Iets ‘kitsch’ noemen houdt onvermijdelijk een waardeoordeel in. Wie het over kitsch heeft, moet daarom, of hij wil of niet, ‘ik’ zeggen. En daarmee zit je al meteen in de puree.
Een proef op de som maakt dat snel duidelijk. Misschien, dacht ik, dat als ik noteer wat mij dagelijks aan voorbeelden van kitsch treft, op een gegeven moment zich in die schetsen een patroon zal aftekenen dat enig houvast biedt. Houvast voor wat? Voor een nadere bepaling van het begrip kitsch? Vergeet het maar. Laat het woord kitsch in een gezelschap op en iedereen blijkt feilloos te weten wanneer iets wel of niet kitsch is, maar vraag niet om een definitie. Behalve dat het woord zweeft, blijkt het ook nog met groene zeep ingesmeerd – het is alsof we het over iets ethisch hebben!
Ik was gewaarschuwd. Zelfs een historische benadering van het verschijnsel – van het verschijnsel of van het woord, dat is ook nog maar de vraag – zo valt uit de bekende teksten, bij voorbeeld die van Hermann Broch, op te maken, levert beschrijvingen en conclusies op die steeds ook heel anders te interpreteren zijn. Voor een bepaald type wetenschappers is dat een reden om zich van elk oordeel te onthouden, met als gevolg dat ook kunst het lot van kitsch deelt en ondefinieerbaar wordt. Misschien kan de wetenschap er ook maar beter van afblijven.
Uit voorzichtigheid nam ik mij voor, mijn bijdrage te beperken tot het bijeenzoeken van voorbeelden. Het resultaat had de eerste de beste verzamelaar me kunnen voorspellen. Wie zoekt zal vinden – dat blijkt ook in dit geval waar; de ellende is alleen dat je veel te veel vindt, en vooral teveel van hetzelfde. Begin je er eenmaal op te letten, dan schijnt het hele leven vergeven van kitsch. Ziet niet ook de paranoïcus scherper en meer?
Maar, als alles kitscherig is, is er helemaal geen kitsch. Als je het overal als een soort schimmel ziet woekeren, is het nergens.
Bovendien blijkt de keuze van de voorbeelden, erop gericht de alomtegenwoordigheid van het ferment te illustreren, algauw zelf iets kitscherigs te hebben. De smakelijkste – de opzichtigste, de stuitendste of de meest ogenstrelende – verdienen de voorkeur, omdat ze het overtuigendst zouden aantonen wat ik bewezen wilde zien: nee, niet dat alles kitsch is, maar dat overal waar het om schoonheid, sfeer, stemming en gevoel gaat – of moet ik zeggen: waar het om de vorm gaat waarin mensen hun onderlinge verhoudingen en hun betrekkingen met zichzelf, de natuur en de samenleving tot uitdrukking wilden brengen – kitsch op de loer ligt, ook of misschien juist in de kunst.
Hoe klinkender de voorbeelden, hoe overtuigender de verklaringen – zo werkt het meestal -, maar de juistheid ervan zou pure suggestie zijn. Bij elk voorbeeld kon ik zelf al wel het lekprikkende commentaar bedenken: ja, dat vind jij!
Wie het over kitsch heeft, wekt de indruk precies op de hoogte te zijn aan welke wansmaak zij daarbeneden ten prooi gevallen zijn – een wending die past bij het beeld van kitsch als afval van hogere cultuur. Van culturele hooghartigheid wenst inmiddels geen weldenkend mens verdacht te worden, op een enkeling als George Steiner na misschien. En, wou ik eraan toevoegen, áls men het over kitsch heeft, dan altijd die van anderen, nooit over de eigen gevoeligheid of het eigen zwak ervoor.
Dat is nog in de lijn van Umberto Eco die vijfentwintig jaar geleden, in zijn boek over de structuur van de slechte smaak, zijn betoog over kitsch kon baseren op een strikte scheiding tussen avantgarde en massacultuur. De avantgarde reageert steeds op kitsch door iets nieuws te zoeken – ten onrechte wordt kitsch voor kunst aangezien en het publiek krijgt geen oorspronkelijke kunstwerken te zien maar vereenvoudigde uitvoeringen ervan of verbasterde nabootsingen waarvan bepaalde details prikkelend werken doordat ze naar de produkten verwijzen die hun esthetische kwaliteit bewezen hebben – maar het zijn vervolgens haar ontdekkingen waarop de kitsch parasiteert. De massacultuur geeft, aldus Eco, een wisselwerking te zien ‘tussen vernieuwende impulsen en homologerende aanpassingen’. Zodra de vondsten ingeburgerd zijn, kan de kitsch er het effect mee sorteren waar ze per definitie op uit is: dat ze de massale waardering krijgt die de avantgarde, hoeveel aanzien ze ook genoot, moest ontberen – kitsch als het pronken met geleende veren.
Misschien had Eco toen nog gelijk als hij kunst van betekenis gelijkstelde met avantgarde. Inmiddels is het woord in een slechte reuk komen staan, van achterhaalde pretenties en niet-bij-de-tijdse experimenteerlust, althans binnen de kunst want daarbuiten is het in dienst getreden van trends en modes. Inmiddels is er van afstand tussen kunst en massacultuur, laat staan van kritische distantie, hoegenaamd geen sprake meer. Lonkend naar het grote publiek, werft de kunst om de gunsten die voorheen aan produkten van de amusementsindustrie waren voorbehouden. De keuze lijkt, voor iedereen die met kunst en cultuur te maken heeft, in het bijzonder de makers, die van aanpassing of uitsluiting. Afgunst op de voordelen van populariteit heeft ook de houding ten opzichte van de kitsch drastisch veranderd.
