(Uit: Het vierde gesprek. Amsterdam, 16 juli 1993)

 

Vorig fragment: De stad

 

Dat is een belangrijk aspect, een bocht?

Ja. Dat ontdekte je op een gegeven moment. Met mijn moeder gingen we altijd meteen het Vondelpark in. maar op een keer liep ik anders. Dat is een ingewikkeld verhaal: vroeger ging je op Witte Donderdag zeven kerken bezoeken.

Was dat algemeen? Ik heb er nooit van gehoord.

Nee, dat deden wij in Amsterdam. Het sacrament was dan overgebracht naar een soort rustaltaar, rechts van het hoofdaltaar, dat helemaal met bloemen versierd was. Je maakte dan met een paar vriendjes een hele wandeling, zeven kerken af. Wij namen ook de Vondelkerk. Dat was de eerste keer dat ik om die kerk heen ging, niet meteen het Vondelpark in. Toen dacht ik: er is nog een stuk Vondelstraat, voorbij de bocht. Toen heb ik dat ontdekt. Net als bij de Keizersgracht. Ik zal maar zeggen: als ik de genade had, dan zou ik dat willen opschrijven. Zoals de gracht toen was, in mijn herinnering.

Het valt me op dat je het steeds beschrijft als: je kwam daar de bocht om, of je ging de boek om, en —

— en daar lag het. Dat heb ik nog. Vroeger werkte ik op de Frederik Muller-Academie, aan de Keizersgracht. Dan liep ik altijd van het station naar de Raadhuisstraat: Prins Hendrikkade, stukje Singel, en dan vond ik de mooiste sensatie dat je bij de Brouwersgracht naar beneden ging. Daar daal je echt af in de stad. In het groen, het water. Een andere wereld. Later moest ik er veel zijn in verband met het proefschrift van Jan Fontijn, en iedere keer had ik nog dat gevoel. Als ik in Amsterdam moet zijn en een beetje tijd heb, loop ik zo de stad in.

Je hebt zelfs over de bocht in de Admiraal de Ruyterweg geschreven.

Ja, want die bocht zag je de ene keer van de stadkant, de andere keer van buiten af. Op de heenweg zag je het kerkhof dat daar lag, kerkhof Barbara. Dat ligt er nog. Je moest de hele weg af lopen en een stuk van de Spaarndammerdijk, zo heet het geloof ik. In het begin zag je dan dat niets van Sloterdijk liggen. De weg eindigde in een gat. Maar als je terugging,ag je weer dat stukje Admiraal de Ruyterweg, een soort thuisreis. Steeds als wij naar dat kerkhof moesten – want mijn moeder was daar zeer overdreven in – wachtte ik op het moment dat ik dat gat zag. Dat was een andere wereld: weiland, buiten, kleine huisjes. Terug kwam je weer in de vertrouwdheid, maar die zag er toch anders uit omdat je kéék.

Het wekt de indruk dat je een bepaalde plattegrond hebt, die niet eens van Amsterdam hoeft te zijn, maar die aan bepaalde grondpatronen moet voldoen: de bocht, de hoek, de besloten ruimte. Die laatste slaat dan voor wat jij ‘thuis’ noemt, ‘thuiskomen’.

Van de winter schrok ik er zelfs een beetje van. Ik ga altijd twee keer per jaar niet mijn dochter een dagje naar Londen. Dan gaan we heel vroeg weg. We komen 0m half elf Engelse tijd uit de ondergrondse hij Piccadilly, het was heel helder vriesweer. Van dat punt kijk je naar Westminster. Ik kom naar buiten en kijk zo in de bocht van Regent Street. Ik kreeg tranen in mijn ogen. Daar ben ik ook thuis. De eerste keer dat ik het in dat licht zag, kwam ik lopend van Haymarket, toen kreeg ik ook zo’n godvergeten schok. Je zoekt natuurlijk niet een herhaling van een soort sensatie, maar je gaat altijd wel terug naar de plek. Ik ga waarschijnlijk in de herfstvakantie een weekje naar Rome en dan loop ik toch nog wel een keer die Via Merulana af.

Ga je daar zelfs speciaal voor op reis?

