I.
 
46.67.2

Bijna twintig jaar geleden werd ik ingewijd in de beginselen van de theoretische literatuurwetenschap in een periode waarin er van die beginselen nog geen sprake was. Iedere week werd een nieuw ‘theoretisch concept’ geïntroduceerd dat niet alleen veelbelovender maar vooral wetenschappelijker oogde dan alle voorafgaande.
Aan dat laatste werd veel belang gehecht: de letterkunde was tot dan toe ‘niet veel meer geweest dan een alibi voor subjectieve inzichten, gevoelsindrukken en kromgebogen eruditie’. Voor iemand die op een literatuurtentamen de vraag moest beantwoorden of P.C.Hooft dan wel in 1600, 1601, of 1602 zijn reis naar Italië had ondernomen, kwam elke vorm van kritiek op de letterkunde als geroepen. Ook als die kritiek er op neerkwam dat aan de letterkunde een wetenschappelijke basis ontbrak.
Dat verwijt moet meer letterkundigen in die tijd hebben aangesproken en zo kwam het dat zowel in de cursus ‘Versleer 1’ als in de werkgroep ‘Symbolisme’ altijd eerst de raven ter sprake werden gebracht. ‘Alle raven zijn zwart’ – wisten onze docenten te melden bij de aanvang van het semester, ‘en deze uitspraak was geldig en alleen dan geldig zolang er geen witte raaf in ons waarnemingsveld verschenen was’. In de letterkunde moesten we voortaan uitkijken naar witte raven. Tijdens de colleges genoot Semmelweiss een grote populariteit want zijn onderzoek naar de kraamvrouwenkoorts was voorbeeldig. Hij had zich keurig gehouden aan de ’empirische cyclus’ en het manco van de letterkunde was nu juist dat men al die jaren de vermoorde onschuld gespeeld had, alsof er geen empirische cyclus bestond. Vanaf dat moment gingen we op zoek naar de kraamvrouwenkoorts in de letterkunde, opdat deze met recht een wetenschap genoemd kon worden.
Daarvoor dienden we eerst ‘papers’ te bestuderen, afkomstig uit Bielefeld en Princeton, want het gerucht ging dat de empirische literatuurwetenschap daar al enkele maanden vaste grond onder de voeten had gekregen. Op een dinsdagochtend gingen we met kloppend hart naar het instituut waar een jonge onderzoeker, net uit Austin, Texas aangekomen met de allerlaatste inzichten, een lezing zou houden over een belangwekkende paradigmatische verschuiving, die zich in de buitenlandse onderzoeksinstituten aan het voltrekken was. Dat er al zoiets als een literatuurwetenschappelijk paradigma bestond, konden wij die nauwelijks het eerste hoofdstuk van de Structure of Scientific Revolutions verwerkt hadden, ons bijna niet voorstellen, maar dat er zich inmiddels ook al een verschuiving had voorgedaan, behoorde voor ons nog tot de science fiction. Het waren toch al de dagen waarin we het gevoel hadden dat de geschiedenis nog maar net op het punt stond te beginnen en ons was er alles aan gelegen niet alleen aansluiting te vinden bij een of ander paradigma, maar dan nog het liefst bij het meest recente.
Het zwakke punt van alle ‘vigerende’ literatuurbenaderingen – begon de net uit Austin, Texas teruggekeerde fellow – was dat geen van de ‘claims’ (wij keken elkaar veelbetekenend aan) waargemaakt konden worden. Hij liet dat zien aan de hand van een historisch overzicht van de letterkunde tot nu toe. Vanwege de tijd moest hij het bij de hoofdlijnen laten. In de negentiende eeuw hadden de letterkundigen slechts belangstelling gehad voor de persoon van de auteur. Maar sinds 1960 had men alleen nog maar aandacht voor de literaire tekst. Wij waren in dat paradigma grootgebracht: wij dachten nog objectieve interpretaties van een roman of een gedicht te kunnen leveren, maar nogmaals, die claim zouden we moeten laten vallen. Tijdens de koffiepauze, die hierop volgde, zaten de toehoorders ontredderd bij elkaar, speculerend over de vraag welk paradigma de spreker dan wel uit de Verenigde Staten zou hebben meegenomen. We moeten – zei de jonge briljante onderzoeker terwijl hij zijn papieren met nonchalante zekerheid herschikte – we moeten de lezer niet vergeten. Het was tijd dat na de auteur en de literaire tekst nu ook de lezer in onze wetenschappelijke beschouwingen werd betrokken. Hij stond van zijn stoel op, liep naar het bord achter hem en schreef er met een krijtje een paar letters op, met elkaar verbonden door pijltjes. Een ‘matrix’ noemde hij het:
 
