De meest gehoorde aansporing tot kijken – kijk uit! – herinnert eraan dat het gebruik van je ogen in de eerste plaats een vitale functie heeft: opletten, gevaar ontwijken. Dat we daar goed in zijn, blijkt vooral in het verkeer, waarin het snel anticiperen op de bewegingen van andere weggebruikers vaak een kwestie van leven of dood is. Uitkijken is de enige manier van kijken waarin iedereen min of meer getraind is. Voor andere manieren van kijken is op zijn minst een belangstelling nodig die verder gaat dan puur lijfsbehoud. En op dat gebied ontwikkelt iedereen zijn eigen specialismen.

Dat dat ook ten koste kan gaan van het uitkijken illustreert de beroemde anekdote van Diogenes Laërtius over de Griekse denker Thales, die bij het bestuderen van de sterren in een kuil viel en daarom werd bespot door een oud vrouwtje. ‘Hoe kun je verwachten alles over de hemel aan de weet te komen, Thales, als je niet eens kunt zien wat vlak voor je voeten ligt?’ voegde ze de onfortuinlijke sterrenkijker toe. Dat is wat je noemt gemakkelijk scoren: 1 – 0 voor het gezonde verstand. Maar ze had wel een punt, dat vrouwtje. Al heeft de wetenschap meer te danken gehad aan de builen en de schaafwonden van Thales dan aan haar oudewijvenwijsheid, met haar opmerking verdient ze minstens een eervolle vermelding als de grondlegster van de fundamentele wetenschapskritiek.

In de volksmond heeft het werkwoord ‘kijken’ vaak meer met ‘uitkijken’ te maken dan met ontvankelijkheid voor het onbekende. Dat geeft wel aan waar de prioriteit ligt: Kijk voor je! Kijk naar je eigen! Laat naar je kijken! Kijk uit je doppen! Allemaal uitdrukkingen die eerder een waarschuwend dan een uitnodigend karakter bezitten. (Opmerkelijk trouwens dat ogen in het laatste geval met doppen worden aangeduid: een dop is immers een omhulsel dat dient om iets af te sluiten. Als dat geen ironie is!) En de uitdrukking ‘Bekijk het maar!’ getuigt ook niet bepaald van enthousiasme voor andermans kijken.

*

Een fotocamera behoort inmiddels tot de standaardbezittingen van iedere illustratie volwassene in de westerse wereld. Het verbazingwekkende is dat dit apparaat vrijwel uitsluitend gebruikt wordt voor het maken van kiekjes – foto’s van vakanties of familiebijeenkomsten. Het vastleggen van wat men beschouwt als hoogtepunten in eigen leven: verre reizen, uitjes, feesten en plechtige gebeurtenissen. Alsof je een auto zou aanschaffen om af en toe een blokje om te rijden in de buurt waar je woont.

Uit zulke foto’s blijkt dat fotograferen nauwelijks iets met kijken te maken heeft. Het is meestal een manier om een moment vast te leggen ‘voor later’, een vorm van persoonlijke geschiedschrijving. Kijken doen we later wel – als de foto’s in het album zitten. En het genot van dat kijken is de herkenning. Kijken als hulpmiddel voor de herinnering.

*

Dat fotograferen ook een manier van kijken kan zijn, en een hulpmiddel om je kijkgewoonten te veranderen, ontdekte ik pas nadat een vriendin mij had ingewijd in de geheimen van de donkere kamer. Opeens kreeg ik zin om zelf te fotograferen. Al was het maar om de betovering van die procédés nog eens te ondergaan: het vergroten en afdrukken van foto’s, dat magisch opdoemen van een beeld uit de witte vellen die in een bak ontwikkelaar werden ondergedompeld.

