Terugblikkend op de tijd dat hij als aankomend socioloog in Algerije werkzaam was, wijst Bourdieu op de dubbelzinnigheid in zijn positie van betrokken onderzoeker. Kijken met de camera maakte een objectievere blik op mensen en dingen mogelijk, en zo het al geen afstand schiep, het maakte hem bewust van zijn plaats. In het gesprek hierover merkt hij op: ‘Ik was tegelijk heel geschokt, heel gevoelig voor de ellende van al die mensen, en tegelijkertijd was er ook een distantie van de waarnemer die tot uitdrukking kwam in het feit dat ik foto’s maakte. Ik moest aan dat alles denken toen ik Germaine Tillon las, een etnologe die studie verrichtte in een andere streek van Algerije, en die in haar boek Ravensbrück vertelt dat zij in het kamp mensen zag sterven en bij elke dode een kerf in een stok maakte. Zij oefende haar vak van etnoloog uit en zegt dat zij zich daardoor staande hield.’

Die vergelijking maakte hij niet toen hij veldwerk verrichtte, ook niet bij het nadenken daarover – hij verontschuldigt zich zelfs door te zeggen dat de situatie in Algerije niets met een concentratiekamp te maken had –, het was omgekeerd Germaine Tillons opmerking over het nuttige effect van haar beroepsafwijking die hem aan zijn eigen veldwerk deed denken: door ook in het kamp de rol van waarnemer op zich te nemen werd zij buitenstaander. De distantie heeft met het kijken en zeker met een registrerende manier van kijken te maken, maar niet alleen: zodra iemand in een groep een speciale functie vervult, neemt hij een aparte positie in. Bourdieu herkent dat, maar beseft tevens dat die distantie de onderzoeker een zekere bescherming biedt; een slecht geweten hoort erbij.

Mij deed de door Bourdieu geciteerde opmerking van Tillon weer denken aan een passage in het boek van de Poolse schrijver Gustav Herling, A World Apart, over zijn verblijf in sovjetkampen in de jaren 1939-1942. De titel had die van een etnografisch verslag kunnen zijn over mensen in onbekende streken. Herling ontleende zijn titel Aantekeningen uit het dodenhuis van Dostojevski, een van de eerste ooggetuigenberichten over strafkampen, het verslag van een participerend onderzoeker.

Bij zijn arrestatie in september 1939 was Gustav Herling twintig. Hij had, toen Polen door het Duitse leger verslagen werd, zijn universitaire studie onderbroken om tegen de Duitsers te gaan vechten. Bij de grens tussen Litouwen en de Sovjet-Unie werd hij gearresteerd, door Russische soldaten die hem – vanwege zijn nieuwe laarzen, die zijn zuster hem had meegegeven, en zijn naam die Russen als Gerling uitspreken, en dat was de naam van een veldmaarschalk van de Duitse luchtmacht – voor een Duitse spion aanzagen. Laat nu net Stalin met Hitler een verdrag gesloten hebben, dus was vechten tegen de nazi’s hetzelfde als vechten tegen de sovjets. Na verhoord te zijn in de gevangenis van Grodno, zat Herling vijf maanden vast in Vitebsk – beide plaatsen lagen toen in het door de Sovjet-Unie bezette Oost-Polen, thans de republiek Belarus oftewel Wit-Rusland. Eind oktober pas kreeg hij te horen waartoe hij veroordeeld was: vijf jaar kamp. In november kwam hij na een treinreis van een week in Leningrad aan en belandde hij in een doorgangsgevangenis, samen met 68 anderen in een cel die voor twintig gevangenen was bedoeld. Daar hoorde hij dat er in de gevangenissen van Leningrad op dat moment veertigduizend mensen zaten, in de zijne alleen al tienduizend die op transport naar de werkkampen wachtten. Deze cijfers kwamen niet van het Rode Kruis of van de bewakers, de berekeningen waren gebaseerd op observaties en vergelijking van diverse gegevens door gevangenen. Dat geeft Herling de volgende kanttekening in: ‘Een van de verbazingwekkendste en wonderlijkste kenmerken van het schamele intellectuele leven van de gedetineerden in deze “dodenhuizen” is de buitengewone vaardigheid in het observeren die ervaren gevangenen ontwikkeld hebben. Elke cel bezit op z’n minst één statisticus die wetenschappelijk onderzoek verricht naar het gevangenisleven, iemand die dag en nacht een ingewikkelde puzzel in elkaar zet uit verhalen, flarden van gesprekken die hij in de gangen heeft opgevangen, stukken oude kranten die hij in de plee gevonden heeft, orders van de administratie, bewegingen van voertuigen op de binnenplaatsen, en zelfs de geluiden van naderende of weggaande voetstappen bij de ingang; uit die verspreide waarnemingen weet hij een compositiebeeld samen te stellen van de feitelijke omgeving.’

