(Uit: Het eerste gesprek. Nijmegen, 18 maart 1993)

Vorig fragment: Poëziekritiek

 

Maar meneer Boom moet toch diezelfde sensatie hebben ervaren?

Ja, dan ben ik altijd wel verwonderd dat het er staat. Dat heb ik wel.

Maar begonnen die stukken dan ook niet als het gedicht van een dichter? Met een beeld, of een woord, of een zin?

Ja, die had ik al. Dat is waar.

Die Boom-stukken hebben ook iets heel dichterlijks. Werk je aan die stukken ook op een heel andere manier?

Ja, dat deed ik eigenlijk het liefst van allemaal. Maar toen die Tijd met de Haagse Post samenging, ben ik er meteen mee opgehouden. Die Haagse Post-wereld is de mijne niet. En je moet niet met iets dat je voor blad A gedaan hebt, naar blad B gaan. Ik deed trouwens vrij lang over die stukken.

En die waren ook niet aan een tijdsboog van vier uur gebonden?

Jawel, dat wel. Want die moest ik op dinsdag maken. Kijk, het is een soort winkel. Ik moest op zondag dat stuk voor maandag maken, op maandag dat stuk voor vrijdag in De Volkskrant, en dan maakte ik op dinsdag dat Boom-stuk. Dan zat ik er wel vaak – en dat heb ik weinig – een hele ochtend tegenaan te hangen, wat ik zou gaan schrijven, of hoe.

Maar om terug te komen op wat Jacq daarvan zegt, dat die Boom-stukken waarschijnlijk een kern hebben die vergelijkbaar is met een gedicht, ik herinner me een Boom-stuk waarin je beschrijft hoe je verhuist, daar in die buurt, en hoe je dan tegen de achterkant van je vroegere huis kijkt. Dat zou ook heel goed de kern van een gedicht kunnen zijn. Dat is waarschijnlijk toch iets wat je invalt als een beeld, of een verbazing.

Ja, daar is wel veel voor te zeggen. Dat is trouwens iets waar ik heel veel van gedroomd heb. Dat is heel curieus. Ik ben nu al twee-, drieëndertig jaar weg uit Amsterdam, en soms als ik in bed lig, ‘s morgens vroeg, en ik ben al wakker en hoor wat geruchten, dan zie ik vaak in mijn halfslaap die hele Van Speijkstraat met die balkons in de zon, want ‘s morgens begon daar het licht, vanuit je slaapkamer. Dat is heel raar, het is dan net alsof die hele tijd niet voorbij is. Wat dat uitzicht voor mij betekend heeft, weet ik verder ook niet, maar het hangt samen, denk ik, met dat licht. Je zag daar als het ware in de ruiten de zon opkomen, of het licht beginnen, vanuit mijn slaapkamer, en dat heeft altijd heel veel indruk op mij gemaakt. En die balkons waren dan heel dicht geschilderd, dat is me altijd bijgebleven. Het gekke is dat die beelden na zoveel jaar – ik was toen dus vijf of zes – nog door je dromen spelen. Dus dat moet een enorme indruk gemaakt hebben.

En in je waarneming: het licht, kloostertuinen, kerken.

Dat moet heel vroeg begonnen zijn. Dat denk ik wel.

Maar dat onderscheidt zich naar mijn idee in niets van de kern van een gedicht, zo’n indruk, zo’n beeld. En in zo’n stuk kom je er dan uit waarin de ontroering van zo’n beeld zit, althans een deel ervan. Dat is toch ook wat je in een gedicht doet.

Ja, maar dan gaat het implicieter.

 

Volgend fragment: Contemplatie

___________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar