Men was iemand die ik nooit gekend heb,
men was de denktrant van een andere dichter
in een totaal witte kamer, sprekend van
elckerlyc,
in zinnen van argwaan en liefde.
Het was daar
een landstreek van hoger zoemen
waarnaar ik keek uit de verte,
verbaasd over zoveel veenbrand in weinig
verbluft bij het zien
hoe zo iets gebeurt:
de tovenaar stil als een wijze
zonder retorten en kolven,
en toch
de gewoonste woorden
van inkt en van potlood
veranderd in marmer:
scheikunde,
hoger beroep.
De zee
onafzienbaar
waarin iemand
verdwenen.
Op de glanzende
vlakte
de eenzame
roeier.
Komt hij
of gaat hij?
Mengt zijn tijd
met zijn woorden,
ment
dat voortdurende tweetal.
niet in die
van de meesten,
juist
in de zijne,
in die gedichten
van zelf en van wereld
is het al
tijd.