Jij, God die kijkt, vergeef me als het leven

mij laat huilen en geen plezier meer geeft,

als ik beef voor niets, als ik mijn leven

met me meesleep als een last die mij verstomt…

Er is iets wat verloren is, en mijn handen

zoeken in de lucht de draad van het verdriet,

en ik sta midden in de dorens en als de honden

besnuffel ik de hoeken van de straten en pis ik medelijden…

Jij, God, die het hart van de naïevelingen vuur inblaast,

breng wat licht in het water, zeg me de waarheid,

eet met ons in deze lucht van angst.

*

Wat houd ik van de wereld! Van zijn adem, van de wind!

Van de bomen, het gras en de zon, de huizen, de steden,

van de maan die steeds verandert en de klimop die tussen de huizen klimt.

Ik houd van het zout van de zee, de dwaze dommigheden,

Het proosten tussen vrienden, de sparren in de wind,

en van al Gods dingen, zelfs de kleinigheden,

van de schittering in de vensters van de tram die langs je rijdt,

van de haastige schouders die lopen met de blik omlaag,

van de vrouw die verwarrende gevoelens achterlaat:

hij is híer de wereld, die van jou te verwachten lijkt,

dat jij naar hem luistert, dat jij naar hem kijkt,

want hij is er altijd, maar je vergeet hem zo gauw,

je valt in slaap, raakt in gedachten afgeleid…

Maar is de schaduw van de avond daar, dan roept de wereld jou,

hoe groot wordt de hemel die zich over je spreidt,

en zich weerspiegelt zonder leugens in haar ware schoonheid,

zodat jij van kleur verschiet voor jouw volkomenheid.

 *

Traag een lijkstoet over een witte straat

achter de stappen schommelen de slaperige mensen

met de last van de herinnering die hen kwelt:

de doodgravers eerst met zwarte mantels

al schommelend lachen zij vet en rood,

dan de kaarsendragers en de band die speelt,

de priesters die mompelen met zwarte paraplu,

en het overijlde gehuichel van de gezichten week

van het huilen en van de kletsende vlaggen…

Achter aan de wagen de bloemen, een krans,

en de bruine kist met zilveren franje

met daartegenaan het groepje vrouwen, de mannen,

de dikke moeder, de vrouw, de verwanten…

De sneeuw bedekt alles, de vuile straat,

de hoedjes, vlaggen, wagen, gevoelens,

het Miserere slecht gespeeld

dat het hart doet zwellen en de vrouwen hun adem ontneemt…

Bid voor ons… en de vuile straat

is wit en geel en gaat schuil onder de zuchten…

…nu en in het uur van onze dood, amen…

De kist in de sneeuw van de stad

gaat langs als de schaduw van zijn bestaan.

*

Er ligt een zogenaamde krant tussen de witte handen van mijn vader

en een scheef getrokken glimlach op zijn gezicht…

Ook zijn kraag is wit en wit zijn de tegels

van de keuken en dat witte gewicht

van de vermoeide tafel in de heldere spiegel van het glas

en dat trillen van zijn bril waarachter een droom verborgen ligt…

Niet dat hij leest of dat van achter het glas zijn ogen kijken naar iets,

terwijl de tijd verstrijkt, kijkt hij in het niets,

het duurt maar even dat hij zijn adem en de verdoving staakt,

een steek in het geduld van het wachten

op een leven dat in de geest verloren lijkt geraakt.

*

Wie zal ons leven terugbetalen

als we uit woorden geen zin kunnen halen?

We zeiken het dansdeuntje van de poëzie

en die eikels kennen niet eens de melodie!

Ze behandelen haar zelfs niet als mest! En vol stront

halen ze hun neus op als voor het geblaf van een hond.

*

Er zijn van die momenten als de avond bijna is verdwenen

dat de bladeren geen bladeren meer zijn aan de takken,

dat de zon rook wordt en je tussen de stenen

stappen hoort als bladeren die de wind heeft te pakken,

daar is de vorm van de zon binnen in een wolk

en rondom in het blauw de schaduwen die gaan

tussen de verre lichten op de daken waar het lot

van mijn leven verbleekt in Milaan.

*

Een vrouw hebben we nodig, haar stem

die als ze spreekt onze gevoelens streelt

en in de open lucht brengt waar de stem

van ons is en van haar en het praten één,

vrienden hebben we nodig, verliefd zijn

mensen die jou kennen, en tijdens het denken

beweegt in ons de schoonheid van de onschuld,

de engel hebben we nodig, zijn licht

dat onbekend in de schaduw stem wordt

en het stille water brengt van zijn zee.

*

Met vrouwen ben ik in slaap gevallen tot mijn spijt,

niet om hun kut die altijd aantrekkelijk is in de kou

en de leegte die bang maakt als men zwijgt,

maar omdat ik van ons in de spiegel hou,

zo mooi als de natuur een geheel met ons is

en je in het wit van het bed te verliezen op zoek naar elkaar,

want later slaap ik wat en in de duisternis

zijn dromen niet eens daar… Ik kijk graag

door de klare ogen, wijd open, met vaste hand,

de verre tekens, de geuren, en ik luister later

naar die grote stilte die uit de hemel daalt

en uit de mooie stemmen van vrouwen die weten te praten.

*

Ik heb de wereld gezien, ik heb kinderen, ik heb lief gehad.

Ik sta hier met wel vijfhonderd gaten in mijn zak

en wanneer ik mijn handen erin steek, vind ik niets…

Om niks krimpt mijn hart ineen, soms brengt een gezicht

mij tot tranen… zomaar… voor een spel van de wind…

Maar soms sta ik hier als een steen, een rotsscherf

en alles schijnt me een scherts, een knoop van niets

waarin ik vast lijk te zitten, maar we worden gedroomd,

gedroomd door de bomen, door de slissende slangen,

meeuwen die vliegen, door het tuig

dat tijdens het pissen zijn gevoelens leegt,

door onze gedachten gedroomd, door het ellendige web

van de geschiedenis en de herinnering, je oorsprong

die je bedekt als een tafelkleed

dat het hout verbergt en berooft van het geloof…

Dus probeer ik onder de tafel te kijken,

tussen mijn stoelen en de schoenen, want het geduld

van de voeten, in de waarheid van het hout, maakt de tafel sterk.