A-M-R
 
Voortaan, zo had men in Austin, Texas geconcludeerd, zou de empirische literatuurwetenschap zich uitsluitend bezighouden met de beschrijving van het literaire communicatieproces, en wel in die zin dat daarin drie functies onderscheiden dienden te worden die in een (dynamisch) systeem aan elkaar gerelateerd waren. De A op het bord – zo leerden we die dinsdagochtend – stond voor: ‘Author’, een functie die – om het helemaal duidelijk te maken (de spreker begreep dat we niet alles terstond konden verwerken), gedefinieerd zou kunnen worden als een ‘productive force’. De R was dan natuurlijk de aanduiding voor ‘receptive force’. De jonge geleerde besloot zijn betoog met de toezegging in het komende semester een ‘workshop’ te organiseren waarin nader aandacht geschonken zou worden aan het rechterpaneel in de matrix: de M-R relatie, waarover met name in Konstanz onlangs interessante gezichtspunten waren ontwikkeld, In dat zelfde semester zou zijn collega zich vooral richten op de M-component, die hij – zoals later bleek – anders zou opvatten dan de fellow uit Austin, Texas. Hij was zijn college begonnen met een aantal postulaten. Hij wilde ze zo snel mogelijk expliciteren omdat het ‘Hintergrundwissen’ in de letterkunde toch al zo lang een ondergeschoven kind was geweest. Wij kregen een paper van zijn hand waarin de stelling werd verdedigd dat de anaforische functies opgevat moesten worden als tekstindicatoren. Helaas voor ons kon het door hem ontworpen beschrijvingsmodel voor deze functies niet zonder een grondige kennis van de modale logica, die hij in de eerste twee paragrafen kort samenvatte. De toegang tot de tekst was voor mij definitief afgesloten, maar wat veel vergoedde was dat de onderzoeker zijn paper had opgedragen aan Salvador Allende om hem te steunen in zijn strijd voor een rechtvaardig en vrij Chili. Omdat ik Allende ook wel mijn steun wilde betuigen besloot ik dat ik later in de studie zeker nog een bijvak modale logica zou volgen. Nu moest ik me vooralsnog troosten met de geruststellende woorden van de docent dat ik slechts een aantal basisafspraken hoefde te accepteren. Een van die afspraken had hij mij in het college verteltheorie in termen van een elementaire verzamelingenleer uitgelegd. Literatuur was een maatschappelijk verschijnsel – tot zover kon ik zijn exposé volgen omdat ik in mijn vrije tijd Marx bestudeerde – en om dit gegeven als zodanig te beschrijven zouden we als eerste propositie moeten noteren: M (I1; 2… In) wat zoveel wilde zeggen als ‘een maatschappij is een klasse bestaande uit een onbeperkt aantal elementen, in dit geval individuen’. Met deze eerste basisafspraak bleek ik veel moeite te hebben omdat ik vond dat de tendentiële daling van de rentevoet in de formule niet verantwoord was en dat was vond ik onverantwoordelijk in een samenleving waarin het principe van de meerwaarde voor zoveel ongelijkheid in de verzameling I1, 2… In zorgde. Ik kon me niet voorstellen, merkte ik tegen mijn docent op, dat Salvador Allende accoord ging met deze basisafspraak. Hij breidde – kennelijk moe van mijn protesten – zijn formule uit met de notatie M (, [I1, 2, 3… In] t0, l0). De verzameling moest gezien worden in een spatio-temporeel perspectief. Het ontluikend feminisme kreeg in zijn paper ook nog een plaats door toevoeging van een noot, waarin de auteur vermeldde dat op alle plaatsen waar het pronomen ‘hij’ was gebruikt men dit ook mocht lezen als ‘zij’. Het waren de hoogtijdagen van de kitsch in de theoretische literatuurwetenschap.
 