Het maken van foto’s had me nooit erg geïnteresseerd. Als ik het deed, was het op verzoek, met de camera van iemand anders. Klik – weer een plaatje voor in het fotoalbum. Zelf had ik het nooit de moeite waard gevonden, daarvoor een camera aan te schaffen. Wat moest je met al die foto’s van bekende gezichten, nu eens hier, dan weer daar? Persoonlijke herinneringen leken mij belangrijker, en daar had je geen camera voor nodig. Maar nu ging ik de straat op met een geleende camera, op zoek naar dingen die mij de moeite waard leken om te fotograferen. Ik begon de wereld door een lens te bekijken (Is dit wat? Even kijken. Hmm. En dat daar?) en ontdekte zo dat sommige dingen, gevangen in het kader van de lens, er opeens interessant uit begonnen te zien. Geïsoleerd van de rest van de omgeving gaven ze iets prijs dat ik zonder camera niet gezien zou hebben.

Een van de eerste dingen die ik fotografeerde was een plas op straat, waarin een boom en een paar gevels werden weerspiegeld. Dat was meteen raak. Het leverde een beeld op dat mij boeide. Een soort puzzel van twee in elkaar geschoven werelden. Aangemoedigd door dit succes begon ik allerlei spiegeleffecten te fotograferen: in waterplassen, autoruiten enzovoort. De mogelijkheid om de dingen uit hun context te lichten, eenvoudig door je lens erop te richten en de rest van de wereld uit te schakelen, veranderde mijn manier van kijken. Ik raakte betoverd door de manier waarop de dingen van gedaante konden veranderen, alleen maar door de hoek van waaruit je ze bekeek en de manier waarop je ze isoleerde uit hun omgeving. Ik maakte een soort zoekplaatjes: rara wat is dit? Het grauwgroene water van een Amsterdamse gracht bleek opeens tot de meest uitbundige explosies van kleuren en vormen in staat. De simpelste dingen in mijn omgeving betrapte ik op de prachtigste licht- en schaduweffecten: de plooien van een gordijn of een paar glazen op een tafel konden van het ene moment op het andere opbloeien in sprookjesachtige schoonheid.

*

Met een foto die ik op het strand maakte, deed ik een eigenaardige ontdekking. Ik had ribbels in het zand gefotografeerd, zoals je ze ziet bij eb, met wat achtergebleven zeewater ertussen. Toen ik die foto toevallig ondersteboven zag, bleek dat water tot mijn verbazing opeens veranderd in een soort gelei-achtige massa, die over het zand heen lag, in plaats van tussen de zandribbels. Niet alleen het reliëf was omgekeerd, maar de substantie van het water leek veranderd. Het was geen water meer.

Hoe kon dat? Hoe kon de spiegelende gladheid van het wateroppervlak zo opeens in een soort stroperig plastic laagje veranderen? Het is een louter visueel effect, maar dat verandert onmiddellijk de interpretatie van wat je ziet. Ik weet dat het water is, maar wat ik op die omgekeerde foto zie is absoluut geen water meer. De manier waarop de dingen het licht weerkaatsen zegt ons iets over de aard van de substantie waaruit ze bestaan. Daarop is ook het illusionisme van de stofuitdrukking in schilderijen gebaseerd: bont, zijde, koper, steen, glas – op een schilderij uit de zeventiende eeuw herken je ze feilloos, alsof je ze met je oog kunt aftasten. Harde of zachte oppervlakken, gladde of ruwe, vochtige of droge: het oog herkent al die tactiele eigenschappen feilloos aan louter visuele kenmerken. Die ook nagebootst kunnen worden.

Maar hoe kan een visueel effect zo opmerkelijk veranderen, alleen maar door dezelfde foto op zijn kop te bekijken? (Ik heb geprobeerd of ik schilderijen met een verbluffende stofuitdrukking op een zelfde effect kon betrappen wanneer ik ze op hun kop bekeek, maar zonder resultaat.)

*

Wie zich over een kaart in een atlas buigt, vraagt zich nooit af vanaf welke hoogte het land onder zijn blik deze proporties zou hebben. De legenda vermeldt: schaal 1:100.000. Maar daarmee bereken je alleen de afstanden op de kaart.

