Heel langzaam deed hij zijn ogen open om ze onmiddellijk weer te sluiten. De zon scheen fel op hem in.

Warm was het en droog, kurkdroog.

Gewoon blijven liggen, dacht hij, zoals altijd. Of…?

Voorzichtig nu gluurt hij door zijn verschroeide wimpers. Zo ontdekt hij zijn geelgroene wereld, begrensd door het blauw. Op die grens het kartelige silhouet van een dorp.

Het is stil, bladstil, in de verte ruist een wolkje.

Hij denkt een tijdje na, kauwend op een van zijn grassprietjes.

‘Ik lig hier lekker. Maar toch. Stel dat ik…’

Hij spuugt het sprietje uit.

Dan draait hij zich traag en krakend om, blijft zo nog even liggen om dan moeizaam overeind te komen.

Langzaam kantelt zijn horizon.

Eenmaal losgescheurd en rechtop ziet de wereld er voor hem heel anders uit.

‘Juist,’ bromt hij, ‘aan de slag.’

Hij schikt een paardebloem in z’n knoopsgat, klopt wat loszittende aardkluiten af en begeeft zich op pad.

Op pad?

Niks pad. Dwars door het land, met grote, vertraagde, zwevende stappen gaat hij recht op zijn doel af: het dorp aan de horizon.

 

Ook in het dorp is het stil.

Niets te beleven.

Dan breekt ineens door die stilte orgelmuziek.

Verrast blijft hij staan en bedenkt: ‘Waar muziek is wordt gedanst. Woordjes zijn voor oortjes, maar muziek is voor de beentjes.’

Zo gedacht, zo gedaan, zo danst hij de kerk binnen.

Hij heeft nog geen halve draai gemaakt of de muziek stopt even plotseling als zij begonnen is.

De kerk is vol met mensen die, als er gezegd wordt ‘Laat ons bidden’, op stoeltjes en banken gaan zitten, hun handen voor hun buik vouwen en gezamenlijk in slaap vallen.

‘Daar ben ik niet voor gekomen,’ denkt hij, ‘slapen heb ik lang genoeg gedaan,’ en hij stapt de kerk weer uit, bijna op de tenen van een man met een baard en een hoedje.

‘Ho, ho,’ zegt de man vrolijk, ‘ho, ho. Beviel het je niet in de kerk? Niet naar je zin daar?’

‘Nee meneer,’ antwoordt hij. ‘Dooie boel. Ik dacht een dansje, wat aanspraak en gezelligheid. Maar laat ik mij even voorstellen: Weiland is de naam, Weide voor m’n vrienden.’

‘Zo, zo,’ zegt de man, ‘Weiland, aanspraak en gezelligheid. Je ziet er nogal dorstig uit vriend. Mag ik je wat te drinken aanbieden? Van jouw soort zien wij er de laatste jaren niet veel. Kom op, jongen, kom op!’

‘Nou, wat vocht kan ik wel gebruiken. Graag meneer.’

‘Zeg maar Teun, jongen, zeg maar Teun. Teun voor vriend en vijand.’

Ze staken het plein over en stonden tegenover het café.

‘Naar binnen, Weiland, naar binnen,’ zegt Teun.

‘Wat is naar-binnen naar-binnen?’ vraagt Weide.

‘Neem een ander in de maling; binnen is binnen en buiten is buiten.’

‘Maar wat is buiten-is-buiten?’ vraagt Weide weer.

‘Zeker teveel gras gebruikt hè! Dit is buiten en dat is binnen.’ En bij de laatste woorden duwt hij Weide over de drempel.

 

Ze blijken de enige gasten te zijn. De waard zwijgt.

Tot Teun de stilte verbreekt: ‘Schenk voor ons maar eens in, Wim.’

‘Nou,’ zegt de waard zuinig, ‘ik heb het niet zo op langharigen, Teun, dat weet je.’

‘Weiland is de naam,’ zegt Weide, ‘Weide voor mijn vrienden.’

‘Tap jij nou maar,’ zegt Teun, ‘ik betaal.’

En de waard is niet zo goed of hij schuift Weide een biertje toe.

Weide is verrast: ‘Hé, paardepis, precies wat ik nodig had.’

‘Beetje lopen zieken hè,’ reageert de waard nijdig.

‘Rustig, rustig,’ zegt Teun en zich tot Weide richtend: ‘Hier wordt een goeie pils geschonken, Weiland, geen paardepis.’

Nou dat moet Weide beamen. Nadat hij met smaak het derde glas naar binnen heeft gegooid en madeliefjes beginnen te ontluiken, zegt hij: ‘Leuk is binnen. Mooi ook en lekker. Wat grappig dat.’ En hij wijst op een schilderijtje.

‘Zo is het,’ zegt de waard trots, ‘het mooiste schilderij van het dorp. Meneer heeft er verstand van. Artistiek type, dat zag ik direct. Mag ik u nog eens inschenken, meneer?’

‘Weiland is de naam, Weide voor mijn vrienden,’ en hij geeft de waard een hand.

Dat had hij niet moeten doen.

‘Wat een modderpoten,’ zegt de waard geschrokken, ‘dat moet ik hier niet hebben, hoor! Kom op jongen, naar huis! Wieberen!’

‘Naar huis? Wat is dat?’

‘Kijk, daar heb je het al,’ moppert de waard, ‘net wat ik dacht. Hippies, vagebonden, kent god noch gebod. Landlopers zijn het. Zigeuners. Krakers. Zoals de wind waait, waait hun jasje.’

‘Dat laatste is waar,’ zegt Weide, ‘maar dat andere…’

‘Zie je wel!’ schreeuwt de waard. ‘Dat kan ik hier niet hebben voor de zondag.’

‘Hoezo zondag?’ zegt Weide. ‘Het is alle dagen zondag, we hebben al in geen tijden een regendag gehad.’

‘Alle dagen zondag. Nou hoor je het zelf, Teun. Nee meneer, er moet in dit landje gewerkt worden. Doe me een lol meneer, en ga wandelen. Eruit!’

Eigenlijk wil hij nog vragen wat ‘werken’ is, maar het lijkt hem beter te vertrekken.

Van Teun is geen steun te verwachten.

 

Bij de deur gekomen probeert hij het nog goed te maken, wijst op het venster en zegt: ‘Mooi schilderijtje.’

 

Buiten gekomen dacht hij: ‘Ik word een beetje moe, ik zou wel een beetje willen slapen’.

Even overwoog hij om daarvoor naar de kerk te gaan, maar liever ging hij terug: lekker liggen liggen waar hij altijd gelegen had.

Het was verder dan hij dacht, want rechtstreeks ging niet door de paardepils.

Maar goed, eindelijk lag hij weer daar.

‘Zo, ben je er weer,’ zei Bok gemelijk.

‘Even wezen stappen,’ zei Weide, ‘je weet wel. Zeg Bok, wist jij dat wij buiten zijn?’

‘Lig niet te mekkeren,’ antwoordde Bok, ‘daar houd ik niet van. Ga jij nou maar slapen – ik barst van de honger.’

Maar daar kwam Schapen al.

‘Waar was je nou, Weide?’ riep Schapen. ‘Weide, waar bleef je?’

‘Weide,’ dacht hij, ‘Weide,’ en hij viel gelukkig weer in slaap.