Bij mijn eerste verhuizing naar Parijs, in 1983, nam ik weinig boeken mee. In de laatste doos pasten alleen Rilke, Sartre, Stendhal en Roland Barthes. Meer kon er echt niet in de Austin Mini waarin dit alles vervoerd werd, naast een stoel, beddengoed, wat kleren en een grote plant die mijn kamer aan de voet van Montmartre een huiselijk aanzien moest geven.
Het werd een wild romantisch jaar, met de Rilke van ‘Ich könnte auch noch die Sterne fassen in mir; so gross scheint mir mein Herz,’1 en de Sartre van de existentialistische keuzevrijheid van Orestes2. Ik stortte me in La Chartreuse de Parme en bewonderde de levenskunst van Stendhal zonder die te kunnen overnemen. Roland Barthes was dat jaar nieuw voor me. Een echte ontdekking. Vooral de Fragments d’un discours amoureux, ofwel, in de prachtige vertaling van Maartje Luccioni, De taal der verliefden.3 Sommige zinnen ervan komen aan als een klap in het gezicht, en iets beters kun je als lezer niet meemaken. Barthes was toen al twee jaar dood, alom betreurd nadat hij in gedachten verzonken onder een Parijse autobus was gelopen, misschien wel onder zo’n mooie met een open achterbalkon. Studenten die nog college van hem hadden gehad werden langdurig uitgehoord door jaloerse eerstejaars. Maar, dacht ik toen streng, anders dan Rilke nam Barthes in de literatuur over de liefde een minder verheven plaats in. Hij beschreef, waar Rilke dichtte. Voor mij was in dat eerste Parijse jaar niettemin elke stap een waardig eerbetoon aan Roland Barthes, een fragment van mijn eigen destijds ruimschoots verliefde en verloren verhaal. Barthes had dat allang anatomisch ontleed in De taal der verliefden, dat uiterst persoonlijke woordenboek met korte kopjes als Catastrofe, Deernis, Gek, Koppig vasthouden, Lichaam, Herinnering. Het was een ouderwets Franse onderneming van Barthes – een gemoedstoestand als een taal opvatten, de taal als een universum en daarin nieuwe sterren ontdekken, nieuwe sterrenbeelden tekenen.
Aan zijn Mythologies4, waarin Barthes een aantal Franse mythes uit het dagelijks leven beschrijft, kwam ik in dat Parijse jaar niet toe. Jammer, want ondertussen was de eerste naoorlogse linkse regering in Parijs aan het bewind, die uit alle macht het leven probeerde te veranderen.
‘Changer la Vie’ was de leuze waarmee François Mitterrand in 1981 de verkiezingen had gewonnen. Het lezen van het meest uitgesproken politieke, linkse boek van Barthes had me veel helderheid kunnen verschaffen over de tot dan schijnbaar onwrikbare conservatieve Franse samenleving en over de eindeloos getergde linkse intellectuelen. Het boek had veel duidelijk kunnen maken over de redenen van de enorme opluchting waarmee de linkse overwinning was begroet.
 