Eco constateerde destijds een hypergevoelig kitschbewustzijn bij de artistieke elite en een toegenomen vraag naar kitsch bij de brede massa, waaraan door de industrialisering van de produktie volop voldaan werd. Sjiek was kitsch nog allerminst, over de eigen ontvankelijkheid ervoor had men het niet, laat staan dat men ermee te koop liep. Dat is veranderd. Schaamden politici bij voorbeeld zich nog niet zo lang geleden wanneer ze nauwelijks ‘n boek bleken in te zien, nu laten ze zich erop voorstaan. En voor heel wat intellectuelen – ik bedoel mensen die een beroep uitoefenen waarvoor enige intelligentie en scholing vereist zijn – geldt hetzelfde. Omgekeerd pleit het niet voor iemand wanneer hij er blijk van geeft echt te houden van literatuur, muziek, ballet, film, schilderijen enz.
‘Smakeloosheid is inmiddels allang uit de stigmatiserende (sic! jfv) sector van de gewone man gehaald. Denkende mensen kijken zonder schaamte naar series als “Dynasty” en “Dallas” en kunnen nog rekenen op sanctionering ook,’ schreef onlangs een columnist. Niet ‘nog… ook’ – immers, juist dankzij die sanctionering (van hunsgelijken) hoeven ze zich niet (niet meer) te schamen. Dat komt goed uit, want niets kenmerkt kitsch zozeer als de schaamteloosheid; zelfs de schaamte wordt geëxhibitioneerd. Ik heb het niet over degenen die, zich van geen culturele scheidslijn bewust, gewoon lol hebben in kitsch. Evenmin over degenen die zich nergens iets van aantrekken als ze kitscherige elementen goed voor hun werk kunnen gebruiken. Iets anders is het wanneer men ermee koketteert of er, ietwat besmuikt, goede sier mee maakt als teken van een stoer eigentijds levensgevoel: ‘Het dondert niet wat voor troep het is, als we ons maar vermaken.’ Deze alles relativerende houding, vaak gepaard gaande met een nijdige agressie jegens degenen die serieus met kunst wensen om te gaan, tref je opmerkelijk genoeg vaak juist aan bij figuren die vàn de kunst leven (als journalist, ambtenaar, criticus, docent, distributeur of verkoper).
‘Niemand ontkomt nu eenmaal aan kitsch en het is maar het beste om er de aardigheid van in te zien,’ aldus verwoordt de eerder geciteerde columnist even luchtig als cynisch de onvermijdelijke maar zo te horen niet ongewenste toestand van de culturele wereld.
Als iemand ‘nu eenmaal’ zegt, ben ik op mijn hoede, tien tegen een dat er iets vergoelijkt of een probleempje weggewerkt moet worden. Vul in de aangehaalde zin voor ‘kitsch’ een minder onschuldig ogend woord als kanker, milieuvervuiling, oorlog of criminaliteit in en hij onthult z’n ware, opportunistische karakter.
‘Kitsch is nu eenmaal niet een aanwijsbaar produkt…’ zo vervolgt de schrijver twee kolommen verder blijmoedig zijn betoog, ‘maar een houding tegenover dat produkt, en hetzelfde geldt voor kunst.’ Precies! Hij heeft de klok (Eco) horen luiden en opgelucht roept hij uit: Wat maken we ons druk? Het is toch allemaal maar relatief.
Die dooddoener heft nog niet meteen alle verschillen op – zeg ik tegen beter weten in, aangezien onverschilligheid de moderne deugd bij uitstek is geworden. Gestimuleerd door de markt – niet het minst door de markt van opinies en meningen – vereist deze houding steeds sterkere prikkels; immers, wie is nog te shockeren, wie raakt nog ontroerd of ontzet, tenzij door woorden en beelden die iemand rechtstreeks persoonlijk (lijken te) raken. Daarvoor leent de kitsch, de kunstmatige overdaad aan emotionele, esthetische en ethische effecten, zich uiteraard uitstekend, wat reclame, videoclip en praatprogramma nonstop bewijzen (en het is geen toeval dat juist nu de reclame steeds kunstzinniger pretenties krijgt).

 

Het mag dan moeilijk vast te stellen zijn welke eigenschappen een cultureel produkt tot kitsch bestempelen – wanneer dat geprobeerd wordt, blijken die vaak evenzeer op onverdachte kunstwerken van toepassing – dat wil nog niet zeggen dat kitsch geen aanwijsbaar produkt is. De betrekkelijkheid van een oordeel maakt het nog niet direct onwaar of onbetekenend; het is alleen zaak er geen waarheid voor altijd en voor allen van te willen maken. Per geval is wel degelijk aan te wijzen wat kitsch en kunst is, wat echt en namaak, daarvoor hoeft men niet over algemeen geldende maatstaven te beschikken; een behoorlijke dosis wantrouwen ten aanzien van mooie woorden en vertoon alsmede een goede speurneus voor schijn en bederf is voldoende. Het ‘aanwijzen’ is relatief voor zover daarbij steeds meerdere (objectieve én subjectieve) factoren in het geding zijn en het afhankelijk is van de verhouding tussen de intentie van de maker, de verwachting van het publiek en zowel de functie als de (inhoudelijke en formele) aspecten van het betreffende (kunst)werk. Het is niet zomaar een kwestie van technische of esthetische kwaliteit, veel kitsch is immers met vakmanschap gemaakt en oogt soms heel wat fraaier dan ongemakkelijke kunst. Zonder sociologische en psychologische criteria kom je er niet uit, maar daarmee valt het onderscheid nog niet buiten de esthetica, eerder is het zó, dat deze wat meer haar boekje te buiten zou kunnen gaan, wil ze niet louter defensief of quasi-waardevrij haar eigen onmacht celebreren.