De autoriteiten in het kampwezen waren door bewakers en verklikkers meestal goed op de hoogte van wat zich in de kleinste uithoeken van gevangenis en kamp afspeelde, de gevangenen van hun kant hadden hun eigen netwerk. Meestal wisten zij precies wat hun boven het hoofd hing, maar ook hoe het raderwerk waarin zij vermalen werden in het groot werkte. Maar de jonge Herling weet op dit moment van het hele kampsysteem niet meer dan wat hij in de maanden voorarrest beleefd heeft. Tot voor kort was dat uitsluitend in gezelschap van Polen, pas op het laatst heeft hij in Vitebsk met Russen kennisgemaakt, jonge criminelen van rond de vijftien die een schrikbewind in de cellen uitoefenden; nu zit hij in een dichtbevolkte Russische gevangenis, in een cel met generaals die voor hoogverraad ter dood veroordeeld zijn en een stel zware criminelen. Dat er werkelijk in elke cel een waarnemer zit, kan hij uit eigen ervaring nog niet weten, het is niet meer dan een hypothese, gebaseerd op de getallen die de ronde doen en die de optelsom zijn van de oplettendheid van velen. De constatering dat er altijd wel een observator is, lijkt zo vanzelfsprekend, omdat we alles wat we over het leven in kampen weten aan zulke mensen te danken hebben, een type dat gezegend is met een scherpe blik, een nieuwsgierigheid die ook blijft bestaan wanneer zo iemand genoeg gezien heeft, en vooral behept met belangstelling voor anderen – bijna elk kampverhaal demonstreert zulke vaardigheden; daar zijn ze niet minder uitzonderlijk om. Zit er in elke schoolklas, elke fabrieksafdeling, elke treincoupé iemand die goed kijkt en die wat er gebeurt ook nog eens kan navertellen? Ik betwijfel het. Wat de kampen en gevangenissen betreft, vertelt natuurlijk niemand wat hij niet, half of slecht gezien heeft, hooguit dát hij niet goed (meer) zag en er steeds minder van begreep. En het is al helemaal hoge uitzondering wanneer van mensen die over kampervaringen berichten gezegd wordt dat ze hun verhaal slecht vertellen – expliciete opmerkingen daarover ben ik alleen bij Semprun tegengekomen; als overlevende mocht hij dat zeggen.