Bij het kijken naar satellietfoto’s is dat anders. Op de ‘satellietbeeldkaart’ van Nederland die ik bezit, staat vermeld: ‘Deze kaart is samengesteld uit 4 beelden, opgenomen op 1 en 2 november 1980, vanuit landsat 2, op 920 km hoogte.’ Als ik daarnaar kijk, weet ik precies op welke hoogte mijn blik zich bevindt. Het besef dat het een foto betreft, maakt het kijken naar zo’n kaart anders.

Een ster-spotje van jaren geleden begon met een satellietfoto waarop, meen ik, heel West-Europa te zien was. Terwijl je het zoemen en klikken van een camera hoorde, werd er ingezoomd en verscheen het volgende beeld – Nederland. Bij de volgende klik: een stuk van de Hollandse kustlijn. Bij de volgende werd ingezoomd op laten we zeggen Scheveningen, vervolgens op een strand vol badgasten en op de laatste opname zag je de kroonkurk die van een flesje werd gewipt: pssjt!

Iedere keer weer fascineerde mij het effect van deze razendsnelle afdaling. De mondiale schaal van een blik uit de ruimte, die in een paar seconden werd teruggebracht tot de schaal waarop het menselijk leven zich afspeelt. Die uitvergroting, die steeds meer zichtbaar maakt van steeds minder, heeft iets paradoxaals. Verkleining van de schaal is vergroting van de details. En omgekeerd. Hoe de details onzichtbaar worden in het grote geheel als je uitzoomt, en hoe het grote geheel uit het zicht verdwijnt als je inzoomt. Je moet kiezen: beide tegelijk zien is onmogelijk. Het verdwijnen in het verschijnen, en omgekeerd.

Het is vreemd te bedenken dat op mijn satellietkaart van Nederland ook miljoenen Nederlanders meegefotografeerd moeten zijn – inclusief ikzelf, vermoedelijk verblijvend in die zwarte vlek die Amsterdam is. Maar je ziet ze niet. Geen levend wezen te bekennen. Evenmin als ik de ontelbare microben zie als ik naar mijn zwetende handpalm kijk. Want diezelfde afstanden bestaan ook in het kleine. Elektronenmicroscopen kunnen op dezelfde manier afdalen in de microwereld – en bijvoorbeeld microben en virussen zichtbaar maken. Dus wat je ook op die manier zichtbaar maakt – het is altijd tegelijk het onzichtbaar maken van iets anders. De zichtbaarheid van het een impliceert altijd de onzichtbaarheid van iets anders. Dat evengoed bestaat. Kijken is kiezen.

Dankzij de ruimtevaart en geavanceerde optische technieken kunnen we sinds kort het onzichtbare zichtbaar maken – zowel in het onvoorstelbaar grote, als in het onvoorstelbaar kleine. Vanuit de ruimte kunnen we onze eigen onzichtbaarheid bestuderen, en met een elektronenmicroscoop kun je afdalen in de even oneindige ruimte van de materie. De ruimte is mateloos en bodemloos. Aan schaal 1: 1.000.000 beantwoordt schaal 1: 0,000.001 En wat zichtbaar is op de ene schaal, wordt onzichtbaar op een andere. Zichtbaarheid is dus een zeer betrekkelijk begrip, gerelateerd aan de mogelijkheden van het menselijk oog. Met behulp van techniek kunnen we de grenzen daarvan bijna eindeloos oprekken, maar is ons bewustzijn wel tegen die oneindigheden opgewassen?

*

Starend naar de schaduw die het wijnglas onder de lamp op mijn tafel wierp, ontdekte ik op een avond dat zich daarin iets afspeelde dat ik in het glas zelf niet kon zien. Er zaten nog een paar slokken wijn in en dankzij het haarscherpe schaduwbeeld zag ik hoe in de bol van het glas, boven de tot rust gekomen wijnspiegel, nog steeds wijn terugvloeide, en hoe die beweging zich organiseerde. De stil vervloeiende vormen van langzaam terugzakkende druppeltjes, prachtig uitgelicht, en een over de hele linie steeds krimpende ‘vloedlijn’, die zich in fasen steeds verder naar beneden terugtrok. Een toverachtig gezicht. De eerste gedachte die bij me opkwam: dit zou je moeten filmen.