Het is onder meer, niet zonder meer een kwestie van smaak. Dat neemt niet weg dat erover te twisten valt, met argumenten zelfs. Wil men zich niet bij voorbaat bij voldongen feiten neerleggen – voldongen voor zover ze door de eulturele smaakmakers als zodanig worden voorgesteld – dan moet erover getwist worden. Om te beginnen over het woord ‘smaak’ dat, zoals vele termen in dit schemergebied, bron van menig misverstand is.
In een themanummer over ‘De politiek van de smaak’ van het weekblad waarin ik regelmatig schrijf, werd de Amerikaanse televisieserie ‘Holocaust’ alsnog tegen ‘serieuze’ critici verdedigd met als argument dat de serie ‘de kijker zonder omwegen ertoe verleidde zich met de slachtoffers (…) te vereenzelvigen. (…) En terwijl het toneel vanaf grote morele hoogte allerlei beschuldigingen uitdeelt (eerder worden de namen van Max Frisch, Rolf Hochhuth en Peter Weiss genoemd, waaruit blijkt dat de schrijvers van het artikel de genoemde auteurs niet eens kennen, hoe immers Frisch en Weiss van moralisme te betichten? jfv) zoog de televisieserie de kijker mee in een onherroepelijk rouwproces’. – Werkelijk hartroerend en hoopgevend, ware het niet dat hoogstwaarschijnlijk vooral om de tv-personages werd getreurd, net zoals de afkeer van JR beslist bij geen enkele kijker tot afkeer van het oliekapitalisme zal hebben geleid. De uitbarsting van emoties die de serie indertijd in Duitsland teweegbracht was vermoedelijk van hetzelfde massapsychologische kaliber als de moordende massahysterie waarvan de serie een drama op huiskamerformaat maakte. Het rouwproces is bovendien zó onherroepelijk niet gebleken.
Het argument dat in navolging van de Amerikaan Andreas Huyssen gebruikt werd, die trouwens de avantgarde tot reactionaire romantiek verworden zag, lijkt verdacht veel op dat waarmee ooit de soms ronduit beschamende produkten van het vormingstoneel werden verdedigd. Het feit dat er na de voorstelling een heftige discussie volgde, ‘bewees’ dat een stuk effect had en dus goed was, beter zelfs dan het esthetisch ingestelde toneel. Effect is inderdaad wat met de ‘Holocaust’ beoogd werd, voor welk doel kitsch geen middel schuwt, maar of daarmee ‘de bittere kritiek die vertegenwoordigers van de “goede smaak” op de Holocaust-serie leverden’ weerlegd zou zijn, is op z’n best wishful thinking, minder welwillend bekeken echter gewoon verlakkerij.
De beste weerlegging vormt de film Shoah (of Heimat). Vreemd dat ze die zelf in hun artikel niet noemen. Voor wie nog ogen in z’n hoofd heeft en geen spiegeltjes, zullen de verschillen tussen persoonlijke verwerking van het genocide-drama en zwelgende sentimentalisering duidelijk zijn.

 

Verschillen, dat is nog niet hetzelfde als hiërarchie (van waarden). De vorm waarin de emoties in ‘Holocaust’ getoond werden, verschilde in niets van de op relaties toegesneden vorm van een willekeurig melodrama, waarbij de tranen en de emotionele uiting belangrijker zijn dan het verdriet en, vooral, de reden en omvang van het verdriet. De vorm die Claude Lanzmann koos, liet ruimte tussen de kijker en hetgeen hij te zien kreeg, liet ook ruimte tussen de overlevenden en de verschrikkingen die weliswaar voorbij zijn maar in hun herinnering onverminderd voortduren. Die ruimte creëerde hij, voor iedereen zichtbaar, door uitsparingen en weglatingen, door overgangen en vergelijkingen, door de tijdsafstand voelbaar te maken en het onbegrijpelijke op z’n tijd te laten voor wat het is – een levensgevaarlijk vermogen in ieder mens dat echter door de een uitgeleefd en door de ander beheerst wordt – en niet in te vullen met herkenbare beelden. Kortom, hij versimpelde noch overdreef.
Wie tussen Shoah en de serie Holocaust geen principieel onderscheid wenst te maken, heeft, verblind door de uitstraling van het onmiddellijke succes (en wel het succes van de herkennings- en identificatietechnieken van Hollywood), zijn onderscheidingsvermogen opgeofferd of schaart zich in de lekker tegen elkaar aan schurkende rijen van het anti-intellectualisme – het een is evengoed als het ander toegeven aan de intimidatie die er kennelijk van de massacultuur uitgaat.
Alsof er een reëel machtsmonopolie bestreden dient te worden, nemen de auteurs ter verdediging van ‘het bestaansrecht van de “populaire smaak”’ – de dubbelzinnigheid van het adjectief is passend – hun toevlucht tot populistische categorieën: ‘En dat is uiteindelijk toch waar het hier om gaat: om een “demokratie van de smaak” – om het slechten van de barrières die het vrije verkeer tussen de werelden van de “hoge” en de “lage” kultuur in de weg staan. Doel is een samenleving waarin van “hoge” en “lage” kultuur niet langer sprake is, waarin de vaststeling van wat mooi en lelijk is, van wat “kwaliteit” heeft en wat niet, kortom van wat “goede” smaak is, niet langer het monopolie is van een kulturele elite maar een kwestie van permanente onderhandeling waarbij niemand van tevoren is uitgesloten.’ – Ongetwijfeld goedbedoeld, maar de jolige uitsmijter die er prompt op volgt stelt mij niet helemaal gerust: ‘Zet hem op Büch! We krijgen die zelfvoldane grenswachters van de “goede smaak” er wel onder!’