Tot mijn verontschuldiging zou ik willen aanvoeren dat Frankrijk toen nauwelijks meer was dan het décor voor een leven dat uit zijn Nederlandse bestaan was losgescheurd. Alleen wat daar bij paste kon indruk maken. Nachtelijke wandelingen door Montmartre pasten bijvoorbeeld heel goed, langs het stramme huis van Tristan Tzara, door onbekende straatjes met een onvergetelijk uitzicht over de stad. Parijs is een gastvrije dame die zichzelf niet geeft, maar zich zonder morren leent voor zelfs de meest egocentrische escapades. Ik probeerde me toen uitsluitend te laten fotograferen met de blik van Rimbaud. De tol daarvoor is natuurlijk eenzaamheid. Rilke ondervond dat al in 1902 in Parijs, maar hij tilde het magistraal boven zichzelf uit: ‘…wird wachen, lesen, lange Briefe schreiben, und wird in den Alleen hin und her unruhig wandern, wenn die Blätter treiben.’5 Ja hoor, alsof het strafregels waren, honderd maal opnieuw. De Mythologies konden nog wel even wachten.
En toch, vroeg of laat overweldigt de cultuur van het gastland de vreemdeling. Een jaartje filosofie studeren helpt daarbij. Ik leerde naar de navel van Frankrijk te staren, en hechtte me aan het hele land.
Nu nog, als ik uit Nederland vertrek, springt mijn hart even op bij de Belgisch-Franse grens. De heuvels worden hoger, de glooiingen trager en grootser. Een betonnen oorlogsmonument steekt in het laatste stukje België zijn puntige ster naast de vierbaansweg omhoog, de inmiddels vrijwel verlaten grenspost volgt en daarna begint Frankrijk. ‘Bienvenue en France.’ Vroeger stond er een verweerd, donkerblauw bord met witte letters, nu is het bruin en dus veel minder Frans. Maar altijd, altijd ben ik geroerd bij het passeren van de grens. Pijnlijk ver weg van het eigen nest, en tegelijk: eindelijk terug.
Is dit geliefde Frankrijk veranderd sinds Barthes vijftig jaar geleden zijn waarnemingen deed over de mythes van het land? Is het veranderd sinds ik er rondwandel? Ja, enorm, op allerlei gebieden. Vooral de laatste tien, vijftien jaar heeft het land Europa aanvaard als dichtstbijzijnde horizon en dat is in de hele samenleving te merken. In de Franse economie, de Franse cultuur, de Franse sociale verhoudingen – in bijna alles is die opening naar de wereld er gekomen. Franse bedrijven kijken ver over de grens, wat nog geen twintig jaar geleden absoluut geen gewoonte was.
De Franse cultuur ondergaat welgemoed invloeden uit Noord-Afrika (muziek, gastronomie) en de Verenigde Staten (opnieuw muziek, film). De informatievoorziening is sinds 1981 onherkenbaar gedemocratiseerd, bevrijd van de ijzeren greep waarin de gaullisten vooral de tv en de radio tot 1981 gevangen hielden. De kakofonie van de wereld is Frankrijk binnendrongen – en dat inmiddels de culturele diversiteit wordt bedreigd door de globalisering doet daar niets aan af. Jongeren voelen zich meer en meer Europeaan en staan ver af van de slinkende groep soevereinisten die willen vasthouden aan de illusoire nationale onafhankelijkheid van Frankrijk. Het land is nieuwsgieriger dan ooit, en wordt zelfs bijna Angelsaksisch in de zelfspot. De Franse ‘arrogantie’ is nog enkel terug te vinden in de bestuurscultuur van de oudere generatie politici, topambtenaren en diplomaten. Gewone Franse stervelingen lijden er niet aan, zij lijden er onder.
Dat zijn grote veranderingen. Ik ben zelf niettemin geneigd veranderingen in een land tegelijk ook te relativeren. Hoe groot de invloeden van buiten ook zijn geworden, er blijft zoiets als Frankrijk bestaan. Hoe archaïsch onze Europese grenzen ook lijken, ze zijn niet opgeheven.
 