Close-up van het glas en zijn schaduw. Omdat er verder niets gebeurt, wordt je blik vanzelf toegetrokken naar de steelse bewegingen in het schaduwbeeld, waar de vliesdunne laag wijn aan de glaswand, in het glas zelf onzichtbaar, minutenlang nodig heeft om zich terug te laten zakken tot de wijnspiegel. Het doet denken aan de terugtrekkende bewegingen van een legermacht: de druppeltjes die als colonnes uit de frontlinies naar het achterland vertrekken. Een logistiek systeem dat voortdurend in beweging is. Een geordende beweging – stil, geheimzinnig, met versnellingen en vertragingen. Een schitterende choreografie van lichtlijnen. Nu begrijp ik waarom wijnkenners spreken van een wijn die ‘lekker in het glas hangt’.

*

De wereld zit vol onvermoede schouwspelen: elke seconde voltrekken zich overal ongeziene gebeurtenissen op micro- en op macroniveau. En dan heb ik het alleen nog maar over wat één zintuig, het menselijk oog, zou kunnen waarnemen. Wij beschikken over een handjevol zintuigen, maar ook vissen, insecten, vogels en reptielen hebben allemaal hun eigen, speciale zintuigen om warmte, kou, licht, beweging, vormen, geuren en kleuren en god-weet-wat-nog-meer waar te nemen. Zijn er niet evenveel werkelijkheden als er zintuigen zijn?

Als je dan bedenkt dat je zelfs kijken nog moet leren, en dat een leven niet lang genoeg is om te ontdekken wat er allemaal te zien is, dan moet je wel tot de conclusie komen dat de ongekende overdaad van het waarneembare een vorm van luxe is die grotendeels aan ons verspild is. We zijn er eenvoudig niet tegen opgewassen. Onze wereld is niet groter dan de aandacht die we ervoor op kunnen brengen.

*

Waarom wordt de maan zo vaak groter afgebeeld dan ze in werkelijkheid is? Als ik haar met gestrekte arm tussen duim en wijsvinger neem, heeft ze ongeveer de afmetingen van een erwt. Maar in films wordt er met grote regelmaat flink gefraudeerd met dat erwtje: het wordt opgeblazen tot het formaat van een tennisbal, en soms nog groter. Het schijnt dat het formaat van de maan inderdaad een beetje kan variëren – maar dat dat kan in de mate die veel filmbeelden suggereren heb ik nooit willen geloven.

Mensen wier verschijning bekend is van foto’s uit de krant en beelden op tv blijken in werkelijkheid ook vaak kleiner te zijn dan men dacht. Alsof hun roem op een geheimzinnige manier ook onze voorstelling van hun postuur beïnvloedt. Zou dat psychologisch effect ook een rol spelen bij de neiging van filmers om de maan groter te maken dan ze is?

*

Niets oefent zo’n kracht uit op de blik als de ontmoeting met een andere blik. Elkaar in de ogen kijken – ‘het moment van de waarheid’. Elkaar ‘recht in de ogen kunnen kijken’ wil zeggen: niets voor elkaar te verbergen hebben. De aanblik van een andere blik – dat is een magisch moment. Hoe kort het ook duurt, het effect kan verpletterend zijn. Misschien is het daarom not done om elkaar langdurig in de ogen te kijken. Het verkeer tussen blikken is een flitsverkeer. En het zal ook wel niet toevallig zijn dat de gangbare aanduiding voor de kortst mogelijke tijdspanne ‘een ogenblik’ is. Blijkbaar wordt het als te riskant ervaren om het langer dan een halve seconde te laten duren. Als blikken konden doden, zou de wereld snel ontvolkt zijn. Gelukkig is de coup de foudre van liefde ‘op het eerste gezicht’ effectiever.