Wat heeft Herling toen hij tien jaar later zijn kampervaringen te boek stelde1, ertoe bewogen op die plaats in zijn verhaal, nog voordat hij de goelagkampen in het hoge noorden bereikt had, een opmerking over het observeren te maken, van gevangenen, zoals je uit deze passage mag opmaken, die elk uur van de dag bezig zijn met om zich heen te kijken? Deskundigen waren er genoeg, ervaren gevangenen te over in een gevangenissysteem waar vijf jaar de minimumstraf was, toch komt uit zijn beschrijving maar één gedetineerde voor de rol van permanente waarnemer in aanmerking: Herling zelf. Hij beroept zichzelf op die post, als je het zo mag formuleren; in elk geval doet hij dat, gezien het verdere verloop van zijn kamprelaas, op een precair moment. Alles wat de student overkomt is nieuw – de arrestatie, het verhoor en het vonnis op grond van beschuldigingen die met ‘absurd’ nog sjiek zijn aangeduid, het transport en de kennismaking met Russische gevangenen van allerlei snit, waaronder politieke zoals hij. Wat is er voor nodig om in zulke omstandigheden aandacht op te brengen voor iets anders dan jezelf? De een zal blind van woede zijn, de ander slaat dicht of sluit zich af, kiest de egelstelling of past zich lijdzaam aan. Er zijn kampverhalen van mensen die uitsluitend vertellen wat hun van dag tot dag is overkomen, en het is maar goed dat er zulke beschrijvingen met het vergrootglas zijn: er zijn details die alleen iemand die ze aan den lijve ondervonden heeft, kan weergeven. Opmerkelijk aan andere kampverhalen is nu juist de aandacht die de verteller voor medegevangenen heeft, zoals een tekenaar waar hij ook zit onmiddellijk mensen om zich heen gaat schetsen. Ook Herling schrijft voortdurend portretten – en afgezien van hun feitelijke betekenis, bewijzen die portretten hoe verschillend mensen op dezelfde omstandigheden reageren, iets wat geen statisticus vastlegt. Hij schrijft dit na de oorlog, zeven jaar nadat hij is vrijgekomen, maar als hij tijdens zijn gevangenschap niet al met een zekere distantie naar zichzelf in die situatie had gekeken, als een van velen, zou hij er naderhand ongetwijfeld anders over verteld hebben: óf hij had deze periode kort afgehandeld als tussenstation naar het echte kampleven, óf hij had deze scènes breder uitgemeten als kennismaking met – of zelfs inwijding in – een volkomen vreemde wereld. In beide gevallen zou de beschrijving om hem gedraaid hebben, terwijl hij nu goeddeels buiten beeld blijft; het perspectief is het omgekeerde van wat je zou verwachten: centraal staat zijn blik en als hij zelf meedoet dan als figurant op een toneel waar anderen de belangrijkste rollen vervullen. Van meet af aan heeft hij oog voor het grotere geheel van het goelagsysteem, dat hij vooralsnog meer van horen zeggen dan uit eigen waarneming kent. Zo vroeg in het boek kan de lezer nog niet weten wat Herlings rol zal zijn. Ik weet nu hoe lang hij gezeten heeft, in welke kampen, wat hij meegemaakt en hoe hij het beleefd heeft. Hoewel zijn eigen wederwaardigheden stof genoeg voor een boek hadden geboden, is hij al die tijd als een etnograaf bezig geweest die aparte wereld in kaart te brengen.

Uit het vervolg weet ik daarom dat Herling in de passage over de waarnemer zijn eigen functie omschreven heeft, ik zou zeggen: op het juiste moment, op de juiste manier. De andere betekenis van ‘waarnemer’ speelt hier nog niet direct mee, alleen in de praktische zin dat hij een functie waarnam, die van betrokken observeerder; de in het verlengde daarvan liggende betekenis dat hij schreef namens anderen die het niet konden navertellen, was pas achteraf van toepassing. Op die plaats wil de opmerking vooral zeggen dat iemand het moest doen. Het waarnemen deed hij er als het ware bij, zonder zichzelf weg te cijferen, zozeer was het waarschijnlijk al zijn tweede natuur. Een staaltje daarvan geeft hij wanneer hij terloops het verschil beschrijft in het sterven van Poolse en Duitse communisten: de overwegend joodse Polen ‘stierven plotseling, als vogeltjes die bij strenge vorst van een tak vallen, of als diepzeevissen die door een druk van binnenuit openbarsten wanneer ze uit de oceaan naar boven worden gehaald’; daarentegen was het een crime om het eindeloze delirium van de Duitsers aan te moeten horen.

De veronderstelling dat er altijd wel een registrerende getuige zou zijn, was in die situatie gerechtvaardigd. Ook in het voorgeborchte van de goelag bestond de bevolking uit het typische mengsel van gewone gedetineerden, beroepsmisdadigers en politieke gevangenen, onder wie de nodige intellectuelen. Een intellectueel beroep voorziet iemand nog niet automatisch van een studieuze of sociologische blik, en zeker niet van een synoptische blik als die van Herling, het vermogen om tussen groot en klein te schakelen, tussen een analytisch macroperspectief en microscopische beschrijving van details, tussen subjectieve beleving en analytische beoordeling. Zo’n blik ontstaat niet vanzelf. Waaruit ze ontwikkeld wordt is moeilijk te benoemen. Een besluit als dat van sommige kampbewoners om wat ze zien voor de buitenwereld vast te leggen, is geen garantie voor een juist perspectief. Het gespitste oor en de gescherpte blik zijn de instrumenten van de aandacht, maar waar is het perspectief de instelling, de houding (om de glijdende schaal van objectief naar subjectief aan te geven) op gebaseerd? Het verraste me nauwelijks dat Herling in de jaren tachtig vanuit Italië nog even aandachtig naar Polen en de wereldpolitiek keek. Zijn ideeën waren allang niet meer die van de vurige socialist, zijn instelling leek me dezelfde. Een juiste instelling (van de lens) levert niet automatisch een overtuigende visie; goed kunnen kijken wil nog niet zeggen dat iemand goed kan vertellen of schrijven.