Nee, maar ik zoek wel altijd. Ik herinner me dat ik, toen was ik een jaar of vijfentwintig, dertig, voor het eerst in Brugge was. Ik liep in een straatje dat helemaal in een bocht liep, heel smal, dat vond ik het allermooiste van Brugge. Wat op mij ook altijd zo’n indruk maakt, zijn die pleintjes om oude kerken. Dat is dan wel geen bocht, maar toch. Je hebt het hier bij de Oude Kerk, en bij al de grote kathedralen in Frankrijk. Zo’n rondlopend plein met al die huizen, dat vind ik fenomenaal, ik denk dat dat voor mij het geluk van het lopen uitmaakt, het is een soort opgaan in iets. Het frappeert me wel dat het altijd met oudere dingen gebeurt. Je zou het misschien zo kunnen omschrijven – dan is er toch een soort relatie: ik denk dat als ik zou willen bidden – altijd aangenomen dat je dat wilt, niet vragen om iets maar gewoon beschouwend bidden – dan zou ik het daar doen. Eerder dan in een kerk. Sommige kerken hebben dat toch ook wel. Jawel, maar het zit in de beweging. Het is een soort losraken van alles waar je mee te maken hebt. Een staat van geluk.

Heeft het voor jou iets te maken met het verlaten van Amsterdam-West? K. Schippers heeft mij wel eens verteld, dat hij tot aan de middelbare school West bijna nooit uit was geweest. Je zei ook: we gaan de stad in. West was kennelijk niet de stad.

Je liep natuurlijk veel meer. Je liep en dan werd het steeds ouder. De De Clerqstraat was eind negentiende, begin twintigste eeuw, weet ik veel, dan kwam de Rozengracht, dat was een mengsel, en dan werd het pas ernst. dan krijg je die prachtige bocht van de Raadhuisstraat. Ik krijg het gevoel ook wel als ik foto’s of schilderijen zie van steden vroeger. Dan denk ik: het lijkt me ook niet mis om daar gelopen te hebben.

Het gaat om delen van de stad waar de maat van de omgeving op lopen is ingesteld. In de buurt van de VU wil je niet lopen, daar kun je hooguit snel doorheen karren.

Dat is te open. Het moet een idee van beslotenheid hebben. Ja, en of ik dat vroeger ook al had. dat weet ik niet, het is in de loop der jaren steeds sterker geworden. Daarom kan ik heel goed in een stad alleen zijn. Je moet mij niet alleen in een huis buiten zetten, dat zou ik verschrikkelijk vinden. Maar ik kan dagen alleen in de stad lopen. Het delen van die sensatie is ook bijna niet mogelijk. Wat ik nu probeer, kan eigenlijk al niet, ik kan het bijna niet omschrijven.

Uit wat je vertelt, blijkt dat het steeds om een besloten ruimte gaat Het wonderlijke is dat de wandelaars uit de Romantiek die gelukservaring juist op het tegengestelde moment hebben: als ze uit een besloten gebied ineens de onmetelijke ruimte voor zich zien. Bij het bestijgen van een duintop ineens de zee, bij liet verlaten van het donkere bos plotseling de open vlakte.

Mij kan het niet dicht genoeg zijn. Ik kan het ook zo omschrijven: het is de ervaring van de hoogste vorm van vrijheid. Ik heb in mijn hoofd alleen een beleving. verder niks.

Heeft het met anonimiteit te maken?

Ja, dat vind ik fijn. In Amsterdam is dat iets moeilijker, omdat je toch mensen tegenkomt die je kent. Maar in Londen, of Oxford, of Rome. Ik heb het ook gehad op het plein van Siena. Maar dat is ook weer heel dicht. besloten. Het gaat eigenlijk om een groot huis. Dat heb ik eens opgeschreven in een boekje dat bij Ambo is verschenen, het heet geloof ik Over bomen gesproken. Dat stukje. ‘Een kleine Goddelijke Komedie’, gaat over die ervaring met het bos waar ik van vertelde. Ik denk dat wat ik daar toen ervaren heb, zich later heeft herhaald in de stad. Niet zo extreem als Kant. die altijd vier uur lang dezelfde route liep. maar veel afwisseling hoef ik ook niet te hebben. Je kunt bijvoorbeeld net zo goed de Herengracht nemen als de Prinsengracht; de Herengracht is wat mooier en uniformer. Het laat zich steeds herhalen op dezelfde plekken. Ja. ‘het laat zich’, het lijkt wel een soort visioen.

Zijn het, afgezien van de gelukservaring, ook creatieve momenten? Krijg je ideeën die je eerder niet had?

Nee. Tenzij ik er stukjes over zou schrijven, wat ik wel eens een paar keer heb geprobeerd. Maar het is bijna inhoudsloos. Het is vage fantasie, neuriën, niet meer. Als ik er een woord voor zou moeten gebruiken – iedereen moet daarom lachen — zou ik zeggen: beschouwing.

 

Volgend fragment: Beschouwing

_____________________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar.