Een criticus mag een prijs krijgen, een standbeeld is voor hem nooit opgericht, behalve voor Sainte-Beuve, maar nog altijd wordt aan het voetstuk ervan gewrikt. Hij blijft een getolereerd monument en is klassiek onder voorbehoud. Toch heeft hij veel schrijvers onsterfelijk gemaakt; zij zouden zijn vergeten als hij ze niet de aandacht van zijn lectuur en de schittering van zijn stijl had gegeven. Leidde hij zijn kluizenaarsbestaan – in de mooie omschrijving van H.J.A. Hofland de hele week in een duikboot, en een uurtje per week boven water, de klep open om lucht te happen – uit een groot gevoel van verantwoordelijkheid tegenover de Franse literatuur? Ik geloof er niets van, al zal het woord ‘responsabilité’, met het gewicht dat het retorisch karakter van de Franse literaire taal eraan geeft, wel in zijn werk voorkomen. Dat werk wijst uit dat hij schrijft om te schrijven, om het plezier van de formulering en het grote literaire gebaar, om verheldering, meer voor zichzelf dan voor anderen, om alles over het boek en zichzelf te weten te komen, kortom om het oordeel, maar dat is veel meer dan of misschien helemaal niet het goed of niet goed vinden. Hij was en bleef in de eerste plaats schrijver, op maandag, in zijn literaire portretten en in zijn geschiedenis van Port Royal. Zoals bij ons ook Busken Huet het in zijn Litterarische Fantasiën en Kritieken en in zijn Het Land van Rembrand was. We herlezen ook hem niet om zijn visies op oude literatoren en zijn tijdgenoten – die kennen we, al hebben we zijn werk nooit gelezen – maar om zijn stijl, zijn ideeën, zijn humor en misschien niet het minst zijn kwaadaardigheid: als kritiek zijn ze literatuurgeschiedenis geworden, als literatuur vallen ze nog voor de grens van de contemporaine letteren. En als zodanig kunnen ze nog normerend zijn. Ik lees Sainte-Beuve en Huet met groot literair plezier, maar ook voortdurend geprikkeld (en zeker ook beschaamd) door hun niveau en misschien het meest: door hun volledigheid, althans de schijn daarvan. Meer is trouwens in de literatuur niet mogelijk.

Maar er is een andere schijn-volledigheid. Wie het werk van beiden enigszins kent, krijgt de indruk dat zij de hele literatuur van hun tijd hebben besproken. Dan kan natuurlijk niet. Wij kennen geen andere schrijvers dan de door hen geprezenen en gelaakten. Hun keuze is de definitie ve geworden. Door hun visie, maar vooral door hun gezag. Alle andere schrijvers zijn diep in het heelal verdwenen. En de andere critici ook. In zijn studie over Busken Huet als literair criticus laat Olf Praamstra alle tijdgenoot-critici van Huet buiten beeld. Literair-historisch – en zijn studie is voor een deel een historische – is dat onjuist. Vanuit hedendaags standpunt en een daaruit voortkomende partijdigheid – en die is Praamstra niet geheel vreemd – is dat te billijken: aan hen en hun oordelen hechten wij geen waarde, zij bestaan niet eens meer. Het onvermijdelijke woord valt: Sainte-Beuve en Huet zijn de canoniseerders van de literatuur van hun tijd geworden en voor een deel ook van de literatuur die hun voorafging. Zij stelden de literaire etiquette op waaraan wij ons nog altijd houden.

Een gelijke schijn van volledigheid geven voor de jaren dertig de verzamelde kritieken van Menno ter Braak. Ze zijn ook het beste dat deze eeuw in Nederland aan literaire kritiek is geschreven. Wij hebben zijn keuze integraal overgenomen. En nog altijd is de door hem nagelaten canon van de literatuur van die periode onschendbaar. Het is nog sterker: zijn interpretatie van Elsschot is decennia lang de enige geweest en latere zijn er duidelijk schatplichting aan. Voor zijn visie op Vestdijk geldt hetzelfde. Met het oordeel komt het beeld mee. Het beeld is, kan men zeggen, het oordeel. De hiërarchie die hij meebracht, resulteert uit een duidelijk omschreven visie op literatuur, op de persoon van de schrijver en die van de criticus. Dat maakt zijn oordelen ook zo consistent, zonder dat ze voorspelbaar zijn. Ter Braak schreef, in de krant, een samenhangende literatuurgeschiedenis van de jaren dertig, een partijdige. Maar wij hebben zijn partij gekozen of hij heeft ons door zijn gezag, zijn persoonlijkheid niet minder, tot zijn partij weten over te halen.