2
‘Kitsch’ – schrijft Umberto Eco in De structuur van de slechte smaak – ‘is het op effecten beluste werk dat zijn functie wil rechtvaardigen door te pronken met schoons dat elders tot stand is gekomen, en zichzelf wil verkopen als onvoorwaardelijke kunst.’1 Behoort kitsch uitsluitend tot het domein van de esthetica, zoals Eco hier suggereert? Ik denk het niet, men hoeft het woord ‘kunst’ slechts te vervangen door ‘wetenschap’ om het verschijnsel ook in een ander domein te kunnen waarnemen. Aanvankelijk wilde ik hier een artikel schrijven over kitsch in de liefdesroman, maar bij mijn documentatie stuitte ik op een zeer grondig ogende verhandeling van twee Duitsers over het onderwerp.2 Het exposé herinnerde me in alle opzichten aan de uitdrukkingscultuur, waarin ik aan het begin van de jaren zeventig was ondergedompeld. Nieuwe inzichten over de triviale liefdesroman (ze bespreken Love Story) leverde het artikel me niet op, maar wel een overzichtelijk repertoire van literatuurwetenschappelijke kitsch.
Tot dat repertoire behoort allereerst de vertaling van een eenvoudig cliché in bloedeloze abstracties. Het is het procédé van de verdubbeling. De Bouvard en Pécuchet van de kitsch hebben ontdekt dat mensen verhalen vertellen om hun levenservaringen onder woorden te brengen en dat dat niet altijd even gemakkelijk is. Maar zo schrijven ze het niet op, ze schrijven: ‘Es geht also um eine kompensatorischen Sinnkonstitution angesichts eines erfahrenen Sinndefizits der Realität.’
Maar omdat de onderzoekers eraan twijfelen of deze woorden voldoende de indruk wekken dat hier sprake is van een wetenschappelijke benadering, herhalen ze de mededeling in een idioom dat ze kennelijk in een ander wetenschappelijk handboek hebben aangetroffen. Het is het procédé van de allusie – vaag herinneren de woorden aan uitdrukkingen die elders al een wetenschappelijk certificaat hebben verworven. Het gaat – herhalen ze met lichte nadruk- ‘um einen Simulationsraum für Handlungen angesichts eines erdrückenden Zwangs zur alltäglichen Passivität bzw. Kontemplativität’. (Een vertaling zou hier niet helpen: ook in het Nederlands zou alleen het signaal van wetenschappelijkheid doorkomen, niet het inzicht dat er door aangekondigd wordt.)
De stilistiek van de kitsch verraadt zich door herhaling en opeenstapeling. De auteurs hebben aan termen als Sinnkonstitution of Simulationsraum niet genoeg. Ze voegen dan ook een noot aan de hier geciteerde passage toe. (Het is een kenmerk van wetenschappelijke kitsch dat geen uitspraak kan worden gedaan zonder deze te voorzien van een noot. De wetenschappelijke kitsch is verzot op het notenapparaat. Een paper zonder notenapparaat wordt om verschillende redenen gewantrouwd.) In de noot beklagen de auteurs zich over de vage sociaal-psychologische terminologie waarvan ze zich moesten bedienen. Helaas is er te weinig ruimte voor een, ja voor een Exkurs, waarin ook de begrippen ‘vervreemding’ en ‘verdingelijking’ uitvoerig behandeld zouden moeten worden in deze context. Volgt een verwijzing naar Marx, 1844. Het is de procedure van het et cetera. Men komt deze procedure vaak in voorwoorden tegen waarin auteurs melden dat hun semiotische benadering overeenkomt met gezichtspunten uit de informatietheorie, de pragmatiek, de speltheorie, kortom met alle wetenschappen, die op dat moment tot de verbeelding spreken, maar ‘die nog niet in het onderhavige voorstel verwerkt konden worden’. Niemand die daaraan twijfelt natuurlijk.
Tot het repertoire van de literatuurwetenschappelijke kitsch behoort het gebruik van de term ‘model’, zeker als daarbij ook nog eens een beroep wordt gedaan op de cybernetica. Onze auteurs zijn na anderhalve pagina al aangeland bij Freud. (Als in een artikel in alinea één eerst Marx wordt samengevat en in alinea twee Freud is het sowieso al oppassen geblazen.) Freud – schrijven de auteurs met onvoorwaardelijke ernst – zou ons een mogelijkheid aan de hand kunnen doen om de triviale liefdesroman in zijn ‘gebruikswaarde’ te analyseren. Maar omdat Freud zijn inzichten rond de eeuwwisseling openbaarde, kon hij vanzelfsprekend nog niet op de hoogte zijn van de laatste ontwikkelingen op het terrein van de cybernetica. Daarom moeten Freuds inzichten vertaald worden in een cybernetisch model willen ze voor een onderzoek naar de literaire kitsch bruikbaar zijn. Wel, dit is de uitkomst van de Duitse Literatuurwetenschappers (ik laat hun woorden onvertaald: we hebben hier te maken met een literatuurwetenschappelijk esperanto). Van Freud kunnen we leren dat het verhaal een eenheid is van:
 
‘Differenz zur Realität und Bezug und Verweisung auf sie. Die kybernetische Modelltheorie betont, dass der Modellbegriff eine dreistellige Relation beinhaltet, namlich zwischen Modellsubjekt, Modellobjekt und dem Modell selbst. Das Modellsubjekt, der Leser, nimmt (in weitesten Sinn) informationelle Beziehungen zum symbolisierenden Modell auf, um darüber das Modellobjekt, den kommunikativen und historisch-sozialen Kontext in ein partiellen Angriff zu nehmen.’
 
