Het Journal intime van Henri-Frédéric Amiel (1821-1881) heeft in kringen van literaire lezers de reputatie het omvangrijkste dagboek ter wereld te zijn. Men spreekt dan, met ontzag, over het aantal handgeschreven pagina’s – tegen de zeventienduizend. Die reputatie was een mooi geval van napraten. Want vrijwel niemand heeft de schriften waar die pagina’s deel van uitmaakten ooit in handen gehad. Wat men van Amiels dagboek kon kennen, was hooguit een selectie.
Het is het curieuze lot van het Journal intime geweest om al vrij spoedig na de dood van Amiel gepubliceerd te worden, maar dan – noodzakelijkerwijs, zou je haast zeggen – in de vorm van een keuze. Die werd gemaakt door Edmond Scherer, theoloog en studievriend van Amiel, tezamen met de vriendin en vertrouwelinge van Amiels laatste jaren, Fanny Mercier.
De door hen bezorgde uitgave, getiteld Fragments d’un journal intime, besloeg twee delen die achtereenvolgens in 1883 en 1884 gepubliceerd werden. Het is vooral aan deze allereerste selectie te danken geweest dat het dagboek van Amiel al snel een fraaie plaats verworven heeft aan het literaire firmament van het fin-de-siècle.
Zowel in deze Franse editie als in vertalingen die daarop gebaseerd waren (en die op hun beurt meestal weer keuzes daaruit bevatten) heeft Amiels dagboek een enorme opgang gemaakt. De editie van Scherer werd een bestseller. Er zijn, gespreid over een paar decennia, een stuk of dertig drukken van verschenen. Overigens laten zich in de verschillende drukken en edities van Scherer allerlei verschijningen en verdwijningen opmerken van fragmenten en passages. Het Journal intime is, ook binnen deze ‘ene’ uitgave, onderhevig aan gedaanteverwisseling. Intussen was het voor zo goed als niemand mogelijk om te beoordelen hoe ‘Scherers Amiel’ zich verhield tot de enige echte. Zoals gezegd verschenen er al snel vertalingen, naar de uitgave van Scherer. Engeland en Amerika, Zweden, Duitsland en Rusland waren van de partij – Nederland geheimzinnig genoeg niet.
De editie van Scherer zou niet de enige blijven. In 1931 verscheen er een nieuwe, omvangrijker, keuze van Bernard Bouvier, wederom onder de titel Fragments d’un journal intime. In diverse landen kwam er een tweede generatie van Amiel-vertalingen tot stand. Weer enige tijd later, tussen 1948 en 1958, publiceerde Léon Bopp een ditmaal driedelige keuze uit Amiels Journal intime. Bovendien werden er enkele complete afzonderlijke jaren uit het dagboek uitgegeven. In sommige landen verscheen een derde generatie van Amiel-vertalingen. Ook werd er wel eens een ‘personale’ lijn gevolgd, door het dagboek heen. Van die mogelijkheid getuigde de uitgave ‘Philine’. Het was kortom nog lang niet afgelopen met Amiel – de Fundgrube van zijn Journal intime bleef uitgaven genereren.
En ten slotte is het dan, tussen 1976 en 1994, zowaar gekomen tot publicatie van het volledige Journal intime – in twaalf dundrukdelen van elk zo’n twaalf-, dertienhonderd pagina’s, voorbeeldig voorzien van leeslinten, tijdbalken, registers. Dit monnikenwerk is verricht onder redactie van Bernard Gagnebin en Philippe Monnier. Ik moet zeggen dat ik mijn ogen uit heb gekeken.
Want pas met deze uitgave is het mogelijk geworden om vast te stellen in welke mate iedereen totnogtoe zijn eigen Amiel heeft gehad. Waaraan ik me overigens haast toe te voegen dat het ook werkelijk niet anders kan dan dat eenieder uit Amiel haalt wat van zijn of haar gading is. Het complete dagboek lezen is namelijk een betrekkelijk gekkenwerk dat één op één, zou ik zeggen, niet loont. Er zullen trouwens nog altijd heel weinig mensen zijn die dat doen, of gedaan hebben.
Het dagboek van Amiel kent heel wat ingrediënten. Meer dan eens vindt de lezer er vlijtige en omvangrijke uittreksels van allerlei gelezen studieuze literatuur. Amiel las levenslang adembenemend veel, over de volle breedte en diepte van diverse wetenschappen en literaturen. Vaak bespreekt hij die lectuur nauwgezet. Kritiseren en polemiseren doet hij natuurlijk ook.
Het dagboek is ook de plaats van de intellectuele planning. Er zijn talloze schema’s in te vinden van het nastrevenswaardige, ideale, volmaakt georganiseerde lezende en schrijvende leven. Heel vaak blikt Amiel in de maand december terug en vooruit. Een verstrengeling van grote vertwijfeling en goede voornemens is heel karakteristiek voor Amiel die van jongs af geleden heeft, naar eigen zeggen, aan de ziekte van de wilszwakte. Doordat ze tevens iets hebben van een zelf uitgebracht rapport van een soort persoonlijk Centraal Plan Bureau hebben de decemberafleveringen van het dagboek steevast ook iets tragikomisch.