Wie praat er over onderhandelen? Zijn daarvoor niet gelijkwaardige partners nodig? Geldt in de praktijk niet ook in de wereld van de cultuur gewoon het recht van de sterkste, de wet van invloed, winst en getal?

 

Kitsch zelf irriteert mij misschien minder dan de glibberige manier waarop hij verdedigd wordt, soms met een heftigheid alsof het kitschgenot tot de rechten van de mens behoort, niet minder dan een natuurrecht – als zou de bevattelijkheid voor kitsch tot de natuur van de mens behoren die bedreigd wordt door arrogante types die de waarheid van de (hogere) cultuur in pacht menen te hebben. Ik overdrijf niet. In die termen is herhaaldelijk Dallas verdedigd. Maar wát moet dan zo hoognodig verdedigd worden? Het bestaan van het genre behoeft immers geen verdediging, zeker niet van intellectuelen. De vrijheid om ernaar te kijken is al evenmin in gevaar, niemand zal het in ernst willen verbieden. Of is het eenvoudig zó, dat die intellectuelen – ‘denkende mensen’, zoals de columnist ze fijntjes noemt – hun eigen kijkgenot gesanctioneerd wensen te zien en hun eigen speeltjes veilig willen stellen?
Hoe anders de volgende ontboezeming van een massapsychologe te lezen, dezelfde die mede voor het hierboven aangehaalde smaak-artikel tekende: ‘In mijn ogen echter is sentimentaliteit pure noodzaak in een tijd die overheerst wordt door koel nononsense pragmatisme en door het postmoderne onvermogen tot affectie. (…) Daarom is het sentimentele gevoel het allerbelangrijkste wat ik van een filmervaring verwacht. Zolang ik nog kan huilen, weet ik dat ik goed zit en nog steeds om de wereld geef.’ – Het gevoel wordt maar meteen overgeslagen – en al helemaal het gevoel voor redelijke proporties – tegenover de hardvochtige tijdgeest wordt de traanklier op maximum en het verstand op nul gezet. Ook in deze redenering wordt sentimentaliteit als laatste restje onbetwiste natuurlijkheid opgevoerd. Er glibbert een spook door het tranendal: de natuurlijke behoefte.
Werden nog niet zolang geleden damesbladen en kasteelromans in bepaalde kringen als instrumenten van de verdomming afgeschilderd; opeens blijken ze genade in de ogen van zekere feministische theoriebedenksters te vinden doordat ze verondersteld worden in een behoefte te voorzien.

 

Behoeften vormen kennelijk een nulgraad van het menselijk gevoelsleven. Ze zijn even gemakkelijk voor het resultaat van manipulatie aan te zien als voor natuurlijkste bewijs van diepere beweegredenen. Niets is zo ongrijpbaar als behoeften, over niets wordt daarom zo naar hartelust gespeculeerd. Toch zou men (naar analogie van andere in het onbewuste gewortelde zieleroerselen als herinneringen en wensen) bij behoeften, hoe simpel ze er ook uitzien – als naakte begeerte, hebzucht, nieuwsgierigheid, gewelddadigheid, machtsstreven of je reinste gemakzucht -, verdacht moeten zijn op vermengingen, compensaties, verdichtingen en verplaatsingen. Misschien kun je er maar beter van uitgaan dat behoeften altijd net iets anders betekenen dan wat ze lijken.
Dat geldt voor meer (grote) woorden – veelbetekenend is vaak niets anders dan nietszeggend: daaraan ontlenen ze ook hun functie, die van rookgordijn. Wat moeten we ons eigenlijk voorstellen bij het schoonklinkende ‘demokratie van de smaak’? Toch hopelijk niet dat het ene oordeel zonder meer voor het andere kan worden ingeruild. De gunstigste uitleg zou zijn, dat eenieder het recht op een eigen smaak heeft. Dat lijkt vanzelfsprekender dan het is. Bovendien zou het weleens kunnen zijn, dat de geciteerde pleidooien voor waardering van de populaire cultuur de verhoudingen op hun kop zetten.
Het gebruik van de tegenstelling hoge en lage cultuur wekt, net als goede en slechte smaak – zeker als die twee opposities suggestief door elkaar heen spelen – de indruk dat de lage (volks- of massa-)cultuur alleen maar bestaat tegen de verdrukking door hogergeplaatste keurmeesters in. Beslissend daarbij is of men het over cultuur ván of vóór de massa heeft. Op die verwarring teren eeuwen misverstand en bevoogding.
Ik geloof helemaal niet dat er werkelijk een tegenstelling tussen populaire en elitecultuur bestaat, beide zijn fictieve begrippen (geworden). Je hoeft maar te zien hoe juist de avantgarde-kunst telkens inspiratie heeft geput uit volkstradities, terwijl de dominante cultuur vooral gericht is op behoud van aanzien en status. De tegenstellingen liggen heel ergens anders, binnen de verschillende culturele milieus zelf, bij voorbeeld die tussen authentieke uitdrukkingskracht en het illusionisme van de nabootsing.