Waar precies plaatst Herling zijn opmerking over de altijd aanwezige waarnemer? Kort na een beschrijving over de criminelen in spe: de opgeschoten jongens, bijna vertederend ‘thuislozen’ geheten, die de sovjetautoriteiten als het enige echte proletariaat beschouwden, niet zoals alle volwassenen belast met de erfzonde van de contrarevolutie.2 Het is een kleine veldstudie die in een paar pagina’s iets vertelt wat je nergens anders vindt.

Als je zou willen, kun je de pagina’s die onmiddellijk na de opmerking terzijde over de waarnemer komen, als illustratie ervan lezen. Een keer stuit de groep gevangenen uit cel 37, waar Herling deel van uitmaakt, in een gang op een andere troep uit tegengestelde richting. De twee groepen houden halt, daar staan de gevangenen, allen met het hoofd gebogen; de bewakers voeren overleg en besloten wordt dat de groep waartoe Herling behoort moet uitwijken. Daarvoor wordt een ijzeren poort naar een zijvleugel geopend, waarachter zich een luxueus paviljoen blijkt te bevinden: de gang helder verlicht, met grote ramen, en waar elders muren en gesloten deuren zijn, glijden hier hekwerken over rails. De cellen zijn leeg, de bedden keurig gedekt en op de nachtkastjes staan familiekiekjes, op tafels liggen stapels boeken, kranten en schaakborden; aan de muur een portret van Stalin. ‘Om onze verbazing bij het zien van een Stalinportret in een gevangeniscel op z’n juiste waarde te schatten, moet je begrijpen dat in Rusland de gevangenen als het ware geëxcommuniceerd zijn van het politieke leven en niet aan de liturgie en gewijde rites mogen deelnemen. De periode van berouw en boete moet men het stellen zonder god, dus ook zonder de voordelen van het gedwongen politieke atheïsme. De gevangenen mogen niet de lof zingen van Stalin, maar ze mogen hem ook niet loochenen.’ In het licht van het waarnemerschap maakt het enig verschil dat in de Engelse versie ‘mijn verbazing’ staat, terwijl de Franse vertaling, hoewel die naar de Engelse is gemaakt, het over ‘onze’ heeft, wat zelfs als de verteller het gevoel heeft ook namens anderen te spreken, er net naast zit: het is teveel gezegd dat de hele groep zich over het Stalinportret verbaast. Het ging om de gevangenis van Intourist, schrijft Herling, een soort Potemkin-gevangenis waar vermoedelijk auteurs van enthousiaste boeken over Rusland en reportages over het sovjet-gevangenissysteem werden rondgeleid. In het voorbijgaan maakt hij een praatje met een gevangene die aan het schoonmaken is en komt zo te weten wie daar gevangen zitten en waarvoor; ‘ons winterpaleis’ noemt de gevangene het, en de toevallige bezoeker krijgt een lesje in het verschil tussen een bytovik, een huis-, tuin- en keuken misdadiger, en de oerka, de doorgewinterde crimineel.

