onder het mes

 

i. Bouwland

Hij haakt de ploeg zonder bijgedachten achter de tractor,
gaat op de tractor zitten, start en rijdt.
Het kouter achter hem snijdt de grond open.
De klei kleeft steeds even aan het staal,
valt dan om, een brok met één gladde zijkant.

 

 

ii. Hert

Hij zet het mes erin: het is een vacht
die langs de hals bruin kleurt. Hij drukt.
Er gutst geen bloed uit. Langs de scherpe punt
siepelt slechts een klein stroompje;
druppels blijven hangen aan het haar.

Zijn vingers worden vlekkerig
nu hij het mes strak verder trekt
en een vreemd donkere onderlaag ontbloot.
Met enkele halen wordt de vacht tot vel,
het hert tot vlees gereduceerd.

In zijn bewegingen is niets te merken
van overmoed. Er is gewoonte hier, en recht
en verder warenkennis. De vraag
of hij van bloed en mes houdt, doet
niet ter zake. Ontweien is zijn vak.

 

 

iii. Tumor

Hij nam het mes en lenigde de pijn
door eraan toe te voegen. Langzaam sneed
hij in het uitgebluste vlees de lijn
van opening: een rode draad
verdubbelde zich, week, te zacht, uiteen.

Met een nieuw mes herhaalt hij dit
één laag dieper. Door het midden van de voor
trekt hij ongehaast een tweede lijn
en dan ontmoet het lemmet toch nog
onverwacht de weerstand van de zwelling.

Incisie. Onafhankelijk van moed en hoop
is hij vertrouwd met deze wetenschap.
Hand en hoofd hanteren dit,
bevrijden nu vakkundig het bederf.
Het is bekend. Hij doet zijn werk.

 

 

iv. Tekst

Er is geen genezing voor het gedicht;
het moet zelf de pijn dragen.
Eenzaam en uitgezet
is het op het blad.
De letters willen niet wijken
om de eenheid te onthullen.
Misschien is er niets anders dan dit
en daar is geen genezing voor.

Wat niet gegeten kan worden, naast het bord
een messenlegger voor een dromer.

 

 

wolfskuil

In de avond daal ik af
naar de donkere kuil, en sta.

Ze naderen in groepen van acht, van vier,
bekleed met grijze vellen,
de halve kop over het hoofd.
Wie draagt het offer? Brixa.
Norbert het mes, ik de bekers.

Vóór het bloedt, wordt er gebeden
tot de koude godin naast de steen,
die wacht, eist in het maanlicht
van november, tijd van begin.
Een enkele schreeuw wordt weggemoffeld.

Het vriest als wij het dennenbos
de rug toekeren. Bespat. Bevestigd.

 

 

bergtocht

de onophoudelijke wind bevat vrijwel geen zuurstof
toch waait nog een vogel over de sneeuw

in de kou die optrekt langs de helling
blijft ook van de klimmers geen spoor

elke opgeheven voet verwijdert zich
alle adem vriest vast om de mond

wie het wit kan aanraken, verliest de pijn
verdwijnt met klapperende mouwen uit het beeld

 

 

lupus

Dier dat hij is, indringer
onder het schedeldak snuivend
trekt bovenlip op: angst
en aanval, verrukking.

Het woord ontbreekt, ook de kiem
ertoe ontwijkt niet tot ontbinding.

In het bolwerk van de macht
rent hij heen en weer, een ander.