(Uit: Het eerste gesprek. Nijmegen, 18 maart 1993)

 

Vorig fragment: Merlyn

 

En hoe is het aan de universiteit? Wezenlijk anders, denk je?

Het geld beheerst de hele universiteit, nog afgezien van de bezuinigingen. De studenten kopen punten. Kennis is niet iets wat ze verwerven, maar een betaalmiddel. Na de transactie zijn ze het kwijt. Als ik een derdejaars college geef, poëzie, een werkcollege, dan moet ik een beroep doen op wat ik in het eerste jaar heb verteld. Dat is er dan niet meer. Dat hèbben ze gedaan.

Het werkt niet meer cumulatief? Het is gewoon voorbij, afgelopen.

Ja. Dat zit natuurlijk ook een beetje in het schoolonderzoek van de middelbare school, denk ik, dat heb ik met mijn kinderen ook wel gemerkt. Die zeiden: Latijn? Daar hoef ik niets meer aan te doen. Alleen het eind- examen, nou ja, dat gaat dan om vijf vragen en alsje die goed leest, weet je wat er in het stukje staat. Dan kun je het vertalen. Wij worden er hier op aangesproken als we niet helpen dat ze wegkomen. Maar ze komen hier binnen en zeggen: ik heb nog maar een jaar, en dan krijg ik geen geld meer. Die dwang van het geld, het is een commerciële instelling geworden. Er zijn wel veel vakken bijgekomen, studierichtingen die heel praktisch gericht zijn, een soort HBO eigenlijk, maar er is geen reflectie meer. Dat vind ik verschrikkelijk. Wat je ermee kunt doen, is de allesbeheersende vraag. De belangeloosheid om je in iets te verdiepen, ik zou bijna zeggen: de genade van de belangeloosheid, die wordt niet gewaardeerd. Dus dat je iets leest en dat je zegt: ja, God mag weten of ik er ooit iets mee doe, waarschijnlijk doe ik er niets mee, maar op de lange termijn heeft het toch ontzettend veel voor mij betekend.

Alles wordt beheerst door de nuttigheidseis. En dat wordt heel expliciet geformuleerd. Kijk maar naar de richtlijnen voor de basisvorming die volgend jaar op de middelbare scholen zal worden ingevoerd. Daarin is alle taalonderwijs zo’n beetje teruggebracht tot het kunnen vragen van de weg als je in Parijs niet weet waar je heen moet. En je moet kunnen opbellen; een briefje kunnen schrijven. Dat soort dingen. Ruimte voor reflectie, waarin je niet doelgericht naar een bepaald punt toewerkt, is verdwenen. Er is helemaal geen niet-geprogrammeerde ruimte meer.

Nee. En daardoor is ook de hele historische kant van de studie weg, en dat doet mij, omdat het voor mij veel betekend heeft, wel pijn. Alles wat eerder dan gisteren beweerd is, dat telt al niet meer. Dat vind ik verschrikkelijk. Terwijl in dat vak van ons het verleden toch even belangrijk is als het heden. Daarom hebben we zoveel grote bibliotheken nodig. Ik denk dat ze bij de bèta-wetenschappen veel meer kunnen wegdoen, want dat is verouderd. Bij ons veroudert het niet. Die geschiedenis van het vak, is ook het vak. En daar hebben ze geen enkele interesse voor. Echt niet.

Maar dat hebben we ook als samenleving zo ongeveer afgeschaft. Er is toch ook ooit het plan geweest om het vak geschiedenis tot twee projectjes te beperken op de middelbare school.

– Dat is de realiteit. En dan ook nog alleen als je geschiedenis gekozen hebt. Het is een keuzevak.

– En dat vindt zijn weerslag in de recensiecultuur, om even terug te grijpen. Daar geldt als norm dat een boek recent moet zijn, vaak ook nog dat het een actuele betekenis moet hebben, of iets spectaculairs. En als er dan een enorm gat is ten opzichte van de academie, dan misje de synthetische stukken, als tegenhanger van de analytische stukken. Die mis je het meest. Daar doen ook de literaire tijdschriften niet zoveel aan.