Met een zekere standvastige frequentie denkt Amiel ook na over het vraagstuk van het huwelijk. Heel wat bladzijden bevatten schitterende schema’s met argumenten pro en contra, dan wel forse beschouwingen inzake de eisen die men aan een echtgenote dient te stellen. Ook dit is levenslang een probleem gebleven, in die zin dat Amiel nooit getrouwd is. Overigens zou je van ál zijn problemen wel kunnen zeggen dat ze een leven lang mee gingen.
Amiel was al heel jong wees, en werd grootgebracht bij familie. Hij wekt wel eens de indruk dat hij meteen al als zijn eigen grootvader ter wereld is gekomen – met een heel groot denkhoofd, waar de rest van het lichaam bij toeval min of meer aan vast zit. Hij heeft een enorm absorptievermogen op het gebied van kennis. Zijn gelukkigste jaren brengt hij studerend in Duitsland door. Als hij eenmaal hoogleraar filosofie is geworden aan de universiteit van Genève beginnen zijn kwellingen pas goed.
Amiel komt namelijk nooit af. Hij blijft schema’s maken en eisen stellen, maar werkelijk schrijven – althans van wetenschappelijk werk van allure -, daartoe geraakt hij eigenlijk nooit. Als hoogleraar is hij een tegenvaller. Zijn wetenschappelijke publicaties worden algemeen als morsdood beschouwd. Zo ook zijn essays en gedichten. (Hoewel die laatste toch ook contemporaine lezers en liefhebbers moeten hebben gekend, getuige het feit dat in ons land bij voorbeeld Nicolaas Beets gedichten van Amiel vertaald heeft.)
Van jongs af is Amiel gekweld door een matige gezondheid. Hij had het vaak te kwaad met neus en keel; astma en bronchitis vormden de basso continuo van zijn leven. Iets gezondheidsmaniakaals had hij ook. Hij was een groot wandelaar en nam baden in bergbeken, ook ‘s winters, en dat dan weer ter voorkoming van de nachtelijke zaadlozingen waar hij over in zat. Talrijk en prachtig zijn de passages over het weer, de bergen, de natuur.
In het dagboek staat dus van alles wat het nooit tot enige selectie geschopt heeft. De Amiel waar het zijn bloemlezers om begonnen is, dat is vooral de zelfbeschouwer. Het mooist is zijn dagboek, op talloze plaatsen, waar het zich loszingt tot de plaats waar Amiel zich tot niets verplicht heeft hoeven voelen. Op de vrijplaats van zijn dagboek raakt zijn denken in een soevereine beweging. De Amiel die in elk van de gemaakte selecties op de voorgrond treedt is de denker over ik en wereld, of liever ik en universum – en in zekere zin zelfs: het ik als universum.
Lezen in Amiel is bij uitstek een bladerende, eclectische bezigheid; zoals je poëzie leest of Pascal, Montaigne of Nietzsche. Dat daarbij elke samensteller van weer een ‘nieuw’ dagboek van Amiel tot op grote hoogte zijn eigen gang kan gaan, is een verdienste van dit denken zelf, dat per passage een hoog soortelijk gewicht heeft en zich ook daardoor heel goed in flarden laat lezen. Amiel is vaak van een zodanige volheid, ook stilistisch, dat je in dit hooi, om zo te zeggen, een, twee schelfjes werkelijk helemaal niet mist.
Dat werd me nog eens extra duidelijk toen ik onlangs een curiosum in handen kreeg, namelijk de Amiel van Tolstoj. Tolstoj had vanaf het moment waarop hij de literatuur afzwoer nog maar een heel klein plankje boeken binnen handbereik: de Duitse Brockhaus encyclopedie enerzijds, Marcus Aurelius, Pascal en Amiel anderzijds. Hij maakte een keuze uit Scherers editie, die door zijn dochter in het Russisch vertaald is. Die keuze nu is door toedoen van de Zwitserse slavist Felix Philipp Ingold – uit het Frans – in het Duits vertaald, en via deze u-bocht opnieuw in Zwitserland beland. (Bij de Züricher uitgeverij Pendo, eind vorig jaar.) Weer keek ik mijn ogen uit. Waar Edmond Scherer al flink had gedonderjaagd met de tekst, daar had Tolstoj dat nog eens dunnetjes overgedaan. Schrappen, inkorten, verplaatsen, compleet herschrijven: het komt allemaal om de haverklap voor.
Ieder zijn eigen Amiel, ik zei het al. Hierbij een paar fragmenten die mij, al lezend, hebben aangezet tot vertalen. Ik hoop een dezer jaren te komen tot een Nederlandse Amiel van eigen snit, gebaseerd op de complete uitgave.
 