Massa en elite: wat een intellectueel bedrog is er al niet met die beladen termen gepleegd. Zou je het woord ‘elite’ niet beter kunnen reserveren voor de groep die werkelijk maatschappelijke macht uitoefent? Die valt maar voor een gering deel samen met de gewraakte groep waarvan wordt aangenomen dat ze dwingend – dwingend voor wie dan wel? – bepaalt wat goede en slechte smaak zou zijn. Omgekeerd bepaalt de massa zelf evenmin iets, althans niet rechtstreeks, de massa heeft geen smaak om de eenvoudige reden dat dé massa niet bestaat of alleen als voortdurend van omvang en samenstelling veranderend fantoom. Net zomin als de zee komt de massa zelf in beweging. Wat smaak betreft worden massa’s in cultuur gebracht en bespeeld door de amusements- en bewustzijnsindustrie (met deze term breidde Enzensberger ooit het begrip ‘cultuurindustrie’ van Adorno en Horkheimer uit). Als ergens zelfvoldane grenswachters te vinden zijn, dan wel daar – voor hen zijn wel betere politionele termen te bedenken. Het is een burgerwacht gerecruteerd uit criminelen: milieubewakers op een gierkar. Ik noem hier maar wel een naam: Jef Rademakers.
Ik zag hem eens in een forum over televisie op de Belgische televisie, neerbuigend dus als Hollander tussen Vlamingen en nog eens extra arrogant, omdat hij op een publiek van zo’n slordige twee miljoen kon bogen – voor minder dan achthonderdduizend deed hij het niet. Televisie is er niet voor kunst en dergelijke moeilijke dingen meer. Opera? Hoorde niet op de buis thuis; de liefhebber moest die maar op cassette in huis halen. De selfmade barbaar weet natuurlijk opperbest dat opera niet op video te krijgen zal zijn, althans niet voor een betaalbare prijs, vanwege het gilde van snelle jongens die ook in die business uitsluitend in oplagecijfers, aantallen afnemers en geld denken. Laatdunkend liet Mister Television zich uit over de achterlijke lieden die voor anderhalve man en een paardekop (achthonderdduizend kijkers) documentaires, culturele programma’s en meer van die elitaire troep (‘cultuur met een grote K’) vervaardigden. Nee, dan hij!
Bij die de passie prekende vossen moet je vooral goed opletten wanneer ze hun eigen daden in positieve termen beginnen te schilderen. Kijk mij: een programma als ‘Klasgenoten’. Neem de aflevering met Gerard Cox: een klas vol mannen die ooit voor broeder hadden geleerd en er allemaal uitgestapt waren. Kijk, zei Jef, dat ging dus eigenlijk over laïcering – ‘nee, natuurlijk hebben we dat ingewikkelde woord niet gebruikt!’ – en daar keken drie miljoen mensen naar. Zou je daarover een documentaire maken, dan kijkt er geen hond naar. Triomfantelijk keek de opbouwwerker de kring rond. Geen van de aanwezigen die zei dat als in zo’n documentaire strippende nonnen en paters in hun blote kont gestopt zouden worden – sandwich-methode – er wel degelijk een hond zou kijken (Rademakers zelf namelijk).
Amai, de bespeler van het massamedium bleek dus (stiekem) toch niet zonder hogere bedoelingen te kunnen. Is dat geen kitsch? Ja, juist dat is kitsch! En vervolgens zette hij de filosofie achter ‘pin-up club’ uiteen. Daar viel, hoe kan het ook anders, het woord ‘behoefte’, in zijn mond al helemaal een vies woord. Er werden taboes doorbroken en wat een zegeningen al niet meer die dit soort patjepeeërs, die zelfs met consumptie dénken, over ons heen kwasten. Voor het gemak zeg ik ook maar een keer ‘ons’.
Van een ‘democratie van de smaak’ zou in mijn ogen pas sprake zijn als men erin slaagt dit soort machts- en anderszins wellustige zetbaasjes van de zachte terreur eronder te krijgen, ik zou gewoon zeggen: weg te krijgen. Maar ze zijn met zovelen! Ze worden bovendien in de rug gedekt door ‘denkende mensen’ die hun slechte geweten en gemakzucht inzake ‘smaak’ sussen met (valse) lyriek op de (eerlijke) gehaktbal. Overaanpassing zou je het kunnen noemen, een identificatie met de vijand en mimicry van de bedreiging. Het zijn de kapo’s van de cultuurvernietiging.
Ik wil maar zeggen: met de dwingelandij van de goede smaakt valt het wel mee.

 

Kitsch is voor de wanprodukten die de rademakers maken een te duur woord. Slechte smaak is even misplaatst, daar lachen ze alleen maar om: ze willen niet anders. Rest nog slechts het woord bedrog.
Als het om het verschil tussen kunst en amusement gaat, zou ik, om misverstanden te vermijden, liever niet van hoog en laag spreken. Het hoeft helemaal niet om kwaliteitsverschillen te gaan; of iets goed is hangt van de functie af. Kitsch gelijkstellen aan slechte smaak, lijkt me al even misleidend. Er is goede en slechte kunst, goed en slecht amusement – en er is kitsch: ieder kiest de kitsch die hem of haar past en geeft er al naar believen – al naar het woord goed of slecht staat aangeschreven – een andere naam aan, en de kitsch die hem of haar niet bevalt heet dan fout.
Kitsch is naast goed en slecht een derde term – kitsch als vervalsing, kitsch als bedrog, zo eenvoudig wil ik het misschien wel zien.
Kitsch is er overal waar van gevoel sprake is – als mogelijkheid. Ze is het te – de overdaad (aan bedoeling, toelichting, uitleg, pretentie en illusie), de bedrieglijke schijn die iets meer doet lijken dan het is. Op dat vlak valt niets te bewijzen; het enige gezag is: mijn gevoel zegt, dat vind ik. En kitsch is niet alleen mogelijk waar het om gevoelsuitingen gaat, maar evengoed op esthetisch, intellectueel en ethisch vlak, in de vormgeving van het menselijk verkeer en gebruik van de ruimte, grofweg aan te duiden als sentimentaliteit (wanneer het gevoel begint te schiften en te schuimen), estheticisme (het geloof dat de kunst het leven is en het leven de kunst), interpretatiezucht (ervan uitgaan dat alles iets meer betekent en de dingen vervangen door een schaduwwereld van betekenissen), moralisme (alles terugbrengen tot bedoelingen en essenties: de kitsch van de ernst) en ornamentalisme (waar schoonheid als zodanig wordt getoond ligt kitsch op de loer).