Dit ‘modelfetisjisme’ dient hier maar één doel. Het moet een momentaan effekt bewerkstelligen, een illusie van wetenschap voortoveren waarbij het volstrekt niet uitmaakt aan welke wetenschap gerefereerd wordt (in andere literatuurwetenschappelijke kitsch verwijst men naar de linguïstiek, de informatietheorie of, zoals onze auteurs elders in het artikel doen, gewoonweg naar de biologie). De prikkels zijn uitwisselbaar, niet de connotatie van wetenschappelijkheid. Als de prikkel eenmaal dienst heeft gedaan – schrijft Eco in zijn stilistiek van de kitsch – is ze voorbestemd weg te sterven onder de aanvoer van nieuwe prikkels. De auteurs verliezen dan ook al heel snel hun belangstelling voor het cybernetische model om hun betoog aan te kleden met het patchwork van de laatste snufjes van de ideologietheorie. Niemand die zich zeven regels later nog herinnert wat het cybernetische model voor nieuwe informatie te bieden had. Het gaat in de literatuurwetenschappelijke kitsch niet om een uitbreiding van kennis, maar om een permanente wisseling van idioom.
Het meest indruk op de literatuurwetenschappers van de kitsch maakt de wiskunde die als het summum van wetenschap geldt. Het liefst zouden ze elke definitie in een wiskundige notatie vertalen. De Duitse auteurs komen in hun analyse van Love Story tot de opwindende ontdekking dat het daarin gaat om een beschrijving van conflicten tussen bijvoorbeeld rijk en arm, lelijk en mooi, liefde en haat. Zoiets krijgt pas gewicht als men deze ontdekking beschrijft in termen die qua notatie een allusie vormen op de taal van de wiskunde. De personages in de roman kunnen worden onderverdeeld volgens een bepaald model waarin de oppositie (‘Herz’ +) versus (‘Herz’ -) de basis vormt. De hiëroglyfen van de exactheid worden hier nog slechts als signalen doorgegeven in een reeks van schematische voorstellingen die hun allure ontlenen aan het surrogaat van een logische calculus. De handelingsstruktuur van Love Story bestaat hierin dat de geliefden elkaar aan het eind krijgen nadat eerst de problemen waarmee ze te maken kregen zijn opgelost. Maar bij onze auteurs heet het dan: ‘Het huwelijk bezegelt ten slotte de dominantie van het kenmerk (‘Herz’ +) aangezien met het huwelijk de sociale tegenstellingen zijn verdwenen. Het handelingsverloop kan dan in dit schema gebracht worden:

46.73.2

Op dit schema wordt dan nog eens door drie andere schema’s gevarieerd. De suggestie wordt gewekt alsof het om bouwschema’s gaat waarmee radio’s in elkaar worden gezet, maar aan het slot van hun betoog lijken Bouvard en Pécuchet er zelf niet meer in te geloven. Ze citeren daar een van de helden uit Love Story. (Het behoort evenzeer tot het repertoire van de literatuurwetenschappelijke kitsch om citaten van popmusici of striphelden door het betoog te vlechten bij wijze van lichtvoetige toets. De wetenschappelijke theorie lijkt zo voort te komen uit het swingende bekken.) ‘With this pseudo-melting pot,’ citeren ze Ollie uit Love Story, ‘he was skirting the issue.’ Is dat niet een theorie in een notedop, vatten de Duitse onderzoekers hun conclusies samen. En dat is de literatuurwetenschappelijke kitsch dan ook: een smakeloos gerecht, samengesteld volgens een receptencollage uit een reeks van kookboeken.
 
 

Noten
1. Umberto Eco. De structuur van de slechte smaak. Amsterdam 1988. p. 112.
2. Klaus Kocks, Klaus Lange. Literarische Destruktion und Konstruktion von Ideologie. ‘Love Story’ und trivialer Liebesroman. In: Literarischer Kitsch. Texte zu seiner Theorie, Geschichte und Einzelinterpretation. Hrsg. von Jochen Schulte-Sasse. Tübingen 1979 (Deutsche Texte; 52).