Ogen heten de ‘spiegel van de ziel’ te zijn en wanneer iemand de confrontatie vermijdt, de ogen afwendt of neerslaat, dan worden daar conclusies aan verbonden. Zo iemand heeft vast iets te verbergen, of schaamt zich ergens voor, of is op zijn minst erg schuw of verlegen.

Op dit toernooiveld van elkaar peilende blikken is de zonnebril een spelbreker. De zonnebril verbergt een blik. Ogenschijnlijk met een pragmatische, onschuldige reden: bescherming tegen te fel licht. Maar het is een publiek geheim dat de zonnebril meer is dan een bril – een sociaal signaal. Hij trekt de aandacht, juist omdat hij de blik zo opzichtig verbergt. Een zonnebril heeft iets stoers, omdat hij de blikken van anderen afweert (of zelfs terugkaatst) in zijn donkere glazen. Ik zie jou, maar jij ziet mij niet – dat lijkt de boodschap van de zonnebrildrager.

De wederkerigheid in het kijkverkeer is opgezegd, en dat werkt intimiderend. Vooral als de bezonnebrilde de enige is in zijn omgeving. Bij gebrek aan zon straalt de drager dan zelf iets uit, dat glamour heet. Vandaar dat filmsterren en popidolen zich graag vertonen met een zonnebril op. Sterren – het woord zegt het al – moeten stralen. Maar als ze dat doen door hun blik af te schermen is dat toch hoogst eigenaardig. Dat betekent ongeveer: ik ben zo’n blikkenmagneet dat ik mij tegen jullie blikken moet beschermen. Bekijk me zoveel je wilt, maar mijn ogen mag je niet zien. Het licht van de publiciteit, van de roem, is zo fel dat ik mezelf daartegen moet afschermen.

Ze bewegen zich in het brandpunt van de aandacht, en daarvan is de zonnebril het symbool. Hij dient niet zozeer om te kijken, maar om bekeken te worden. Maar zoals het licht van de maan slechts weerkaatst licht is – tweedehands zonlicht – zo heeft ook de glamour van de zonnebril iets tweedehands. Dat is vermoedelijk ook de reden waarom er toch altijd iets verdachts aan blijft kleven, iets maffioos, iets frauduleus. Een verdenking van nauwe betrekkingen tussen glamour en zwendel.

*

Kijken wordt als zo vanzelfsprekend ervaren, dat de gedachte dat je het zou moeten leren bij de meeste mensen nooit opkomt. Het wordt ons zelfs afgeleerd. Moderne media als tv worden zo gebruikt dat je vrijwel geen kans krijgt iets langdurig te bekijken. In plaats van de kijker uit te nodigen tot aandachtig waarnemen, wordt die voortdurend afgeleid door geklets, door tekst en door snelle beeldwisselingen. Daarom werken tv-beelden verstrooiend. Het kijken wordt gemanipuleerd en geconditioneerd. Onze visuele aandacht wordt alleen geprikkeld ten behoeve van de consumptie.

Maar waartoe dienen onze zintuigen anders? Kijk naar de dierenwereld: het is eten en gegeten-worden. Biologisch gezien dienen zintuigen nergens anders toe dan om te overleven. Het opsporen van voedsel (eten) en het waarschuwen voor gevaar (gegeten-worden). Is het dan geen vreemde afwijking, ze te gebruiken voor het vergaren van kennis? Als die kennis ons daadwerkelijk uit die cyclus van eten en gegeten-worden zou kunnen bevrijden, dan zou het begrijpelijk zijn. Maar kan ze die pretentie waarmaken? Heeft kennis ons bevrijd uit de natuur?