Kenmerkend is in alle gevallen het teveel (soms van het goede).
Op (veilige) afstand valt het niet op. Van dichtbij gezien wordt het diffuus, even wazig als de sfeer waarin men leeft. De grote moeilijkheid voor een kritiek van de kitsch is dat het object óf te ver verwijderd óf te dichtbij is.
Hoe groter de afstand, hoe minder last men van kitsch heeft, hoe onschuldiger of onnozeler ze oogt. De doktersroman, het porseleinen herderinnetje op het dressoir, de playbackshow van een zelfrijzende drol, het televisiefeuilleton in duizend en één afleveringen kan men naar rato van zijn menslievendheid aandoenlijk, amusant of onsmakelijk vinden. Een kniesoor die zich eraan ergert. Een grotere kniesoor, of zonder meer spelbreker, is echter degene die, dichter bij huis, op het verschijnsel pulp voor gevorderden, kasteelromans voor ontwikkelden, wijst. Dichterbij wordt het begrip kitsch hachelijker én nuttiger. Zo heb ik een sterk vermoeden dat in een aantal hooggeprezen recente Nederlandse romans – zoals De elementen, De zondvloed, Bezorgde ouders, De steile helling, Het leven uit een dag, Zilver, – de dosis kitschelementen naar verhouding, dat wil zeggen: in meer esthetisch verantwoorde vormen, niet minder groot is dan in notoire Schund.

 

Ik heb vorig jaar in Raster geprobeerd van Kundera’s roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan aan te geven hoe en in welke mate hij in literair en intellectueel opzicht door kitsch overwoekerd wordt. Dat is wél aanwijsbaar, geloof ik, en meer dan alleen afhankelijk van je houding, lees: projectie van mij lezer. Ik kwam toen tot de volgende slotsom: ‘Het teveel van de toelichtingen maakt nu precies de (melo)dramatiek van de roman uit: de verheffing van het onbetekenende, de esthetisering van het banale, de stilering van het gewone, en tegelijk de banalisering van het onbekende, het ongrijpbare, het complexe. Het teveel aan betekenis – er dringt zich een woord op dat ik niet zal gebruiken – berooft de lezer van een eigen oordeel: de schrijver heeft al voor hem gevoeld, nagedacht en geoordeeld: de schrijver heeft niets aan de lezer overgelaten dan een oppervlakkige intellectuele instemming.’
Voor De elementen geldt nagenoeg hetzelfde. Het is een roman die in de keuze en karakterisering van zijn personages (een reclameman met turbo-gezin), lokatie, thematiek, stijl en vergelijkingen niet anders dan je reinste kitsch te noemen is: niets wordt door de mythomanie intact gelaten, alles wordt opgetuigd met een diepere of hogere betekenis, zowel de natuur als de geschiedenis worden gedramatiseerd. Op elke pagina is het teveel aan te wijzen – zelfs het omslag is kitsch tot en met de foto van de auteur op de achterkant.
Als je zoiets zegt kan dat op verschillende manieren worden weggewoven: ofwel mis je het gevoel voor de ware diepzinnigheid ofwel ontgaat je de dubbele bodem in het boek. Of er wordt verondersteld dat zoiets (schoonschrijverij, mythologisering, uitlegmanie, sentimentaliteit oftewel stijl, diepzinnigheid, eruditie, sensibiliteit) van jou niet mag.
Het kan waar zijn, zoals Broch stelt, dat geen enkel kunstwerk zonder een dosis kitschelementen kan – het is dan nog altijd de vraag: waarom? -, ik heb het echter over een overdosis. Beslissend is daarom steeds of iemand het kitschelement in de hand weet te houden, het weet te bespelen of er alleen maar uitvoerder van is. Ironie is nog geen garantie. Wanneer ironie zelf een routinehouding wordt, zou je zelfs kunnen spreken van kitsch in de tweede graad. In de beeldende kunst wemelt het daar tegenwoordig van.
Hoewel ik andere voornemens had, ben ik nu geneigd het woord kitsch uitsluitend of in de eerste plaats te reserveren voor het ongewenste sentiment, het gevoelsbedrog, de misleidende imitatie, valse lyriek en gezwijmel – kortom, ter aanduiding van leugen en bedrog, moedwillig of niet. Kitsch niet als het tegendeel maar als parodie van kunst – namaak, zwakke nabootsing – als zwelvorm of als kanker, waarbij keer op keer te onderzoeken valt of de woekering kwaadaardig dan wel goedaardig is.
Dan is de bewuste parodie van kitsch ook geen vrijblijvend spel meer, ik bedoel de strategische overdrijving, waarvoor in de literatuur ook de nodige voorbeelden te vinden zijn die bewijzen dat de bewuste overdrijving een doeltreffender tegengif is dan onthouding of morele verontwaardiging en zeker dan de verheerlijking van de eeuwige wetten van de Schoonheid; men haalt de kitsch in huis zonder te weten wie van beide heelhuids het pand zal verlaten. Weten dat men met vuur speelt, behoedt niemand voor brandwonden. Wie met pek omgaat… Met kitsch is het niet anders.