Nijhoff heeft in de jaren twintig en het begin van de jaren dertig vrij veel kritieken geschreven, ook in dagbladen. Ze zijn bijeen gebracht in de twee tweede delen van zijn Verzameld Werk. Ze zijn zonder invloed gebleven. Daar kunnen enkele verklaringen voor worden gegeven: ze zijn soms wel erg oppervlakkig, meer een flirt met de kritiek dan kritiek, ze zijn, bij de poëzie, te technisch, Ter Braak noemde ze ‘apothekerspraatjes’ en misschien heeft hij daarbij wel aan ‘potjeslatijn’ gedacht, hij was misschien het meest een dichter die voor andere dichters over poëzie schreef, hij had geen uitgesproken literair-kritische opvattingen, die zijn hem meer toegedicht dan uit zijn werk afgeleid (hij had wel opvattingen over literatuur, die waren echter zeer particulier). Maar de belangrijkste verklaring voor hun gebrek aan effect op onze keuze- en oordeelsvorming is de afwezigheid van continuïteit: hij schreef met te grote tussenpozen; zijn werk dekt niet een bepaalde periode. Sainte-Beuve, Huet, Ter Braak – dat zijn de strevers naar volledigheid, althans naar de schijn ervan. Ter Braak was ruim zeven jaar elke week present: er ontstaat een beeld van de literatuur (en in zijn geval ook van een tijd). De kritieken zijn niet een willekeurige verzameling boekbesprekingen, maar gaan samenhang vertonen. Niet alleen nu voor ons, lezers, van het Verzameld Werk, maar ook, indertijd, voor de lezers van Het Vaderland. Aan die samenhang werken uiteraard ook elementen als stijl, voorkeuren en afkeren, en vooral de persoonlijkheid van de criticus mee: hij is onverwisselbaar en ten slotte onaantastbaar, in zijn gezag: hij is altijd aanwezig.

Gezag veronderstelt hiërarchie, gezagdragers en gezag-erkenners en dat in verschillende graden. De literatuurkritiek heeft niet al of niet gezag, ze gaat ook uit van een hiërarchie in de literatuur zelf, schept die zelfs. We kunnen ons zelfs afvragen, of de literaire criticus zelf niet van een voor hem al vaststaande hiërarchie uitgaat. In elk geval: wat we de canon noemen is een hiërarchisch instituut. De gecanoniseerden functioneren als norm en als referentiepunt. En bij elke referentie wordt hun plaats in de canon vaster.

Ik moet hier wel opmerken, dat de canonisering zeker in eerste instantie een allerminst zuiver literaire is. Er zijn talloze – achteraf gezien – bijkomende factoren in het spel, buiten-literaire redeneringen en situeringen, etiquetteringen en sociologiseringen. Met de toename van de afstand in de tijd worden de beweegredenen rond de canon steeds meer puur literair. Ik denk dat De Avonden van die ontwikkeling een goed voorbeeld is. Totdat het boek klassiek is en de traditie zelf de canoniserende factor is.

Ik heb er natuurlijk met opzet op gewezen dat Ter Braak duidelijke en Nijhoff veel vagere literatuuropvattingen heeft. Zonder literatuuropvattingen is het oordeel – al hoeft dat niet expliciet te worden uitgesproken – onmogelijk, de scheiding dus wat waardevol geacht wordt en wat niet. Liever eenzijdigheid in die opvattingen – misschien zijn ze altijd wel eenzijdig – dan afwezigheid ervan. Zonder die opvattingen geen continuïteit ook en dus geen beeldvorming. Literatuuropvattingen laten bepaalde literaire werken door, andere wordt doorgang geweigerd, op grond van gebrek aan correspondentie tussen de opvattingen van de criticus en de aard van het werk. In een overgangstijd wordt dat verschijnsel heel sterk zichtbaar, juist door het uitgesproken karakter van de literatuur. Die uitgesprokenheid, in de traditie gebonden aan groeps- of bewegingsvorming, bevordert anderzijds canonvorming. Een of twee auteurs worden als representatief voor de beweging gecanoniseerd, bijvoorbeeld omdat het gesuggereerde karakter ervan aan hun werk het best te demonstreren is. Daarmee is ook de beweging in de canon en zo ook later in de literatuurgeschiedenis opgenomen. Dat de canonisering de overzichtelijkheid en de structuur van de literatuur bevordert, zal duidelijk zijn. De canon is in meerdere opzichten een ordeningsmiddel. Terzijde: de afwezigheid van continuïteit – hij heeft maar een paar jaar als criticus gefunctioneerd – heeft ook Vestdijks invloed kleiner gemaakt dan zijn literair- kritische werk verdient. Maar misschien is ook gebrek aan eenzijdigheid er de oorzaak van: hij schitterde naar te veel kanten. Maar voor de afwezigheid van invloed van zijn literair-kritische werk, waartoe ik ook een deel van de essays reken, is nog een andere verklaring mogelijk: zijn poëzieopvattingen, waarvan De Glanzende Kiemcel de synthese is, betreffen een poëzie die bij verschijnen van de studie, in 1950, op de achtergrond begon te raken. De bundel Voor en na de Explosie kan bewijzen hoezeer hij buiten de ontwikkeling in de poëzie stond.