Je zou kunnen zeggen: het is niet overgenomen.

Ik heb een kleine veronderstelling. Dat de afgelopen vijftien jaar zoveel auteurs zelfessays zijn gaan schrijven, moet ermee te maken hebben. Dat ik bij een aantal mensen, mezelf incluis, de behoefte voel om andere auteurs te noemen die je als je bibliotheek beschouwt.

Ja, ja, dat is waar. Omdat de anderen het niet doen. Het heeft er ook mee te maken dat het zoveel tijd kost. Wat je nog aan dat soort stukken leest, en dat kun je eraan ruiken, zijn bewerkingen van scripties. En die scripties missen toch de vonk, die alles over het schoolse heentillen. Het laatste grote stuk dat ik zelf geschreven heb, was voor een boek dat hier aan een vertrekkende hoogleraar taalkunde is aangeboden. Dat was een stuk over Vestdijk. En laatst heb ik over De glanzende kiemcel van Vestdijk geschreven voor die nieuwe literatuurgeschiedenis. Toen dacht ik: Godallemachtig, nu kan ik doorgaan.

Je vingers jeukten.

Ja. Onlangs heb ik hier dat proefschrift van Harry Bekkering begeleid, en toen hij voor het slothoofdstuk stond, zei ik: ik geef je duizend gulden als ik dat mag schrijven. Die kriebel heb ik wel. Ik stop ook een heleboel in andermans werk. Dat proefschrift van Gerard Raat bij voorbeeld, over Hermans, daar zit ook wel iets van mij in.

Je verplaatst het.

Ja, dat moet je wel doen. Je moet als begeleider van z’n proefschrift, ook van een scriptie, alles geven wat je in de kast hebt. Dan moet je maar denken: volgende week komt er wel weer wat anders te voorschijn. Ik deel het nu dus in een aantal deelobservaties op. En dat is niet goed, hoor. Je zou natuurlijk de energie moeten hebben om het weer allemaal bij elkaar te zetten. Dat wel. Je zou uit die duizend stukken die je dan geschreven hebt, één heel groot stuk moeten kunnen maken, of een aantal grote stukken. Ik heb bij voorbeeld nogal veel over Hopkins geschreven, omdat ik hem ontzettend bewonder. Misschien heb ik over Hopkins wel tien stukken geschreven. Daar zou ik dus één groot stuk van moeten maken.

Is jou dat dan nooit gevraagd? Als je bekijkt wat jij allemaal over biografieën en autobiografieën hebt geschreven, dan heb je een werk dat één man nauweljks nog aan kan. Waarom wordt je niet gevraagd die bundels samen te stellen uit de stukken die je geschreven hebt?

Tja. Ik denk dat ik in Nederland het meest over biografieën weet, maar toen dat het thema van de boekenweek was, is niemand op het idee gekomen mij te vragen. Niet dat ik me gepasseerd voel hoor! Maar dan vragen ze Martin van Amerongen om een boekie te schrijven. Nou ja, dat kan ik tien keer beter. Zo verwaand ben ik dan wel.

Daaraan twijfelt hier niemand, dat je dat tien keer beter kunt. Maar het bewijst eens te meer de kortstondigheid van de waarneming. Ze zien een stuk, maar dat van drie weken geleden zijn ze alweer vergeten. Het bewijst ook dat de recensie of het secundaire produkt zo ongeveer de norm is geworden voor het type stuk dat er nog geschreven kan worden. Officieel in de literatuurwetenschap: Anbeek neemt de recensie als uitgangspunt voor de normering van zijn eigen literatuurgeschiedenis. Ook denk ik dat ze het op de universiteiten nog hoofdzakelijk over recensies hebben en dat ze niet meer in staat zijn…

…te ontdekken.

 

Volgend fragment: Het literaire circus

___________

De redactie van Raster die Kees Fens het interview afnam bestond in 1993 uit Nicolaas Matsier, Cyrille Offermans, Willem van Toorn en Jacq Vogelaar