Eco nam voor mijn gevoel een beetje te gemakkelijk aan dat iets ophoudt kitsch te zijn zodra de producent of consument zich het kitscherige bewust is. Tegelijkertijd stelde hij dat het gebruik van kitscherige elementen in boodschappen voor de grote massa is ‘toegestaan’ omdat (en zolang) die geen ‘hogere’ pretentie hebben. Beide vrijwaringen zijn alleen dan niet met elkaar in tegenspraak wanneer het onderscheid tussen avantgarde en massacultuur duidelijk is. Zoals iets kitsch kan zijn zonder dat dit door de maker bedoeld hoeft te zijn – het zal een uitzondering zijn als er bij de televisie iemand welbewust kitsch produceert, toch druipt de glycerine en vaseline van het scherm, maar wie moet je er op aanspreken? De rademakers? – zo is het aan de andere kant onvoldoende, nattigheid te voelen. Kundera zei daarover: ‘Op het moment dat je in de kitsch de leugen herkent, komt de kitsch binnen de context van de niet-kitsch. Zo verliest die zijn autoritaire macht en ontroert als elke andere menselijke zwakte. Want niemand van ons is zo’n supermens dat hij helemaal aan kitsch kan ontsnappen. Hoezeer we die ook minachten, kitsch behoort tot het menselijk lot.’ – Zelfs als die laatste uitglijer de hoogte in waar zou zijn, gaat de tweede zin er bij mij niet in. Bewuste kitsch zou geen kitsch meer zijn, dat heb ik ook altijd gedacht, kitsch is niet tegen ironie bestand. Ik wil het nóg wel geloven, graag zelfs, maar het klinkt me inmiddels te troostvol in de oren. De grootindustriële producenten en makelaars van kitsch zijn te geraffineerd geworden om je op het doorzien van hun streken te kunnen verlaten, ze weten wel degelijk hoe kitsch te vervaardigen en vooral hoe dit te verbloemen. En sinds de ironie zelf kitscherige trekken heeft aangenomen, vrijwaren ook de dubbele toon en de tweesnijdende blik niet voor de koekoek eenzang van de banalisering van het onbekende en de opwaardering van het triviale. Onderscheidingsvermogen alleen is niet genoeg, maar noodzakelijk is het wel.
De moeilijkheid met kitsch is te vergelijken met die van macht – ik bedoel moeilijkheid voor iemand die er last van heeft en er iets over wil weten; degene die kitsch afscheidt zal evenmin als degene die macht uitoefent moeilijkheden zien – de moeilijkheid is dat steeds minder aanwijsbaar is van wie ze afkomstig is, zodat ze nauwelijks met de traditionele op bedoelingen gerichte kritiek beoordeeld kan worden. Naarmate de media zich verveelvoudigen en in elkaar grijpen – waardoor de scheiding kunst en massacultuur een achterhaalde tegenstelling is – past de kitsch, kameleontisch en parasitair als ze is, zich daar in volmaakte mimicry bij aan. Ze woekert en ze is infecterend.
Overdrijf ik niet een beetje? Is kitsch niet veel onschuldiger dan ik het hier voorstel? Ja en nee.
Nee, als je denkt aan de massale, intolerante vorm die ze aanneemt waardoor de uitdrukking ‘demokratie van de smaak’ een lachertje wordt. Wat is ‘recht op een eigen smaak’ als het medium televisie nog alleen door piraten en rademakers wordt gevuld? Wat sommigen de culturele elite noemen is allang een te verwaarlozen culturele minderheid geworden.
Kitsch kan onschuldig zijn, in particuliere vorm is hij dat zeker. Iedereen bezit er zijn eigen meer of minder gekoesterde voorbeelden van. En vermoedelijk is het de geheime kracht van de kitsch die men krijgt aangeboden, dat ze de individuele gevoeligheid ervoor, waarvan de herkomst moeilijk te peilen is – Eco heeft het over de onuitroeibare behoefte aan illusies die ieder mens koestert – ent op een woorden- en beeldenstam die bestaat uit een door ieder naar believen te interpreteren totempaal van symbolen, metaforen, tekens en signalen. Kitsch maakt het bijzondere algemeen – ook in het vertalen een parodie van kunst die het immers van de letterlijkheid, de bijzondere bepaling van het algemene moet hebben. Het is juist de taal die zich voor de verwisseling van persoonlijk en algemeen zo goed leent; dat verklaart waarom kitsch in de literatuur zo moeilijk valt aan te wijzen; altijd kunnen er onzichtbare aanhalingstekens staan waardoor een kitscherige passage of tekst ook als satire te lezen is.
Kunst brengt gevoelens tot stand die er in die vorm niet eerder waren, kitsch citeert ze zonder aanhalingstekens: de gevoelens zoals ze in het gewone leven geuit worden op gelijke wijze als esthetisch gevormde gevoelens. De namaaksentimenten, eveneens fictief en nieuw, zijn niet van echt te onderscheiden, tenzij in de toon, de hoeveelheid, de maat: in het (ietsiepietsie) teveel dus, in de overkill aan bewijzen van levensechtheid. Kitsch profiteert steeds van de vormovereenkomst tussen echt en onecht, tussen origineel en namaak, tussen directe beleving en ervaring. En omdat ze meer op effect gericht is, is ze in meerdere opzichten veel aantrekkelijker en verleidelijker, haar prikkels zijn domweg sterker dan die van de kunst. Voor de lezer, kijker, luisteraar is het grote verschil dat er in het ene geval alles voor hem gedaan wordt en hij slechts passief hoeft te volgen; in het andere geval moet hij de helft van het werk zelf doen.