Hoezeer de canon een ordeningsbeginsel is, kan Anbeeks geschiedenis van de literatuur van de laatste honderd jaar bewijzen. Dat die canon nu ontbreekt, toont het laatste hoofdstuk aan: de auteur slaagt er niet in een structuur in zijn verhaal aan te brengen. Schrijvers en boeken staan naast elkaar: er is kennelijk geen hiërarchie, geen centrale beweging – geen scharnierpunten ook, die aan de literatuur zelf ontleende keerpunten waardoor de historicus zich soms misschien al te gemakkelijk tot een ommezwaai in zijn verhaal laat brengen – er zijn geen uitgesproken literatuuropvattingen, er zijn kennelijk ook geen critici die een voor de historicus bruikbare eerste ordening hebben aangebracht.

Sinds het verschijnen van het boek is er niets veranderd. Dat is ook onmogelijk. Ik zal proberen dat te verklaren.

Ik zal het niet hebben over die eeuwige ‘grote drie’, het begrip dat van de naoorlogse literatuur misschien te zeer een trinitaire theologie heeft gemaakt. Trouwens, de buiten-literaire redenen waarop zij gedrieën indertijd gecanoniseerd zijn, met een zeer lange literaire nawerking, zijn nog steeds niet voldoende onderzocht. De oorlog moet er een vooraanstaande plaats in hebben. Dat twee van de drie – en daar kan Vestdijk aan worden toegevoegd – normerend hebben gewerkt, al of niet uitgesproken referentiepunt voor de kritiek zijn geweest en zo hiërarchie-vormend hebben gewerkt, is, dunkt mij, evident. De vertrouwde piramide, want die vorm heeft de canon, ontstaat. De punt lijkt nu losgeraakt van de rest van het bouwsel, dat verder ook een weinig samenhangend geheel is. In een feitelijk weinig betrouwbaar stuk heeft Karel van het Reve Elsschots grote populariteit van de laatste jaren toegeschreven aan de zelfstandigheid van de lezer. Die maakt zelf uit wat hij goed vindt. Buiten de mening van de critici om. Hij verwijst dan met geestige overdrijving naar vroeger tijden toen men pas een boek durfde te lezen nadat Gomperts en Fens er hun mening over hadden uitgesproken. De namen van de critici daargelaten – hoewel mijn visie op het naoorlogse proza) op de literaire kritiek trouwens ook) door Gomperts is bepaald – met zijn visie op de afwezigheid van een gezagscultuur heeft Van het Reve groot gelijk, al is het va- cum op andere wijze gevuld. Daar kom ik nog op terug. Het gezag dankte zijn kracht niet alleen aan het ontzag van de lezers, maar ook, misschien wel vooral aan de beperkte uitoefening ervan. In de jaren vijftig en zestig hadden de kwaliteitskranten een, hoogstens twee pagina’s over literatuur per week, soms nog aangevuld met andere kunsten. Van de NRC en De Tijd herinner ik mij de tweede pagina van het weekendkatern als voor literatuur, binnen- en buitenlandse gereserveerd. Het Parool had zeker niet meer. Voor de Nederlandse letterkunde was er een vaste criticus. Hij kreeg de ruimte. Een wezenlijk onderscheid met de vooroorlogse situatie was er niet. De rubriek van die criticus had de schijn van volledigheid, door de continuïteit versterkt. In de beste gevallen had ook de bespreking die schijn van volledigheid. Ik heb dat bij Gomperts niet anders dan als zo ervaren. (Bij de NRC was de literaire rubriek niet gesigneerd; je las de mening van de krant, een gezagvolle in dit geval.) Over die schijn van volledigheid nog dit: de lezer kon die indruk krijgen, daar hij een idee had van het aanbod, dat beperkt was. Over het aan de bespreking toegekende belang: dat was een gevolg van het ook wereldbeschouwelijke belang aan literatuur toegekend. In de literatuur manifesteerde zich toen de veelheid van die soms elkaar uitsluitende wereldbeelden. Literatuur concentreerde een levensernst die nu wellicht over veel media verdeeld is en ook luchtiger is geworden.