In tegendeel: ze heeft ons er steeds dieper ingelokt. Elke ontdekking die ons in staat stelt, haar beter te manipuleren en te gebruiken, lijkt de afstand te vergroten en ons meer vrijheid te bieden, maar maakt ons er tegelijk afhankelijker van. Die vrijheid is gezichtsbedrog. Al die kennis kan uiteindelijk toch alleen maar tot het inzicht leiden dat we deel uitmaken van die oneindige gecompliceerde voedselketen die het leven nu eenmaal is. Leven voedt zich met leven, en betekent dus ook sterven.

Is het daarom dat ik als tv-kijker verslaafd ben geraakt aan natuurfilms? Geef mij maar spinnen en kwallen, kreeften en krabben, vissen en vogels in plaats van al die babbelende soortgenoten. Het blijft verbijsterend om te zien hoe oneindig gevarieerd het leven is, welke bizarre vormen het aan kan nemen, en tegelijkertijd: hoe oneindig monotoon het in al zijn onwaarschijnlijke vormen te werk gaat. Eten en gegeten-worden – de circulaire formule waaraan geen levend wezen ontsnapt.

Maar waarom schuilt er dan zoveel genot in het scherpen van die zintuigen? Waartoe muziek, schilderkunst, film en danskunst? Of kookkunst en erotiek? Biologisch geredeneerd is dat misschien allemaal een kwestie van compensatie, van het verdrijven van de verveling. Onze zintuigen, inmiddels grotendeels ontheven van de taak om voedsel te zoeken en gevaren te signaleren, zoeken nieuwe bezigheden, nieuwe sensaties. En waarom zou dat ergens toe moeten dienen? Is het niet genoeg dat we er plezier aan beleven? (Bovendien: waartoe dienen vragen en antwoorden? Dienen ze niet alleen de fata morgana van de kennis? Alsof er iets te weten zou zijn dat ons boven het leven zou kunnen verheffen en ons uit die onverbiddelijke cyclus van geboorte en dood, van eten en gegeten-worden zou kunnen bevrijden.)

Kijken geeft ons de illusie dat we afstand kunnen nemen: dat we er buiten staan, er niet bij horen. Dat het zich allemaal voor ons afspeelt. Daarom is het oog waarschijnlijk ons favoriete zintuig. Het zintuig bij uitstek van de kennis. Maar het kijken zelf maakt deel uit van het leven, en de kennis die we eraan ontlenen is dus ook een product daarvan. Iets ‘weten’ is een functie van ons organisme. En misschien niet meer dan een (beredeneerde) ontregeling, of een anomalie, van het mechanisme dat we bij andere diersoorten ‘instinct’ noemen.

*

Het boek Pierres van Roger Caillois (in het Nederlands vertaald als Stenen, De Bezige Bij 1995) bevat veel gedetailleerde beschrijvingen van stenen en mineralen. Ze zijn afwisselend heel precies en heel associatief, beeldend. Maar als je je afvraagt of je op grond van die beschrijvingen een duidelijk beeld krijgt van wat hij precies heeft gezien, moet het antwoord zijn: nee. Niet echt. Dat kan ook niet: het is vrijwel onmogelijk om uit een verbale beschrijving een betrouwbaar visueel beeld af te leiden. Dat lukt hooguit met een definitie van geometrische figuren als een cirkel, een vierkant of een trapezium.

De mogelijkheden van de taal zijn groot genoeg, maar ze zijn zelden precies genoeg om een visuele waarneming nauwkeurig te ‘vertalen’. Vandaar ook het bekende probleem van de routebeschrijving: iemand vertelt je hoe je ergens moet komen, en als je vervolgens die beschrijving vergelijkt met wat je ziet, raak je in allerlei dilemma’s verzeild: is dit dat ‘parkje’ waarover hij het had? Heeft hij dit steegje meegeteld toen hij het had over de ‘derde afslag rechts’? Enzovoort.