De heuvels, de velden, de dorpjes in de dalen, er is een bijna eeuwig Frankrijk dat zich onttrekt aan de vooruitgang van tgv en adsl. Het is wel zichtbaar, voor elke wandelaar die de tijd neemt om langs een voetpad tegen een boom te gaan zitten en de zon te zien ondergaan in de geur van het graan en de grond. Er is ook een minder eeuwig Frankrijk, van diepgewortelde eigenaardigheden die veel constanter zijn dan je misschien zou verwachten. Een voorbeeld: Fransen hebben vaak een scherp politiek bewustzijn, een veel hoger niveau van politieke analyse dan in sommige naburige landen. Dat is in elk geval al zo sinds de Franse Revolutie, en stamt vermoedelijk van ver voor die tijd. De Franse geschiedenis is er een van voortdurende en soms heel bloedige machtsstrijd. Elke Franse burger weet dat politieke keuzes dramatische gevolgen kunnen hebben. Een ander voorbeeld: de Franse president is een gekozen koning en de gebruiken van Versailles leven voort in het Elysée. Bij de tegenwoordige hovelingen is de angst voor Le Ridicule, het gezichtsverlies waar carrières aan te gronde gaan, nog bijna even groot als onder Lodewijk de Veertiende. Die permanente angst bij de elite en de bijbehorende onderdanigheid en het conformisme worden slechts getemperd door de mogelijkheid van een machtswisseling die nieuwe kansen biedt aan de van het hof verdrevenen.
 