De ene criticus is er in sommige bladen nog. Maar hij is omringd door hulptroepen. In een enkele krant lijken alleen hulptroepen actief. De concentratie op het ene boek en dat week in week uit door dezelfde criticus heeft plaats gemaakt voor aandacht voor ontelbare boeken. De schijn van volledigheid, die canoniserend werkt en literatuurgeschiedenis in uitvoering is, is verdwenen voor een hang naar volledigheid: die van het aanbod. Dat heeft als gevolg dat het aanbod zelf normerend gaat werken. De veelheid van besprekingen, de veelheid en verscheidenheid vooral van besprekers – en hun incidentele, om niet te zeggen toevallige optreden – heeft de literaire kritiek tot een hoeveelheid boekbesprekingen, van betere of niet zo geslaagde boeken, gemaakt, waarvan de belangrijkste en kennelijk ook de meest gewenste kant de informatieve is. En die hoeveelheid blijft ongeordend, bij afwezigheid van referentiepunten, van de zichtbare aanwezigheid van de ene criticus, maar zeker ook door gebrek aan behoefte eraan bij de lezers, bij wie literatuur een veel minder centraliserende rol speelt dan nog maar vijfentwintig jaar geleden. Hij is een te verdeelde figuur geworden, enkele excentrieken daargelaten. De veelheid en daaruit volgende gelijkheid heeft ook als gevolg – er werken ook andere zaken aan mee – dat nu alle boeken uit het zicht verdwijnen. De kritiek is er niet om vast te leggen, maar om te signaleren en dat is af te schrijven.

Ik heb het verleden zo uitvoerig beschreven, niet uit nostalgie, maar om de tegenstelling scherper te laten uitkomen. Ik meen, dat de rol van de kritiek – ook op andere terreinen dan die van de literatuur – fundamenteel veranderd is. Daarvan is de grote rol van andere media, die nog meer dan de krant of het weekblad volgens het produktie-consumptiesysteem werken, mede de oorzaak.

Geen gezag, geen ontzag, geen hiërarchie, geen canon, maar wel – en dat kan tekenend zijn – een top-tien. De consumptie, veelal buiten de kritiek om ‘veroorzaakt’, bepaalt de belangrijkheid. Met alle commerciële consequenties, literaire overigens niet minder. Want die top-tien werkt duidelijk als een consumentengids. Wat er niet in staat, dreigt ongelezen te blijven. Wat er wel in staat, maakt de conversatie mogelijk, misschien niet het boek zelf, maar in elk geval het kopen of alleen maar de besprekingen ervan. Dat kan flauw klinken, maar ieder wil toch zijn eigen culturele onderscheidingsteken dragen en zoekt zijn ordegenoten.

Ik denk dat de toekomst aan de essayisten is en dan buiten de actualiteit van dag- en weekbladen. Hun positie zal wel een bedreigde zijn, in het reservaat van een ernstig tijdschrift namelijk. En buiten een literatuurbeschouwing die samenhangt met een levensbeschouwing zullen zij niet kunnen. En ook daarom is hun positie een bedreigde. Zij zullen duidelijke standpunten innemen, een hiërarchie aanbrengen, en dat kan hun positie levensgevaarlijk maken, want tot negering leiden. Op gezag en ontzag zullen zij misschien moeten wachten. Ze zullen terzijde staan. Maar geen enkele cultuur kan buiten werkplaatsen en kleine laboratoria, ondergronds gelegen voor mijn part. Of onderwater, in een duikboot.

Is dat te idealistisch of te romantisch? Het is eerder gevolg van behoefte aan gewetens. En die behoefte komt hieruit voort: ik neem de literatuur zeer ernstig, zeker voor die allerbelangrijkste continuïteit: die van de cultuur. Ik zoek nog altijd leermeesters. Een scherpzinnige collega heeft mij duidelijk trachten te maken dat dat een speurtocht in het luchtledig is. Ik weiger daarin te geloven.

In elk geval, het doet mij goed, dat hier een criticus is bekroond die eigenlijk essayist is, redacteur van een blad, dat een werkplaats is. Maar het maakt mij vooral gelukkig dat een ballet-criticus bekroond is die al twee jaar niet over ballet heeft geschreven. Misschien is de hele wereld wel een dansfeest geworden. Wat moet de criticus dan nog?

______________________

Rede uitgesproken ter gelegenheid van de uitreiking van de Pierre Bayle-prijzen voor de kunstkritiek, op 2 november 1992 in Rotterdam; eerder verschenen als nieuwjaarsgeschenk 1993 van de Rotterdamse Kunststichting.

‘De rede een dankfeest’ verscheen na het uitgebreide vraaggesprek dat de redactie van Raster Kees Fens in 1993 afnam. Volgend essay: ‘De eerlijkheid gebiedt’.