Het visuele en de verbale beschrijving ervan dekken elkaar nooit precies. Blijkbaar heeft dat iets te maken met de verschillende hersenhelften die hier in het geding zijn. Er bestaat een aardig testje om dat te illustreren. Neem een doos kleurpotloden (of viltstiften). Schrijf het woord ‘oranje’ op met zwart, het woord ‘blauw’ met rood, het woord ‘geel’ met blauw, enzovoort, tot je alle namen van kleuren hebt opgeschreven, steeds in een andere kleur dan de naam aangeeft. Probeer vervolgens de kleuren waarin je de namen hebt opgeschreven te benoemen. Je raakt vrijwel meteen in de war.

Alleen al de manier waarop mensen kleuren beschrijven is zo gevarieerd en onnauwkeurig (‘roodharig’ kan ongeveer alles betekenen tussen rossig blond en donkerbruin) dat het vrijwel uitgesloten is op grond van zo’n beschrijving de ware kleur te treffen. Hetzelfde geldt voor vormen. Hoe abstracter en preciezer de beschrijving wordt, hoe meer moeite het geestesoog heeft om er een beeld bij te zien, en omgekeerd: hoe beeldender de beschrijving, hoe zekerder je ervan kunt zijn dat het opgeroepen beeld sterk zal afwijken van de visuele werkelijkheid.

Wanneer hij op zijn lange kant wordt gezet, heeft de klomp iets van een menselijke gestalte die in elkaar zakt, zich weer opricht of zich schrap zet. Stijve, ongelijke en onduidelijke uitsteeksels aan de zijkant van de onvolledige torso kunnen voor gebaren, voor beginnende armen doorgaan. Net op de juiste plaats snijdt een scheur het profiel van een gebogen knie uit, zij scheidt een ontspannen (…) of juist gespannen knieholte zowel van de grond als van de problematische romp.

De manier waarop Roger Caillois hier een stuk ‘gedegen koper’ beschrijft, deed mij denken aan de beelden die ik vroeger vaak zag opdoemen uit de granitovloer van de wc: perfecte fragmenten van lichamen, lichaamsdelen: een gezicht, een gespierde schouderpartij met een geheven arm en de schaduw van de okselholte, of een adelaarskop met een prachtig gekromde snavel en een deel van zijn machtig gespreide vleugel. Ik herinner me hoe mijn oog dan zocht naar het vervolg, en de weg kwijtraakte in het mozaïek van steentjes.

Ook sommige soorten behang bezaten die geniale kwaliteit: ze toverden nu eens hier, dan weer daar volstrekt overtuigende beelden tevoorschijn – altijd fragmentarisch, maar meesterlijk in het detail, met verbluffende clair-obscur effecten. Vaak gezichten, in mijn geval, maar niet uitsluitend. Er is maar weinig voor nodig om in de patronen van het toeval beelden te ontdekken.

Zo moeten ook de sterrenbeelden ontstaan zijn: projecties van de menselijke verbeelding in de nachthemel. Het toont aan dat kijken geen zuiver registrerende waarneming is. Geen eenrichtingsverkeer. Zeker bij het kijken naar chaotische, complexe patronen wordt een ordenende activiteit ontketend die herkenbare samenhangen schept in de chaos. En die beelden oproept, zoals een Rorschachtest het ook doet.

Een beter bewijs voor de behoefte aan betekenis – en herkenning – die in de menselijke waarneming een cruciale rol speelt, is moeilijk te bedenken. Het toeval is de regisseur van de spectaculairste ‘ontdekkingen’. Ik herinner me een bericht dat kort na de ineenstorting van de Twin Towers op 11 september 2001 in de krant stond: in het beeld van de explosiewolk die na de inslag in de tweede toren ontstond, hadden visionaire geesten het beeld van een duivelskop ontdekt – compleet met horentjes.

*

Als je loopt te praten met iemand, gaat het kijken op de automatische piloot: je neemt alleen het noodzakelijke waar (om niet in Thales’ kuil te vallen). Het alom aanwezige mobiele gekakel moet dan ook ten koste gaan van het kijken. De aandacht die nodig is voor het luisteren en formuleren wordt onttrokken aan de waarneming.