Ik ben bijna zestien jaar journalist geweest in Parijs. Correspondenten beperken zich tot het buitengewoon tijdelijke, pootje badend in het ondiepe water van het nieuws, tussen hypes en andere enge modieuze beestjes.
Journalisten, zegt Barthes terecht, zijn daardoor vaak de dragers van de ideologisch geladen schijnvanzelfsprekendheden die hij mythen noemt. In de Mythologies zet hij er een aantal op een rij. Mythen zijn in de Barthiaanse terminologie de verhalen en drogbeelden waarmee de bestaande orde als ‘natuurlijk’ wordt voorgesteld. Desgewenst zijn ze van Goddelijke oorsprong, maar altijd onaantastbaar en boven alle kritiek verheven terwijl de orde dat bij lange na niet is. De natuur staat bij de voorstanders van de bestaande verhoudingen voor de tijdloze aard der dingen, dat wil zeggen: voor een a-politieke essentie, ongevoelig voor menselijke veranderingslust. Het enorme voordeel van die heel politiek gefundeerde quasi-apolitieke voorstelling van zaken is duidelijk. Het kolonialisme is ermee verdedigd als een natuurlijk gegeven, de slavernij, de ongelijkheid van man en vrouw, de almacht van een partij, elke onderdrukking en elk machtsmisbruik. Tegennatuurlijk is alles wat met de orde in conflict komt. Barthes noemt de homoseksualiteit niet. Daar was het in 1954 nog te vroeg voor. Hij geeft het marxisme als voorbeeld van als tegennatuurlijk verketterde gedachten, en ook de intellectuelen met hun gebrek aan voeling met het echte leven, hun gebrek aan gezond verstand, hun gebrek aan onderbuikgevoelens waar populisten zo graag mee spelen.
Oppositie tegen de gevestigde orde begon en begint nog steeds met het omver proberen te kegelen van vanzelfsprekendheden en het plaatsen van maatschappelijke kwesties waar ze thuishoren: in het openbare debat, met de mogelijkheid en het risico van verandering. Voor Roland Barthes was die onderneming verre van nieuw. Hij gaf zijn eerste theoretische onderbouwing tot een kritische lezing van alledaagse teksten al in De nulgraad van het schrijven6. Daarin hield hij zich nog bij het onderzoek van de literatuur. Met de Mythologies dook hij een jaar later vol enthousiasme in het diepe van de oppositie die toen nog bijna drie decennia moest werken aan de machtswisseling.
De Mythologies is een verzameling korte artikelen, columns eigenlijk, voor het tijdschrift Les Lettres Nouvelles. Het herlezen van dat vijftigtal blijkt een ontnuchterende ervaring. Ik verwachtte dat de tekst nu toch wel ernstig verouderd zou zijn. Niets is minder waar. Natuurlijk, het ideologische strijdperk werd vijftig jaar geleden ingenomen door het marxisme en de bourgeois-ideologie, waar iedereen toen feilloos van wist wat die inhielden. Het marxisme verdween inmiddels op de mestvaalt van de geschiedenis waar de communisten hun tegenstanders zo vaak mee hebben gedreigd. In nieuwe formuleringen keerde het terug in de teksten van anders-globalisten, maar sinds de val van de Sovjet-Unie is het in een marginale positie gedrongen. Barthes schreef zijn aanval op de heersende liberale ideologie nog vanuit de kracht en het optimisme van de linkse beweging. In Frankrijk schommelde de aanhang van de PCF in 1954 rond de twintig procent. Voor linkse intellectuelen was er vrijwel geen alternatief. Barthes hoorde bij het kleine groepje progressieven dat zich als anti-stalinist opwierp, verketterd door zowel de PCF als rechts. Toch was ook voor hem op dat moment een linkse omwenteling van de maatschappij niet alleen denkbaar, maar ook waarschijnlijk.
Afgezien van deze historische nederlaag op het ideologische slagveld blijkt dat Barthes’ analyse van het verhullende taalgebruik van de macht nog altijd actueel is. Wat er ook veranderd moge zijn, schijnbare vanzelfsprekendheden die de status-quo verdedigen blijven er genoeg. Zelfs de status-quo is niet eens zo ingrijpend veranderd. Frankrijk is ondanks de rode dageraad van toen, ondanks mei ’68, ondanks achtereenvolgende linkse of zich links noemende regeringen een kapitalistische democratie gebleven.
In de Mythologies beschrijft Barthes bijvoorbeeld vol afkeer hoe de liefdadigheid wordt bezongen in de conservatieve media, met als voornaamste object van adoratie de Franciscaner broeder Pierre. L’Abbé Pierre is de oprichter van de Emmaüs-keten waarin tweedehands spullen door daklozen en andere armen worden gerepareerd en verkocht. Dat levert hun werk op, een inkomen en een dak boven hun hoofd. Echt populair werd de bebaarde zielenherder met een monumentale woede-uitbarsting over het feit dat er krottenwijken bestonden in het rijke Frankrijk. Vijftig jaar nadat hij de Franse onverschilligheid letterlijk schuimbekkend had staan uitfoeteren zijn er bijna geen echte krotten meer. Het percentage echte armen en daklozen is daarentegen niet afgenomen en de verschillen tussen arm en rijk namen toe. Vlak voor kerst 2003 deed de onvermoeibare Abbé Pierre – woede en naastenliefde houden een mens gezond – als hoogbejaarde in rolstoel een nieuwe oproep om nu eindelijk eens voor iedereen een menswaardig bestaan te garanderen.
De analyse die Roland Barthes in 1954 van het fenomeen Abbé Pierre leverde kan vandaag ongewijzigd in de krant. Liefdadigheid versus sociale wetgeving – aan die tegenstelling is niets veranderd. Het weekblad Paris Match raakte in 1954 in vervoering over de liefdadigheid van de Abbé, zonder ooit zelf voor sociale rechtvaardigheid te pleiten. ‘Ik begin me af te vragen,’ schrijft Barthes dan, ‘of de mooie en roerende iconografie van de Abbé Pierre niet het alibi is dat een stevig deel van de natie zichzelf weer eens toestaat, waarmee het straffeloos werkelijke rechtvaardigheid vervangt door tekenen van liefdadigheid.’ In de Franse media valt missionarissen uitsluitend kritiekloze bewondering ten deel, om zoveel opoffering, zoveel ontberingen. Barthes: ‘Ik stel vragen bij een samenleving die zo gretig het toonbeeld van de liefdadigheid consumeert dat ze vergeet zich af te vragen wat er de gevolgen van zijn, de functies en de grenzen.’
 