Wat hij in een paar minuten al niet te weten komt – door zijn ogen de kost te geven en door vragen te stellen. Daar zou iemand die alleen door zijn eigen ongeluk gepreoccupeerd is geen aandacht voor hebben opgebracht.3 Meteen daarop vertelt Herling zijn eigen verhaal: hoe hij in cel 37 terecht gekomen was. Omdat zijn naam niet op de lijst stond, vanwege de in het Russisch niet bestaande letter H, mocht hij zelf kiezen; uit alle cellen kwam een vreselijk kabaal, alleen in cel 37 was het op dat moment stil, dus koos hij die. De rest van het hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de generaals en criminelen in cel 37, met onder meer een scène hoe een oerka bij het kaarten de jas van een politieke gevangene inzet: als hij verliest komt de gorilla zijn pand bij de drager ophalen; het dreigement dat hij de man anders zijn ogen zal uitsteken, zou hij niet hebben kunnen uitvoeren, want hij mist zijn rechterwijsvinger; zelfverminking was een probaat middel om een tijdje in de ziekenbarak te komen.

Door alle informatie die Herling in korte tijd vergaart – niet toevallig in deze gevangenis, want juist de doorgangskampen en -gevangenissen waren ook de overslagplaatsen van alle mogelijke nieuwtjes – is het eerste hoofdstuk toch een soort inwijding in het sovjetkamp, van de Poolse student én van de lezer. Aan het begin van een boek als A World Apart zijn schrijver, verteller en lezer in een gelijke positie – zo lijkt de afspraak. Over de voorgeschiedenis van degene die een nieuw leven in een totaal andere wereld opgedrongen krijgt, is in dit soort verhalen meestal weinig bekend; over wat hem in het kamp te wachten staat, weet de gevangene weinig meer dan de lezer. Dostojevski doet in zijn Aantekeningen uit een dodenhuis een suggestie wat een gevangene bij aankomst in het kamp en de lezer die zijn verslag leest met elkaar gemeen hebben: vooroordelen. Het boek van Dostojevski uit 1862 bevat niet zijn herinneringen aan Siberië, maar is een roman die bestaat uit enkele door de schrijver ingeleide hoofdstukken uit een manuscript van een adellijke grootgrondbezitter over de tien jaar dwangarbeid waartoe hij wegens moord op zijn vrouw veroordeeld was. Herling ontleent niet alleen de titel van zijn boek aan de roman van Dostojevski; toen hij het boek in het kamp te leen kreeg van een vrouw wier leven zowat van de roman afhing, was de lectuur ervan een ervaring die zijn beleving van de gevangenschap ingrijpend beïnvloedde. In het begin van Dostojevski’s roman staat de dwangarbeider in zijn aantekeningen uitvoerig stil bij de eerste drie dagen hi het strafkamp. Nu zou je verwachten dat voor iemand die een volkomen andere wereld als die van het Siberische strafkamp binnengaat op het eerste gezicht alles angstwekkend vreemd zal zijn. Aleksandr Petrovitsj Gorjantsjikov, Dostojevski’s hoofdpersoon, stelt in het hoofdstuk ‘Eerste indrukken’ vast dat het omgekeerde eerder waar is: het vreemde is dat alles hem juist zo vertrouwenwekkend bekend voorkomt. ‘Ik weet nog heel goed wat mij bij de eerste stap die ik in het tuchthuisbestaan deed het meest trof: het feit dat ik daarin niets treffends, ongewoons, of liever gezegd niets verrassends ontdekte. Ik had dit alles voordien al vaaglijk in mijn verbeelding meegemaakt, toen ik op weg naar Siberië mij een voorstelling trachtte te maken van het lot dat mij wachtte.’

Om maar meteen een forse oversprong te maken: wie een aantal kampverhalen gelezen heeft, zou, wanneer hij weer eens zo’n tekst onder ogen krijgt, als hij eerlijk is, hetzelfde kunnen zeggen. Vanaf de arrestatie komt hem het vervolg bekend voor: van transport in stikvolle treinen, het opeengepakt zitten in de barakken tot martelingen, vluchtpogingen, isoleercel enzovoort. Wie een paar verhalen over kampen gelezen heeft, ze kunnen nog zo verschillend zijn, de kampen en de verhalen, weet genoeg – de globale feiten. Hoe mensen ze beleefd hebben, is een ander verhaal. Dostojevski’s romangevangene begint als hij een beetje gewend is, steeds meer dingen vreemd te vinden; dan pas, en sommige ervan blijven hem ook na tien jaar nog een raadsel. ‘Ik moet bekennen dat die verbazing gedurende heel mijn lange tuchthuisperiode niet van me geweken is; ik heb me er nooit bij neer kunnen leggen.’ Misschien is het laatste de bron van zijn permanente verbazing, die zeker ook een vorm van opstandigheid was. Wat hem overkwam, was niet vanzelfsprekend en onontkoombaar; het tegendeel van wat hij aanvankelijk dacht: ‘Mijn eerste indruk die ik bij het binnenkomen in het tuchthuis kreeg was meer dan voldoende om mij weerzin in te boezemen, maar desondanks – hoe bevreemdend! – kwam het me voor dat je in het kamp gemakkelijker zou kunnen leven dan ik me dat zo op weg hierheen had voorgesteld.’