Kitsch wordt in mijn ogen ondraaglijk als ze me wordt opgedrongen, als je er niet meer onderuit kunt, als je het zelfs niet eens meer kunt wegdenken. Ik noemde de televisie, maar het geldt in feite voor alle gebieden van het leven. Alles kan veranderd worden in kitsch, als water in wijn (maar ik zou zeggen: van wijn in water). Er bestaan domweg geen belangrijke gevoelens die de kitsch niet zou weten te gebruiken, hij kan alle kanten uit en kan alle kleren aantrekken want alles past hem. Het ware gevoel daarentegen heeft steeds maar één inkleding en is altijd in het nadeel. Om Musils uitspraak over de domheid te variëren: de kitsch is geen geestesziekte, en toch is ze de levensgevaarlijkste, de voor het leven zelf gevaarlijke ziekte van het gemoed.
In zijn opstel ‘De wenende aap’ heeft Kousbroek eens opgemerkt dat de literaire expressie machteloos staat tegenover de grootste extremen van verdriet. Dáárvan profiteert de kitsch die voor geen grote woorden terugschrikt. Kitsch is geen afvalprodukt van de kunst, maar een verdringer die zich als vervanger opwerpt – in feite is hij een bezetter. Misschien kun je zelfs zeggen dat kitsch gevoelens, gedachten, woorden en beelden bezet die daardoor ontoegankelijk of taboe worden. Zie maar hoe het door de taalkitsch van bijvoorbeeld het holisme bijna onmogelijk wordt onbevangen over mystiek en ‘de andere toestand’ bij Musil te praten. Juist de beste woorden worden door de kitsch bedorven.

 

Kitsch is in de literatuur vooral aan één kenmerk te herkennen: het onvoorwaardelijke geloof in woorden dat vreemd genoeg hand in hand gaat met een volslagen gebrek aan vertrouwen in de lezer, vandaar de uitleg, de pavoiserende adjectieven, de overwaardering van symbolen, de overtreffende trappen en aanwijzingen: voorschriften, niet alleen wat men moet zien en voelen maar vooral ook hoe. Kitsch zegt dát een gevoel er is, echte literatuur laat het hoe en wat horen, zien en voelen, dat is het hele verschil, het heeft met maatgevoel te maken, met dosering.
De kitsch zelf is omnivoor en bij de genieter ervan appelleert hij aan een behoefte aan meer; aan beide kanten is er een teveel.
Wanneer wordt kitsch onuitstaanbaar? Wanneer het kleffe niet meer van je handen te krijgen is. Wanneer hij je te na komt zoals wanneer iemand van wie je dat niet wilt z’n gezicht te dicht bij het jouwe houdt. Alleen distantie maakt hem draaglijk en hanteerbaar (en in zekere zin ook weer aantrekkelijk).
Ik vergeleek kitsch met kanker, maar mijn associaties gaan meer de kant uit van smeer, snot, gelei, gelatine, glijmiddelen, kortom: het glibbert, het is wee en weemakend, viscoos of zelfs visceraal.
Wie vraagt zich niet zo nu en dan af waar de ongewenste sentimenten vandaan komen waardoor men soms overvallen wordt – de een overkomt het bij het horen van een jongenssopraan of het volkslied, de ander bij foto’s van dieren of bij het zien van een vrouw met gitzwart haar of een zonsondergang (op de foto of in het echt). Je zou haast gaan geloven in een gevoelssubstraat dat als drab uit vroeger tijden op de bodem van je ziel is achtergebleven. In die drassige bodem wortelen de behoeften waarnaar regelmatig als ‘natuurlijke’ rechtvaardiging van het kitschbedrog verwezen wordt. Moeilijk die behoeften te benoemen: een verlangen naar passiviteit, de neiging tot identificatie met iets groters (de groep, een ideaal of nog iets hogers), een ontvankelijkheid voor illusies en een verlangen naar harmonie. Niet die wensen en gevoelens zelf zijn vals – juist niet, ze zijn natuurecht – maar ze bestaan pas als ze vorm krijgen. Het is de al of niet verwisselbare vorm die uiteindelijk het verschil bepaalt tussen kunst en kitsch, of zo men wil: tussen goede en slechte kunst, tussen goede en slechte kitsch.
‘De kunstenaar is oorspronkelijk een mens die zich van de realiteit afwendt, omdat hij niet aan de eis vermag te voldoen, van een bevrediging van zijn driftmatige wens in primaire vorm af te zien, en die dan in de wereld van de fantasie zijn erotische en eerzuchtige wensen vrij spel laat. Hij vindt evenwel de weg uit deze wereld naar de realiteit terug; dankzij een speciaal talent vormt hij zijn fantasieën tot een soort realiteit, en de mensen verlenen deze fantasieën een rechtvaardiging als waardevolle reflexen van het werkelijke leven. Zo wordt hij langs een bepaalde weg de held, koning, schepper, favoriet die hij zo vurig wenste te zijn, zonder dat hij de kronkelige omweg via de realisatie van werkelijke veranderingen in de buitenwereld hoeft te begaan.’ Aldus Sigmund Freud over kunst. Nu heb ik altijd de indruk gehad dat áls Freud een orgaan heeft gehad voor kunst hij dat eenzijdig ontwikkeld heeft tot hulporgaan van zijn theorie waarvoor het altijd om het andere gaat dan de ogenschijnlijke betekenis. Wat de kunst betreft verloor hij daarom gemakkelijk uit het oog wat nu het typerende van kunst is – de vorm én de behoefte juist aan die vorm – precies datgene wat haar van kitsch onderscheidt. De zojuist aangehaalde theorie over kunst is evengoed te lezen als een theorie van de kitsch; die vermenging geeft de passage, in mijn ogen, zelf een kitscherige inslag. Zodra kunst voor meer moet opdraaien dan ze aankan, komt ze in de vraatzuchtige sfeer van de kitsch terecht. Bij de grens beginnen de problemen.