Even onverminderd bruikbaar is de manier waarop Barthes de destijds in Frankrijk opmarcherende populist Poujade analyseert. Pierre Poujade stelt het gezond verstand vol minachting tegenover de intellectuelen die ‘elke binding met de echte wereld verloren hebben’. Barthes schrijft dat dit soort gezond verstand als een glorieus lichaamsdeel is, een apart zintuig. ‘Merkwaardig zintuig overigens, want om er helder mee te zien moet je het eerst verblinden, weigeren verder te kijken dan de directe schijn, wat de “werkelijkheid” biedt voor klinkende munt aannemen, en alles als niet bestaand afdoen wat verklaring zou opleveren in plaats van een directe reactie. Het [gezond verstand] moet eenvoudige isgelijktekens neerzetten tussen het zichtbare en het wezen, en een wereld bieden zonder schakels, zonder overgangen en zonder voortgang.’ Vandaar, zegt Barthes, dat de populist zo graag gebruik maakt van de tautologie. ‘Een cent is een cent.’
Dat is heel herkenbaar, ook in 2004. Het populisme is de herpes van elke democratie, de chronische ziekte die opkomt bij verminderde weerstand. Het is ook de onverzoenlijke vijand gebleven van het intellect en de cultuur. Wat ons nu kwetsbaarder maakt voor populisme dan vijftig jaar geleden zijn de massamedia en vooral de televisie. Barthes observeert dat al heel snel nadat de eerste televisietoestellen hun intrede in Frankrijk hebben gedaan. Televisie is als medium volgens Barthes ongeschikt voor de nuance en de analyse. Winstgevende televisie is sentimenteel, wekt compassie op. Analyse wordt weggezapt. Bij een gemiddelde Franse volwassene staat tegenwoordig de televisie meer dan vijf uur per dag aan.
 
Op de omslag van de pocketuitgave van Mythologies staat een foto van een Citroën ds. Hier staat Roland Barthes opeens toch in een andere tijd. ‘Ik geloof dat de automobiel tegenwoordig tamelijk exact het pendant is van de grote gotische kathedralen: ik bedoel dat het een groots product is van een periode, door anonieme kunstenaars vol passie ontworpen, misschien niet door het hele volk gebruikt, maar dan toch in elk geval door iedereen bekeken en als een perfect magisch object eigen gemaakt.’ De Citroën ds is met haar stroomlijn en lichtheid volgens Barthes al helemaal uit de hemel komen vallen. Dat klopt en blijft zelfs nu nog waar, maar de auto is in de tussentijd een massaproduct geworden waarzonder het Franse platteland nog ontvolkter zou raken dan het al is. Nuttig, ongetwijfeld, een kenmerkend product van een tijd bovendien, maar magisch?
De nonchalance waarmee in Parijs wordt geparkeerd – achteruit, boem, vooruit, boem – heeft weinig met toverij te maken. Het lijkt me dat de auto hooguit magisch is gebleven als combinatie van agressief object en beschermende cocon. Dat verklaart de absurd heftige emoties die auto’s kunnen losmaken. Ik ben zelf dol op auto’s maar weet niet wie er, behalve een reclameschrijver, nu nog zo’n lyrische tekst bij een nieuw ontwerp zou kunnen verzinnen. Het verschil is natuurlijk ook dat er na de ds geen enkel ontwerp meer is gekomen dat zo onweerstaanbaar revolutionair was. Het conformisme, of op zijn best een zorgvuldig ingekaderde vorm van creativiteit, viert hoogtij in de automobielindustrie. Het gaat redelijk goed met de Fransen in die sector. Dat ligt aan de kwaliteit en zeker niet aan de originaliteit.
 