Om één ding te noemen dat hij bij nadere beschouwing leert, is dat er een kwelling is die hij erger vindt dan vrijheidsberoving en gedwongen arbeid: het feit dat hij nooit één minuut alleen is, en bovendien dicht op anderen moet leven met wie hij dat uit vrije wil nooit zou doen. Pas nadat ik dit bij Dostojevski gelezen had, zag ik dat zoiets in latere kampverhalen ook wel gezegd wordt, maar heel sporadisch en meestal een beetje besmuikt. Wie langer in het kamp verwijlt – de lezer net zoals bijvoorbeeld de gevangene van Dostojevski – zal op een gegeven moment vaststellen dat in het kamp alles anders is dan in de gewone wereld. Met die constatering begint de reflectie en ontpopt de gevangene zich als fulltime onderzoeker.

Als Gustav Herling al in het begin van zijn kampleven het beeld van een waarnemer schetst, is dat misschien ook het moment waarop hij voor zichzelf ontdekt dat hij niet alleen maar slachtoffer is: als waarnemer is hij voor een deel buitenstaander, in de marge die daardoor vrijkomt is er ruimte voor verbazing en voor vragen. Jevgenia Ginzburg begint haar tweedelige verzameling verhalen over de goelagkampen Kroetoj Marsjroet (waarvan het eerste deel in 1967 vertaald is als De raderen van de willekeur) met een korte beschouwing over achttien jaren gevangenschap, waarin het begrip verbazing voorkomt, maar in feite heeft zij het over stomme verbazing, verbijstering: ‘Ik denk dat het juist deze verbijstering is geweest die mij hielp er levend uit te komen: het feit dat ik mij daardoor tegelijk in de positie van slachtoffer en van toeschouwer bevond.’

1 In het Pools wordt zijn naam geschreven als Gustaw Herling-Grudzinski (1919-2001). Zijn boek, geschreven in 1949-1950, werd voor het eerst in het Engels gepubliceerd onder de titel A World Apart met een voorwoord van Bertrand Russell. Latere uitgaven en vertalingen hadden steeds veel met de politieke verhoudingen in de betreffende landen te maken. Het boek verscheen in het Frans pas in 1985, als Un monde à part met een voorwoord van Jorge Semprun. Vanaf 1955 tot zijn dood in 2000 woonde Herling in Italië. Minstens even belangrijk zijn de dagboeken die hij vanaf 1971 schreef en waarvan in het Duits (1995) een keuze is gepubliceerd onder de titel Tagebuch bei Nacht geschrieben. [p. 75]

2 De kampleiding had bij de ingang het bordje kunnen plaatsen dat ik een dezer dagen bij een Overijsselse boerderij zag staan: Verboden voor ontsmetten.

3 In juli 1941 kregen, toen er alsnog oorlog tussen Rusland en Duitsland uitbrak, Poolse gevangenen amnestie, behalve degenen die door de Russen niet als Poolse onderdanen werden beschouwd zoals joden. Daar kwam Julius Margolin pas in de winter van 1941-1942 achter, nadat hij een half jaar dagelijks gehoopt had dat zijn naam op de lijst van vrij te laten gevangenen zou staan. ‘Tot dan,’ schrijft hij in zijn boek uit 1949, La condition inhumaine, ‘had ik mij ten aanzien van het kamp gedragen als een waarnemer, een vreemde, een schrijver, een man die later een boek over dit onderwerp zou kunnen schrijven. Maar deze winter begreep ik dat het gemakkelijker was erin te geraken dan eruit te komen. Het kamp was voor mij geen object van observatie meer. Ik observeerde niet meer, ik ging dood.’