(Nicolaas Matsier)
 
 
Zondag 25 juni 1848. Ik voel iets in mij trillen, wanneer ik denk aan wat ik zou moeten zijn. Een mens is oneindig, en de beschouwing van deze microkosmos heeft geen termijn. Wonderbaarlijk voorrecht van het innerlijk leven! Hoeveel levens van mensen, van tijdperken, van werelden doen zich niet voor in één enkele beschouwelijke ziel, die uitwendig niets heeft meegemaakt. Wat voor een oneindige en schitterende reeks verschijningen heb ik niet reeds voor mij, onwaardige, zien defileren! Ik ben niets geweest en ben niets, en toch, wat ben ik niet geweest? Wat moet dat dan zijn bij een Goethe die in de afgronden van zijn denken gedurende zeventig jaar elke dag een nieuwe intuïtie wekt? Ik heb het al geschreven: De ziel is het naar binnen gekeerde heelal, zoals het heelal een buiten gekeerde ziel is. Daarom zal men de ziel niet eerder kennen dan het heelal. Alle delen, systemen, wetten van het heelal hebben hun hiërarchische correspondenten in de ziel. Sterker, elk individu is het heelal in een ander formaat. Hoe groter het formaat, des te eenvoudiger de studie; de astronomie is dan ook geavanceerder dan de psychologie. De fysiologie is de zichtbare psychologie. Wet van de onbepaalde condensatie: de mens, condensatie van de planeet; de ziel, condensatie van het organisme; het leven van de ziel, eeuwige condensatie van zichzelf; een type, condensatie van een volk. Alleen voor het Dualisme, voor een slechte theorie van de betrekkingen tussen de geest en de natuur, komt dit neer op materialisme. Ik voorvoel de tegenwerpingen en de antwoorden.
 
Maandag 30 december 1850. Ik heb heel weinig geslapen, maar een massa gewaarwordingen ondervonden en diverse ideeën gehad. 1. Scherpte van percepties van het gehoor, op het moment waarop ik mijn lamp gedoofd heb; volmaakt gevoeld hoe of het ene zintuig de overige lichtelijk schroeit. Zodra het donker was, heb ik onmiddellijk waargenomen wat er in de aangrenzende kamers gebeurde, alsof de wanden waren gevallen. Analogieën met de blinden, de slaapwandelaars, enz. 2. Deel gehad aan de gewaarwordingen van de moeder van het gezin die, midden in de nacht ontwaakt, haar kind wiegde. 3. Vervolgd door de innerlijke stem van het geluk, die plaats bood aan twee andere; de ene zei: Leven van arbeid, maar begrepen en bemind; de andere: Leven van vrijheid, maar minder tederheid. Ze hebben lang gezongen en met een smartelijke aandrang. Visioenen van geluk, verlating, vrede, onbehagen trokken voorbij aan mijn ogen. Ik heb het welbehagen gevoeld van het bezeten en geruste hart. Ik heb het licht gebeden in mij aan te gaan, de motieven opgeroepen van de ontwaakte rede, maar het kostte mij moeite de kalmte te hervinden, de slaap te vatten, en tot een slotsom kwam ik niet. Ook gevoeld dat het nachtleven verschilde van het dagleven, en dat de gedachten zich er, als op aarde, aandienden door hun antipoden. 4. Het verband tussen het denken en de handeling heeft me flink bezig gehouden, bij het ontwaken, lang voor ik opstond, en deze bizarre, halfnachtelijke formule lachte me toe: De handeling is slechts de gedachte die verdikt is, concreet geworden, obscuur, onbewust. Het leek me dat onze geringste handelingen, eten, lopen, slapen, de condensatie waren van een veelvoud aan waarheden en gedachten, en dat de rijkdom aan begraven ideeën evenredig was aan de vulgariteit van de handeling (zoals de droom des te actiever is naarmate we dieper slapen). Het mysterie belegert ons en dat is wat men ziet en doet, elke dag die het grootste bedrag aan mysteries incasseert. Spontaan reproduceren wij op analoge wijze het werk van de schepping: onbewust in de eenvoudige handeling; bewust in de intelligente, morele handeling. In de grond is dat de stelling van Hegel1, maar nog nooit heeft zij me zo helder, zo concreet geleken. Alles wat is, is denken, maar niet een bewust en individueel denken. De menselijke intelligentie is niets anders dan het bewustzijn van het zijn. Dat heb ik vroeger zo geformuleerd: Alles is symbool van een symbool, en symbool waarvan? Van de geest.
 