Het is treurig dat Barthes de linkse Franse regeringen van de laatste twintig jaar niet heeft kunnen meemaken. In zijn tijd was links nog niet zo goed in mythevorming. De virtuositeit daarin ontstaat pas echt als de macht wordt veroverd. Alleen de stalinisten konden daardoor in 1954 uitstekend met mythes overweg, zij het dat ze er te weinig fantasie in staken.
Barthes zou zich beter hebben kunnen uitleven op de nieuwe mythologie die er vanaf 1981 is ontstaan. Ditmaal niet om er de bestaande orde mee te verdedigen, maar om ermee te maskeren hoe groot de afstand is tussen ideaal en werkelijkheid, tussen partijprogramma’s en resultaten van regeringsbeleid. Solidariteit klonk in 1973 prachtig, vooral als het over Chili ging. Dat is ver weg van de Franse voorsteden waar het grootste échec van links te vinden is. Vanaf 1981 stuitte daar de solidariteit op de weerbarstige werkelijkheid. Wie een baan zoekt en Sarcelles als adres op zijn cv heeft staan wordt zelden voor een gesprek uitgenodigd. Dat heeft de socialistische regeringen niet verhinderd om jarenlang onbekommerd hoog op te geven over successen inzake solidariteit. Die betroffen vooral de middenklasse, te weinig de mensen om wie het werkelijk had moeten gaan. Barthes had dus uiterst venijnig linkse mythologische teksten kunnen ontleden. Daar is hij niet aan toegekomen.
Nog immer actueel is zijn observatie van verkiezingsfoto’s van politici. Moeten ze recht de camera inkijken, met open vizier realistisch de kiezer en de problemen tegemoet? Of moet het een idealistische blik naar de toekomst zijn, schuin omhoog? ‘De kiezer wordt ertoe uitgenodigd zijn eigen beeltenis te kiezen, verhelderd, uitvergroot, op prachtige wijze tot type verheven.’ Dan liever de blik recht de camera in, uit weerzin tegen sociaal-realistische schilderijen. Het probleem is er niet minder om, oordeelde Barthes: ook de suggestie van oprechtheid moet zorgvuldig in scène gezet worden. Opvallend in zijn beschrijving is dat de blik schuin omhoog, ‘die de tyrannie van een ideaal verraadt,’ volgens hem in 1954 nog de meest frequente is. De idealist verliest zich ondanks zijn wilskrachtige kaak in de toekomst, gericht op een bovennatuurlijk licht dat hem opslokt. ‘De kandidaat bereikt een Olympus van verheven gevoelens.’ Vijftig jaar later is die nobele pose van een voorbij tijdperk. In de postmoderne politiek is de directe blik nog net iets aanvaardbaarder, zonder overtrokken toekomstverwachting, persoonlijk. Met een beetje geluk is er een realistisch idealisme overgebleven.
Barthes had zich waarschijnlijk met minder vuur op de afbraak van de ideologieën geworpen. Alles wat hij schreef was bevlogen en energiek, en paste beter bij de hemelbestormers. Gebrek aan ambitie hoorde nu eenmaal niet bij de positie die Barthes in feite altijd heeft ingenomen, die van de even kritische als verliefde reiziger in het universum van de taal.
 
 
1. Regels uit het gedicht ‘Die Liebende’, uit Die neuen Gedichte anderer Teil (1908),. Insel Verlag, 1980.
 
2. J.-P. Sartre, Les mouches. Paris, Ed. Gallimard, 1947.
 
3. Roland Barthes, Fragments d’un discours amoureux. Paris, Ed. du Seuil, 1977. Vert. Maartje Luccioni, Amsterdam, De Arbeiderspers/Synopsis 1980.
 
4. Roland Barthes, Mythologies. Paris, Ed. du Seuil, 1957; bij Points als pocket herdrukt in 1970. De (tamelijk vrije) vertalingen van de citaten zijn van de auteur van dit artikel.
 
5. Ten overvloede: het zijn de laatste regels van ‘Herbsttag’, een gedicht dat Rilke schreef in Parijs waar hij enkele jaren de particulier secretaris was van Rodin.
 
6. Roland Barthes, De nulgraad van het schrijven. Gevolgd door Inleiding in de semiologie. Vert. E. Axel van Caspel. Amsterdam, Meulenhoff, 1982 (eerste druk 1970).