Het thema van dit herfstnummer is tekst die een appèl doet. Tekst die tracht iets te bewerkstelligen, die hoopt te overtuigen of te bekeren, een status quo wenst te wijzigen of juist te behouden. Tekst die iets wil, kortom.

In zekere zin wil elke denkbare tekst natuurlijk iets van de lezer, maar de ene tekst heeft toch een ambitieuzer doel dan de ander. Een lofzang heeft een hartstochtelijker inhoud dan het gemiddelde boodschappenlijstje, en een beetje politiek pamflet een ingrijpender strekking dan de gebruiksaanwijzing van een stofzuiger.

Een tekst met een agenda onthult zijn bedoeling met de lezer meestal vrij vlot – de toon die wordt aangeslagen verraadt al snel wat er te verwachten valt. De lezer moet iets, of mag iets, of juist niet. Daarmee lijkt de appellerende tekst op enigszins gespannen voet te staan met de literatuur. Literaire teksten zetten taal doorgaans niet in om een vooropgezet doel te bereiken. Voor literatuur is taal meer vorm dan gereedschap, meer materiaal dat zelf betekenissen en ontdekkingen voortbrengt, dan verpakking.

Het appel hanteert taal strategisch, om stelling te nemen. Het appèl wil weten wie zijn medestanders en vijanden zijn – nuance of uitstel zijn ongewenst.

Vandaag de dag lijkt de vraag naar stellige meningen niet te stillen. Het ritselt van de pamfletten. Sommige afficheren zich expliciet als literatuur; zo geeft Querido momenteel een pamfiettenreeks uit, en heeft de Bezige Bij er een op stapel staan. Er lijkt grote behoefte te bestaan aan klare taal, stellige duiding en ordelijke wijsheid. Hoe komt dat?

Misschien wensen we allemaal wel net als Alice in Wonderland een piepklein koekje te vinden en te gehoorzamen (‘Eet me’, zegt het in krentenschrift), om vervolgens uit elkaar te kunnen schuiven als een enorme telescoop en alles in vogelperspectief te overzien. Maar Alice verliest door het eten van het koekje wel het een en ander uit het oog, zoals haar eigen voeten.

Ook in taal en denken gaat de winst van het overzicht vaak gepaard met een verlies van zicht op details. Door het onbevattelijke en meervoudige in abstracte termen te vangen ontstaat een schijn van orde. Hoe noodzakelijk en aantrekkelijk het gebruik van grote woorden ook kan zijn, ze moeten misschien spaarzaam in de mond worden genomen – het gevaar ligt op de loer dat ze geen recht doen aan de weerbarstige werkelijkheid. Maar klare taal is natuurlijk altijd welkom.

Dit Rasternummer biedt een woeste verzameling van zowel teksten met uiteenlopende agenda’s als beschouwingen over zulke teksten.

Arnold Heumakers spoort aan cultuurkritiek literair te bedrijven, waarop Stefan Hertmans terstond demonstreert hoe dat moet.

Günther Anders en Ann Meskens roepen zichzelf en hun lezers op tot het doen van strekoefeningen om het voorstellingsvermogen en de morele spankracht te vergroten.

Jeroen Boomgaard en Jan Hein Hoogstad tonen aan hoe oproepen ogenschijnlijk in hun bedoelingen kunnen falen, maar eigenlijk slagen – en andersom.

Barber van de Pol breekt een lans voor sprekers en schrijvers die hun verscheidenheid aan ikken nu eens niet dwingen om unisono te spreken.

Joost de Bloois bespreekt het bevrijdende vermogen van de poëzie van Celan.

De redactie correspondeerde met Michal van Zelm over een bijdrage over Soren Kierkegaard, en slaagde er wel en niet in hem om daartoe te verleiden.

Verder bevat dit nummer verhalen van Pam Emmerik, Hedda Martens, Joyce Roodnat en Heleen Wiemer.

Er is poëzie van Judith Herzberg, Esther Jansma, Toon Tellegen e.a.

Joke van Leeuwen dichtte een lemniscaat en een accentloze appel.