1. Alles Wirkliche ist vernünftig und alles Vernünftige wirklich.
 
Vrijdag 15 augustus 1851. Gereed kunnen zijn, dat is groots. Kunnen ophouden, besluiten, vertrekken: kostbaar vermogen, dat berekening veronderstelt, vastbeslotenheid, energie, overzicht. Daarvoor moet je knopen kunnen doorhakken, want alles ontwarren en ordenen, dat gaat niet; men moet het wezenlijke eruit kunnen halen, het belangrijke uit de kleinigheden waar geen eind aan komt; kortom zijn leven, zijn plichten, zijn aangelegenheden, zijn bagage enz. vereenvoudigen. Het is verbazingwekkend hoezeer wij gewoonlijk verwikkeld en verward zijn in duizend-en-één belemmeringen en verplichtingen van niks, die ons toch hinderen in onze bewegingen. Kunnen eindigen, dat is in wezen hetzelfde als kunnen sterven, dat is het onderscheiden van de dingen die werkelijk noodzakelijk zijn, en de overige weer op hun plaats zetten. Om op ieder moment zo vrij mogelijk te zijn, moet men veel orde hebben. Het is de wanorde die ons tot slaven maakt. De wanorde van vandaag maakt inbreuk op de vrijheid van morgen. De zaken die we achter ons aan laten slepen, duiken later opnieuw voor ons op en versperren ons de weg. Als elk van onze dagen op orde brengt wat zich daar voordoet, zijn zaken afhandelt, met achting voor de dag die erop volgen zal, zullen wij steeds gereed zijn. Opeenhoping is schadelijk voor alle welzijn, alle vrijheid, alle helderheid, en opeenhoping is het gevolg van uitstel.
 
13 december 1866 – Een schrift van dit dagboek herlezen: ik heb me een beetje geschaamd voor zo veel weeklachten en apathieën. Die bladzijden geven mijn wezen slechts onvolmaakt meer, en heel wat dingen zijn er in mij die ik er niet in terugvind. Hoe komt dat? Allereerst doordat de droefheid met meer plezier de pen pakt dan de vreugde, voorts door omringende omstandigheden; wanneer niets mij op de proef stelt, val ik terug in de melancholie: de praktische man, de vrolijke man en de literaire man verschijnen niet in deze bladzijden. In dit portret ontbreekt het totaaloverzicht, de proportie, het centrum; het is gezien van te nabij.
De ware reden die maakt dat men zichzelf slecht kent, is de moeilijkheid om zichzelf op de juiste afstand te bezien, om het geschikte gezichtspunt in te nemen, waar de details samenkomen in de algemene expressie, wel verre van haar te maskeren. Men moet zichzelf sociaal en historisch bezien om een exact idee te hebben van de eigen relatieve waarde, en zijn hele leven of althans een hele periode van zijn leven bezien om te weten wat men is en wat men niet is. De mier die heen en weer loopt over een gezicht, ‘de vlieg gezeten op het voorhoofd van een schoonheid’ beroeren die wel, maar zien ze niet, want ze omvatten ze niet tegelijk in één blik.
Is het verbazend dat de misverstanden zo’n grote rol spelen in de wereld, als je ziet hoe enorm moeilijk het is om een getrouw portret te maken van een persoon die je al meer dan twintig jaren bestudeert? Overigens gaat die inspanning niet helemaal verloren; haar beloning is dat ze het uitwendig onderscheidingsvermogen scherpt. Als ik een enigermate verfijnde kijk heb op allerlei geesten, dank ik hem ongetwijfeld aan die continu verijdelde zelfanalyse. In feite heb ik mijzelf altijd als studiemateriaal beschouwd, en wat me in mij het meest geïnteresseerd heeft, dat is het gemak van binnen handbereik een mens te hebben, een persoon, van wie ik zonder opdringerigheid en zonder indiscretie al de gedaanteverwisselingen kon volgen, de geheime gedachten, de hartslagen, de verleidingen, als authentiek staal van de menselijke natuur. Het is op onpersoonlijke, filosofische wijze dat mijn aandacht zich aan mijn persoon gehecht heeft. Men bedient zich van wat voorhanden is, en men moet roeien met de riemen die men heeft.
Om het goed getroffen portret te verkrijgen, dient men de opeenvolging om te zetten in gelijktijdigheid, de veelheid te verlaten voor de eenheid, van de wisselende verschijnselen op te stijgen tot de essentie. Nu zijn er wel tien mensen in mij, al naar gelang de tijdstippen, de plaatsen, de omgeving en de aangelegenheid; ik verlies mijzelf uit het oog in mijn beweeglijke verscheidenheid. Wijzen op wat dan ook aangaande mijn verleden, mijn dagboek of mijzelf dient hem tot niets die niet de dichterlijke intuïtie heeft en mij niet opnieuw samenstelt in mijn totaliteit met en ondanks de elementen die ik hem toevertrouw.
Ik voel me kameleon, caleidoscoop, Proteus, veranderlijk en polariseerbaar op alle manieren, vloeibaar, virtueel, bijgevolg latent, zelfs in mijn manifestaties, absent, zelfs in mijn representatie. Ik woon, om zo te zeggen, de moleculaire werveling bij die men het individuele leven noemt; ik heb zicht op en weet van die constante metamorfose, die niet te stuiten rui van het bestaan die zich in mij voordoet; ik voel hoe alle deeltjes van mijn wezen, alle druppels van mijn rivier, alle uitstralingen van mijn unieke kracht de wijk nemen, zich vernieuwen, zich wijzigen.
Die fenomenologie van mijzelf is als de toverlantaren van mijn lot, en tegelijk als een venster geopend op het mysterie van de wereld. Ik ben, of liever: mijn bewustzijnsgevoeligheid is, geconcentreerd op die ideale lijn, een soort van onzichtbare drempel waar men het onstuimig voortgaan voelt van de tijd, die bruist terwijl hij uitmondt in de roerloze oceaan van de eeuwigheid. Na verstrooid te zijn geweest, verdoofd, verdronken in de veelvoudige en verscheidene bagatellen, in de bevliegingen van de vluchtige existenties, zonder erin te slagen bedwelmd te worden of verblind, vind ik de onpeilbare afgrond terug, de doodse en stille diepte waar de Moeders2 zetelen, waar slaapt wat leeft noch sterft, wat beweging noch verandering noch uitgestrektheid noch vorm kent, en wat duurt terwijl al het overige voorbijgaat.
 
