1

Daarna in de hal. Nog even.
Ik sta met mijn vriendin te praten.
Zij merkt niet
dat jij daar staat. Dat ik dat weet.

Ik voel je ogen in mijn keel
langs de zijkant van mijn
borst, langs mijn
heup naar beneden gaan.
Die broek had ik al. Die laarzen zijn nieuw.
Je ziet het, mijn voet wiebelt.

Straks ga ik naar buiten. Alleen.
Ik moet mijn fiets halen. Alles is donker.
Wat een kou. Nieuwe laarzen
vlug de trap af.

2

Wacht even. Dat kan niet.
Je was daarnet boven. Hier is
geen licht en één uitgang.

Als je dichterbij komt
zie ik alleen nog je
ogen ze knipperen niet ze
staren mij blind ze
zetten mij vast in een
hoek van de fietsenstalling —

en dan ben je er al
buigt je voorover

‘doe je mond eens open’

3

Dit dus.
Tegen mij aan, je
rits in mijn lies.

Waar laat ik mijn handen nu
de jouwe langs mijn hoofd
mijn schouders strelen, naar voren
gaan — nee je duwt niet

je schuift ze onder mijn trui
zoekt — wil ik weg of je vingers

ik aarzel mijn handen op je
jas, steun mijn vingers haken zich
achter je broekband

4

Dit is het dus, dat verlangen
dat in mijn benen omhoog kruipt
dat prikt in mijn borsten, trekt
onder mijn oksels
en dik wordt in mijn keel.

Je mond maakt het mij onmogelijk
je naam

Als je even je hoofd terugtrekt: kijken
waar ik ben in je gezicht.

5

Ik moet hard hebben gefietst:
buiten adem het tuinpad op.
pas nu zie ik waar ik ben.

Heb je gezegd tot morgen? Iets
liefs, een afspraak? Mijn huid
tintelt nog: hier was je hand.

In een hoofd zo groot als de wereld
kan ik wonen vannacht. Slaap jij al?

Ik hang tegen de deur van
het schuurtje, zie geen grint, alleen
ogen, ogen.