Het telefoonverkeer heeft trouwens ook het gesprek zelf beroofd van alle visuele signalen die er van nature bij horen: gebaren, blikken, lichaamstaal. Een tijdje geleden zag ik op een terrasje een meisje dat haar mobieltje tevoorschijn haalde en begon te bellen. Ik raakte geboeid door de manier waarop haar vrije hand deelnam aan het gesprek dat ze voerde: hij bewoog voortdurend, opende zich, keerde zich om, stak de wijsvinger op, strekte zich bezwerend, en ging driftig op en neer op het ritme van haar woorden. Het had iets aandoenlijks, dit eenzame, overbodig geworden gebarenspel.

Dat hele repertoire van handgebaren dat de woorden moet ondersteunen, was een soort loze vertoning geworden: een opvoering voor een lege zaal. Een atavisme. Het voldeed alleen nog aan de behoefte van de spreekster zelf, die zich daar niet eens bewust van was. Haar hand gehoorzaamde aan haar stem en voerde ongezien, eenzaam op haar bovenbeen, half onder het tafeltje, de dans uit die bij haar woorden hoorde, als een lijfelijke interpunctie. Dat hij alleen nog voor spek en bonen mee mocht doen, was nog niet tot hem doorgedrongen. ‘Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet.’

*

Pas als je het kunt benoemen, weet je wat je ziet. Hoe fijner de onderscheidingen die je kunt maken op grond van de waarneming, hoe gearticuleerder het kijken wordt: het spitst zich toe op de kleine verschillen. Maar het benoemen van die verschillen veronderstelt een heel systeem van verbale onderscheidingen, oplopend van de grofste tot de meest specifieke – een nomenclatuur. En zoals de een in staat is, honderden vogelsoorten te onderscheiden, kan een ander honderden houtsoorten herkennen, of bouwstijlen, of ziektebeelden. Het kijken kan zich in alle mogelijke richtingen specialiseren – en op die manier dingen ontdekken die voor de grote meerderheid van ongeoefende kijkers onzichtbaar blijven.

Maar in dat kijken schuilt ook iets agressiefs. Dat afdalen in steeds kleinere details heeft iets chirurgisch. Het is een ontleding. En het is de taal die het oog stuurt, als de hand het scalpel. Het gespecialiseerde kijken is een instrument van de wil tot weten, die steeds dieper in de verschijnselen doordringt. (Wat dat betreft zijn instrumenten als de telescoop en de microscoop typische uitingen van een gewapend kijken. Van een veroveringszucht die ten slotte, in het allerkleinste, stuitte op het verbijsterende gegeven dat de waarneming zelf het waargenomene verandert.)

*

Er bestaat ook een andere manier van kijken. Een kijken dat niet op kennis uit is, maar eerder het tegendeel uitlokt: de verstoring van wat je al weet. Het is een kijken zonder agenda, zonder programma. Het wil niet weten, niet onderscheiden en classificeren, maar zich verliezen in wat het ziet. En als dat lukt, gebeurt er iets anders: de wereld biedt zich aan op een onverwachte manier. Opeens valt je iets op dat je nooit eerder is opgevallen.

Dat kan alleen wanneer je je blik laat leiden door het toeval. Je bent niet op zoek naar iets, maar laat als het ware de instelling van je blik (je innerlijke camera) bepalen door wat je voor ogen krijgt. Het gaat om die alerte verstrooidheid die ook ‘ontvankelijkheid’ genoemd wordt. Je zit niet zelf ‘aan de knoppen’, maar laat ze als het ware bedienen door wat op je af komt.

Vinden wat je niet gezocht hebt.

Is dat te leren? Of is het meer een kwestie van afleren?

Het dient nergens toe. Je bereikt er niks mee. Maar het mooie ervan is dat je bereikt wordt – door een wereld die zich onttrekt aan de blikken van gespecialiseerde kijkers. Dat is het domein van de ‘openbaring’, waarin alles van de andere kant lijkt te komen, en zich aanbiedt als nieuw.