2. Te vinden in Goethe’s Faust II, acte 1, scène 5.
 
Donderdag 19 maart 1868. Wat men de kleine dingen noemt, is de oorzaak van de grote, want het is er het begin van, de eicel, het embryo; en het uitgangspunt van een existentie beslist gewoonlijk over heel haar toekomst. Een zwarte punt is het begin van een gangreen, een orkaan, een revolutie, enkel een punt. Een onmerkbaar ongenoegen kan ten slotte uitlopen op haat en scheiding. (Wie was die Karolingische keizerin die de troon verloor vanwege een dispuut dat begon met het knippen van haar?) Een enorme lawine vangt aan doordat een atoom zich losmaakt, de brand van een stad door het vallen van een lucifer. Vrijwel alles komt voort uit vrijwel niets, lijkt het. Soms laten de eerste honderd franken van een fortuin zich moeilijker verdienen dan later de miljoenen. De creatie van de eerste zes gelovigen heeft Mohammed meer moeite gekost dan zijn opvolgers de verovering van zes koninkrijken. Alleen de eerste kristallisatie is een kwestie van genie, de uiteindelijke aggregatie is een zaak van massa, aantrekkingskracht, verworven snelheid, mechanische versnelling. Zowel de geschiedenis als de natuur toont ons de toepassing van de wet van inertie en agglomeratie, die zich schertsend zo laat formuleren: Niets slaagt zo zeer als het succes. Vind de goede methode, sla de spijker op zijn kop, begin goed: klaar ben je. Of eenvoudiger: Heb geluk, want het toeval speelt een onmetelijke rol in de menselijke aangelegenheden. Degenen die in deze wereld het meest geslaagd zijn erkennen het: de berekening is niet zonder nut, maar het toeval spot schaamteloos met de berekening (Napoleon, Bismarck, Macchiavelli) en het resultaat van een plan staat in geen enkele verhouding tot zijn verdienste. Vanuit bovennatuurlijk gezichtspunt zegt men: Dat zogenaamde Toeval, dat is het aandeel van de Voorzienigheid. De mens maakt zich druk, maar God leidt hem (Fénelon). De ellende is dat door de veronderstelde interventie de geloofsijver, de deugd, de toewijding stranden en de misdaad, de stommiteit, het egoïsme slagen, even vaak of zelfs vaker dan omgekeerd. Zware beproeving voor het geloof, dat zich eruit redt met dit woord: Mysterie! waarmee het geloof achteraf erkent dat zijn verklaring niets verklaart, en bijgevolg slechts een praatje voor de vaak is, een vrome woordkraam. In de oorsprongen bevindt zich het principale geheim van het Lot.
 
