken.

Het volgende zal je misschien verrassen. Wat ik maak blijft niet in het verborgene. Ik stuur de videofilms en de affiches naar een kring van galeries in Amsterdam, Berlijn en Keulen. Soms ook naar Parijs of Brussel. Op dit punt sta ik verbluft van de verbetenheid en de ambitie die C.P. hier aan de dag legt. Om strikte anonimiteit te handhaven verzorg ik de verzending zelf. In levende lijve verschijn ik nooit, tenzij vermomd als iemand anders. De filmpjes worden meer en meer gedraaid, hun duistere herkomst (‘Wie is deze madonna; aan wie behoort dat glanzend, ebbehouten lichaam?’) wordt in de pers becommentarieerd. Enkele musea, niet de grootste, brengen ze als kunstprodukten aan de man. De smaakmakers is niets te dol, voor hen is alles kunst. Ik lach er om; ze zullen ervan lusten. Zo ben ik op en top gedemocratiseerd: iedereen van laag tot hoog komt aan zijn trekken. Iedereen kan mij als afbeelding bezitten. Ik ben niet alleen een overspelige non; als een zwarte Zeerover Jenny leg ik ze allemaal op het hakblok van hun gulzige begeerte.

Valt er meer over te zeggen? Misschien nog dit: ik ben een persiflage op mezelf, een grimmige, begrijp dat goed. Het is een zuiveringskuur, een bitter antidotum om mijn echte lichaam te hervinden, te herwinnen. Maar zo gewonnen zo geronnen, wil het spreekwoord. Ik vraag me niet af hoe lang ik het zal kunnen volhouden. Wat ik doe krijgt pas een zin als ik ook de toekomstige verschrompeling en het verval kan registreren. Over de jaren streef ik naar een primitieve, maar geslepen eindmontage waarin het zestigjarig bestaan van het lichaam wordt samengevat in een film van zeer beperkte duur. Zonder kunstgrepen en met direct geluid. Maar wellicht blijkt alsdan het materiaal nog vluchtiger dan ik ben en zijn alle beelden al tot stof vergaan. (Dat herinnert me aan de onverslijtbare populariteit van gruwelfilms waarin de held of de heldin niet veroudert. Tegen het einde wordt zo iemand binnen twee minuten door zijn werkelijke leeftijd overvallen en in razend tempo duizend jaar teruggezet. Van jeugdige schoonheid vervalt de heldin tot een smeulend hoopje stof en botten, omdat haar op een cruciaal moment een beker bloed of het onmisbare elixir wordt ontfutseld.)

Dierbare heer Moortgat, is uw vraag hiermee naar wens beantwoord? Ik houd van u. Altijd.

C.P.