Zondag 18 augustus 1873. Lucht prikkelend, landschap helder, levend en zuiver, de zee vrolijk, van een as- en witachtig blauw, dat totaal anders is dan het azuur en indigo van de Ionische Zee. Fraaie effecten van strand, zeegezicht en verte; het silhouet van de klokkentorens van de hoofdstad tekende zich af als een knipsel. Mooie strepen goud op de golven, toen de zon onder de flarden damp halfweg de hemel wegzonk, alvorens in de nevels van de zee-einder opgenomen te worden. Flinke mensenmassa. Heel Scheveningen en Den Haag, het dorp en de stad stroomden het terras met zijn duizend tafels op en overspoelden de vreemdelingen en de badgasten.
De matrones, voedsters, de kinderen en de plaatselijke schonen, met hun zilveren oorijzers, hun witte of zwarte schorten en hun in de ceintuur vastgezette halsdoeken, liepen rond met hun stijf ingepakte en geplooide lijven die elk leeftijdsverschil aan het oog onttrekken. Enige officieren (marine of cavalerie). Jodinnen geblondeerd, maar met haviksneus en sensuele lippen. Uiteenlopende toiletten, Franse modes. Alle mogelijke hoedjes, platte ronde, met opstaande randen, modellen van een voet hoog, met wapperende linten, of dansende kloskant; alle kleurcombinaties, grijs met roze, grijs met blauw, roze met zwart, roze met rossig, wit met rood. Heel wat aardige gezichtjes; elegante, soepele, golvende vormen, maar zelfverzekerd en gedistingeerd gedrag was zeldzamer.
Het orkest speelde Wagner (Lohengrin), Auber en walsen. Wat deden al die mensen? Ze genoten van het leven; de rusteloze helft bewoog zich rond de gezeten helft. Duizend gedachten doolden door mijn brein: het recht en de waarde van de Europese mode; de vrije tijd; de zondag; de esthetiek van de kleuren, de symboliek van de kleding; hoeveel geschiedenis er aan te pas kwam om mogelijk te maken wat ik zag (zondag, muziek, kleding, vrije tijd, rangen en standen, Hollandse staat, kosmopolitisme, enzovoorts, enzovoorts). Judea, Egypte, Griekenland, Germanië, Gallië, en alle eeuwen van Mozes tot Napoleon, en alle zones van Batavia tot Guyana hadden meegewerkt aan deze reünie. Nijverheid, wetenschap, kunst, geografie, handel en religie van heel de menselijke soort vinden elkaar terug in elke menselijke combinatie, en wat zich daar voor onze ogen op één punt bevindt is onverklaarbaar zonder alles wat geweest is. De verstrengeling van tienduizend draden noodzakelijkerwijs geweven om één enkel fenomeen teweeg te brengen is een verbijsterende intuïtie. Men voelt zich in tegenwoordigheid van de Wet, men ziet een glimp van de mysterieuze werkplaats van Isis. Het Efemere neemt het Eeuwige waar.
Hoe onbeduidend is de kortheid van onze dagen, waar de generaties, de eeuwen en de werelden zelf niets anders doen dan eindeloos de hymne van het leven te reproduceren, naar de honderdduizend wijzen en variaties die de universele symfonie uitmaken? Het motief is altijd eender; de monade kent slechts één wet; alle waarheden zijn slechts varianten van één enkele waarheid.
Het heelal is de vreugde van Brahma en de wil van de Eeuwige. Het vertegenwoordigt de oneindige rijkdom van de Geest die er vergeefs op uit is alle mogelijkheden uit te putten, en de goedheid van de Schepper die al wat in de voorgeborchten van de almacht slaapt wil laten delen in het zijn. Beschouwen en aanbidden, ontvangen en teruggeven, je steentje hebben bijgedragen.
 
Woensdag 26 juli 1876. Het dagboek is een hoofdkussen van de luiheid; het geeft dispensatie voor een grondige behandeling van de onderwerpen, het schikt zich in alle herhalingen, het begeleidt alle grillen en bochten van het innerlijke leven en stelt zich geen enkel doel. Dit dagboek bevat het materiaal voor zesenveertig delen van driehonderd pagina’s. Wat een ontzaglijke verspilling van tijd, denken en kracht! Het zal niemand van nut zijn en zelfs mij zal het eerder geholpen hebben om het leven te ontwijken dan om het te leven. Het dagboek neemt de plaats in van vertrouweling, dat wil zeggen vriend en echtgenote; het neemt de plaats in van handeling en productie, het neemt de plaats in van vaderland en publiek. Het is een zoethouder, een afleiding, een uitvlucht. Maar dit factotum, dat alles vervangt, vertegenwoordigt wat dan ook niet echt. Het doet me denken aan dat meubel waarover Töpffer het heeft, tegelijk paraplu, wandelstok, stoel, en voor al deze functies onvoldoende. Het dagboek is een lapmiddel, vooruit. Maar op reis doe je het met simpeler spullen, en mijn provisorisch leven komt niet boven de status van de reis uit.
Wat maakt het wezen uit van een geschiedenis van een ziel? De stratificatie van haar vorderingen, de lijst van haar verworvenheden en het verloop van haar lot. Wil jouw geschiedenis instructief zijn voor iemand, en jouzelf interesseren, dan zal ze losgemaakt moeten worden van haar grondstoffen, vereenvoudigd, gedestilleerd. Deze veertienduizend pagina’s zijn slechts de stapel bladeren en schors van de boom, om het extract waarvan het ons begonnen is. Een woud van cinchona’s levert slechts een vat kinine. Een compleet rosarium van Smyrna verdicht zich tot één flacon parfum.
Misschien mondt dit gepraat van negenentwintig jaren uit in volstrekt niets, waar ieder alleen geïnteresseerd is in zijn eigen roman en in zijn persoonlijk leven. Misschien zul je nooit tijd over hebben om jezelf te herlezen. Dus… dus dan? Je zult geleefd hebben, en het leven bestaat erin dat het menselijk type en het menselijk refrein herhaald worden, zoals legioenen van jouw gelijken dat eeuw in eeuw uit hebben gedaan, doen en zullen doen. Je van dat refrein en van dat type bewust worden, dat is iets, en meer dan dat kunnen we nauwelijks. De verwerkelijking van het type is geslaagder en het refrein vrolijker, als de omstandigheden gunstiger en milder zijn; maar of de Marionetten zich nu zus bewogen hebben of zo…
Drie maal in de rondte van je hopsasa!
Dat alles valt in dezelfde afgrond, en loopt om en nabij op hetzelfde uit.
Te hoop lopen tegen het lot, slag leveren om te ontsnappen aan de onvermijdelijke afloop, het is bijna pueriel. Wanneer de levensduur van een honderdjarige en die van een eendagsvlieg eigenlijk vergelijkbare grootheden zijn, en de geologie of de astronomie ons het mogelijk maken om hun levensduren vanuit dit gezichtspunt te bezien, wat betekenen dan ons nauwelijks waarneembare kabaal, onze inspanningen, onze woedes, onze ambities, onze hoop? Voor de Droom van een droom is het belachelijk om zogenaamde stormen te verwekken. De veertig miljoen foraminiferen die een kubieke duim krijt bevolken, betekenen die veel voor ons? De veertig miljoen mensen die Frankrijk bewonen, wegen die zwaarder voor iemand op de maan of Jupiter?
Een bewuste monade zijn, een niets dat zichzelf kent als het microscopische spook van het universum: dat is al wat wij kunnen zijn.
 
Maandag 31 mei 1880. Alleen de maatschappij vertegenwoordigt een enigszins complete eenheid. Het individu moet zich ermee vergenoegen een steen van het gebouw, een radertje van de immense machine, een woord van het gedicht te zijn. Het is een steeds kleiner onderdeel van de familie, de staat, de mensheid, en van alle speciale groeperingen die gevormd worden door de belangen, de geloofsovertuigingen, de aspiraties en de werkzaamheden. De voortreffelijkste zielen zijn die welke zich bewust zijn van de universele symfonie, en van ganser harte meewerken aan het reusachtige en gecompliceerde concert dat men de beschaving noemt.
De geest is in principe in staat om alle begrenzingen die hij in zichzelf aantreft uit de weg te ruimen, begrenzingen van taal, nationaliteit, religie, ras, tijdperk. Maar gezegd moet worden dat, naarmate de geest spiritueler en alzijdiger wordt, hij des te minder greep heeft op de anderen, die hem niet meer begrijpen en niet weten wat ze met hem moeten. De invloed is aan de mannen van de daad, en om te handelen is niets zo nuttig als beperktheid van denken gevoegd bij de energie van de wil. Wees zwaard, hamer of kanonskogel om de mensen in beweging te krijgen en een doel te bereiken. De ambitieuzen en de begerigen drijven de spot met de dromers, van wie ze hun spot als medelijden terugkrijgen. De droom is reusachtig maar de daad is een dwerg. Voor de onvrije geesten zijn het succes, de reputatie en de winst al voldoende; maar met de geneugten van de vrijheid en de vreugden van de reis in het oneindige zijn zij niet bekend. Overigens is het niet mijn bedoeling om de een te prefereren boven de ander, want ieder is slechts gelukkig overeenkomstig zijn natuur. Trouwens, geschiedenis komt alleen maar tot stand door specialismen en combattanten. Maar misschien kan het geen kwaad dat, te midden van de verslindende activiteiten van de westerse wereld, een paar zielen een beetje brahmaniseren.
 
Donderdag 9 september 1880. Het komt me voor dat ik, met het afnemen van mijn actieve kracht, meer vergeestelijk; voor mij wordt alles transparant, ik zie de typen, de Moeders, het diepste van de wezens, de zin der dingen.
Mijn natuurlijke neiging is alles om te zetten in denken. Alle persoonlijke voorvallen, alle afzonderlijke ervaringen zijn voor mij voorwendsels tot meditatie, feiten om te generaliseren in wetten, werkelijkheden om te herleiden tot ideeën. Die metamorfose is het cerebrale werk, de filosofische arbeid, de operatie van het bewustzijn, dat een distilleerkolf is. Ons leven is louter een te duiden document, een te spiritualiseren materie, een opeenvolging van vluchtige verschijnselen, te transformeren tot een microkosmische schets. Zo is althans het leven van de denker. Hij depersonaliseert zich elke dag; als hij erin toestemt te ondervinden en te handelen, dan is het om beter te begrijpen. Als hij wil, dan is het om de wil te kennen. Hij beschouwt zich als een laboratorium van verschijnselen, en vraagt voor zichzelf van het leven slechts wijsheid. Maar hij verlangt er ook naar om vreugde te schenken, te troosten, gelukkig te maken.
Wat hem onderscheidt, dat is de onteigening. Hoewel hij het aangenaam vindt om bemind te worden en hij niets kent dat even aangenaam is, komt hij zichzelf ook daar eerder voor als het schouwtoneel van het verschijnsel dan als het doel ervan. Hij beziet het fraaie schouwspel van de liefde; hij absorbeert het niet tot eigen voordeel. Hij gelooft zelfs niet dat zijn lichaam van hem is; door zich heen gaan voelt hij de vitale werveling die hem tijdelijk ten deel valt om hem de kosmische trillingen gewaar te laten worden. Hij is slechts denkend subject, hij houdt slechts de vorm van de dingen vast, hij kent zich geen materieel bezit toe van wat dan ook.
Die geneigdheid maakt hem onbevattelijk voor alles wat hebzuchtig is, genietend, heersend, hamsterend. Hij is in feite vloeibaar als een fantoom dat men wel degelijk ziet, maar niet kan grijpen, omdat zijn stevigheid en ondoorzichtigheid slechts ogenschijnlijk zijn; de onteigening maakt hem inaan en leeg; hij lijkt op een man, zoals de manen van Achilles, zoals de schim van Creusa op levende mensen leken. Zonder dood te zijn geweest ben ik een revenant. Ik droom rechtopstaand en volledig wakker. De anderen schijnen mij dromen toe en ik schijn aan de anderen een droom toe.
 
Zaterdag 29 januari 1881. Spinoza stierf in het bijzijn van de arts die hij had ontboden. Jij moet je neerleggen bij het idee dat je in een mooie nacht in je eentje dood zult gaan, gewurgd door je laryngitis. Dat legt het af tegen de laatste zucht van een patriarch omringd door zijn biddende familie. Daar ontbreekt het aan schoonheid, grandeur en poëzie; maar het stoïcisme bestaat uit ontzegging. Abstine et sustine. Je weet overigens dat je trouwe vrienden hebt. Het is beter hen niet te kwellen. Gezucht en opwinding maken de grote overgang penibeler. E én woord vervangt alle andere: Gods wil geschiede, en niet de mijne!
Leibniz werd op de begraafplaats slechts vergezeld door zijn huisknecht. Het isolement van doodsbed en zerk is dus geen kwaad. Het mysterie laat zich niet delen. De dialoog tussen de ziel en de Koning der verschrikkelijkheden (épouvantements) vergt geen getuigen. Het zijn de levenden die erop staan eer te bewijzen aan wie weggaat. Wat zal zijn, zal zijn. Wij hoeven slechts Amen te zeggen.
 
Vrijdag 18 februari 1881. Deze zwevende staat, die dood noch leven is, heeft iets zachts, want als het ontzegging is, dan een die het denken toelaat. Het is een dromerij zonder pijn, een vredige overpeinzing. Omringd door affecties en boeken, tenminste vrij tot aan de drempel van mijn woning, laat ik me drijven op de loop van de tijd, zoals ik vroeger in Holland over de vaarten gleed, zonder schokken en zonder lawaai. Ik waan mij nog op een treckschute3 . Hoogstens hoort men nu en dan het zachte klotsen van het water dat door het gejaagde vaartuig gekliefd wordt, of de hoefslag van het trekpaard dat op het zandpad draaft. In zulke omstandigheden heeft de reis iets fantastisch. Men is er niet zeker van dat men nog bestaat en grond onder de voeten heeft. Men herinnert zich de manen, de schimmen die vluchten in de schemer van de inania regna. Het is het vloeibaar bestaan.
Waar bent u mee bezig? Wat schrijft u? zei Auguste Bouvier. Mijn god, niets. Ik zie mijn indrukken, mijn dromen, mijn gedachten, mijn herinneringen voorbij trekken als een mens die van alles af heeft gezien. Ik heb me teruggetrokken in mijn laatste uitkijkpost, het psychologisch bewustzijn. Ik woon de evenementen bij die mijzelf overkomen, zonder ze op te wekken of mij ervan te ontdoen. Deze contemplatieve roerloosheid is verwant aan die welke men toeschrijft aan serafijnen. Het is niet het individuele ik dat me interesseert, maar een specimen van de monade, een toonbeeld van de algemene geestesgeschiedenis. Alles is in alles, en het bewustzijn peilt wat het voor zich heeft. Niets is groot of klein. De geest is alvormig, en alles is hem goed.
In deze staat vervluchtigen de relaties tot het lichaam, tot de buitenwereld, tot de andere individuen. Het Selbstbewusstsein keert terug in het onpersoonlijke Bewusstsein.
 
33. Aldus bij Amiel.
 
Zondag 21 maart 1881. Dit ziekenleven is te epicurisch. Al vijf of zes maanden niets anders dan geduld oefenen, mezelf verzorgen of mezelf verstrooien en ik heb er genoeg van. Waar het me aan ontbreekt dat is werk. Werk is de specerij van het bestaan. Het leven zonder doel, het leven zonder inspanning heeft iets vaals. Luiheid leidt tot lusteloosheid; uit lusteloosheid komt weerzin voort. En daar komt de voorjaarsnostalgie nog bij. Dat is het jaargetijde van de vage verlangens, van de doffe bedruktheden, van de zuchten zonder object. Men droomt geheel wakker. Men zoekt op de tast ik weet niet wat. Men roept iets dat niet eens een naam heeft, of het moest het geluk of de dood zijn.
 
 
VERTALING: NICOLAAS MATSIER