Aarde

(Laten we gewoon een kluit aarde oprapen.)

Dit ontroerende mengsel van het verleden van de drie rijken, dat overigens totaal doortrokken, totaal doordrenkt, totaal doorsijpeld is van hun kiemen en wortels, van hun levende aanwezigheid: dit is aarde.
Dit gehakt, deze paté van het vlees van de drie rijken.

Verleden, niet als herinnering of idee, maar als materie.
Materie binnen het bereik van iedereen, van de kleinste baby; die met handenvol, met scheppen vol voor het grijpen ligt.

Als ik, door zo over aarde te spreken, een minor poet, of grondwerker van mezelf maak – met alle plezier! Ik ken geen grootser onderwerp.

Toen er gesproken werd over de Geschiedenis, greep iemand een handvol aarde en zei: ‘Dit is alles wat we weten van de Algemene Geschiedenis Maar dit weten we dan ook, dit zien we en houden we vast: dit hebben we echt in handen.’
Wat een eerbied klinkt in die woorden!

Dit is ook onze voeding; waar onze levensmiddelen worden bereid. Wij kamperen er bovenop als op de pakhuizen van de geschiedenis, waarvan elke kluit in kiemen en wortels de toekomst bevat.

Dit is voorlopig ons terrein en onze verblijfplaats: het materiaal van onze huizen en de grond voor onze voeten.
Ook onze materie om te boetseren, ons speelgoed.
Er zal altijd genoeg voor ons beschikbaar zijn. Je hoeft maar te bukken om het te pakken. Je wordt er niet vies van.

Men zegt dat het gesteente in het hart van de geosynclinalen onder enorme druk van vorm verandert. Welnu, als uit de eigenlijke aarde, ook wel oneigenlijk plantaardig genoemd, uit deze heilige restanten zo’n bijzondere gesteente gevormd wordt, wil ik dat graag zien! Welke diamant zou kostbaarder zijn!

Zo ziet, kortom, wat wij straks gaan worden er nu uit.
En zo zijn verleden en toekomst tegenwoordig.
Alles heeft eraan bijgedragen: niet alleen het vlees van de drie rijken, maar ook de werking van de drie overige elementen: de lucht, het water, het vuur.
En ruimte, en tijd.

Wat de aarde in de mens volkomen spontaan oproept is een onmiddellijk gevoel van vertrouwdheid, van sympathie, ja bijna zoiets als de eerbied van kinderen voor hun ouders.
Omdat ze de materie bij uitstek is.
En wat past de geest beter dan eerbied voor de materie?
Eerbied van de geest voor de geest daarentegen… komt dat voor?
Dat komt maar al te vaak voor.

De kruik

Geen ander woord dat klinkt als kruik. Dankzij die ui-vormige leegte in het midden is kruik holler dan hol en wel op haar eigen manier. Het is een holte omgeven door een breekbare aarde: zo ruw en barstbaar als je maar wilt.

Kruik is eerst leeg en zo gauw het kan weer leeg.
Lege kruik klinkt sonoor.
Kruik is eerst leeg en vult zich zingend.
Van hoe geringe hoogte het water zich er ook in stort, kruik is eerst leeg en vult zich zingend.

Kruik is eerst leeg en zo gauw het kan weer leeg.
Het is een onbeduidend voorwerp, een simpele middelares.
Over meerdere glazen (bijvoorbeeld) kun je haar dan nauwkeurig verdelen.
Het is dus een simpele middelares, die je zou kunnen overslaan. Goedkoop dus; niet zoveel waard.

Maar het is makkelijk en je bedient je er dagelijks van.
Het is dus een nuttig voorwerp, dat geen ander bestaansrecht heeft dan vaak te dienen.
Een beetje grof, sober; verachtelijk? Het zou geen ramp zijn als ze verloren ging…
De kruik is gemaakt van het gewoonste materiaal; vaak van gebakken aarde.
Ze heeft geen nadrukkelijke vormen, niet het emfatische van amforen.
Het is een simpele vaas, een beetje gecompliceerd door een handvat; een bolle buik; een wijde hals – en vaak de tuit wat stomp, als eendensnavels.
Een voorwerp van het hoenderhof. Een huishoudelijk voorwerp.

Het bijzondere van de kruik is dus dat zij tegelijk onbeduidend en breekbaar is: dus op de een of andere manier kostbaar. En de moeilijkheid met haar is dat je er – want dat zit ook in haar aard – dagelijks gebruik van moet maken.

We moeten dit onbeduidend voorwerp (een simpele middelares, van weinig waarde, goedkoop) oppakken, in het volle licht plaatsen, het hanteren, laten werken; schoonmaken, vullen, leegschenken.

De kruik gaat zolang te water tot ze breekt. Ze gaat ten onder aan voortdurend gebruik. Niet aan slijtage: per ongeluk. Anders gezegd, zo je wilt, aan het verslijten van haar overlevingskansen.
Het is een gebruiksvoorwerp dat ten onder gaat aan een speciaal soort slijtage: het verslijten van haar overlevingskansen.
Zo gaat de kruik, die een wat simpel en tamelijk vrolijk karakter heeft, ten onder aan voortdurend gebruik.
Zekere voorzorgsmaatregelen zijn wat haar betreft dus nuttig. We moeten haar een beetje apart houden, dat ze niet botst met enig ander ding. Haar een beetje bij de andere dingen vandaan houden.
Zo’n beetje met haar omgaan zoals de danser met zijn danseres. In de omgang met haar blijk geven van een zekere voorzichtigheid, vermijden tegen naburige dansparen te stoten.
Vol kan ze overlopen, leeg kan ze breken.
Je moet haar ook niet bruusk neerzetten… ofte weinig ruimte geven.

Dit is dus een voorwerp dat we dagelijks moeten gebruiken, maar waarmee we, al is het goedkoop, toch met beheerste gebaren moeten omgaan. Om het in vorm te houden, zodat het niet stuk gaat en plotseling uiteen valt in absoluut waardeloze, dieptreurige en belachelijke scherven.

Uit behoefte aan troost verwijlen sommigen weliswaar – en waarom niet? -, bij de scherven van een gebroken kruik: ze merken op dat ze bol zijn… en zelfs gebogen… in de vorm van een bloemblad… dat ze iets hebben van rozenblaadjes, eierschalen… weet ik het?
Maar is dat niet bespottelijk?

Want alles wat ik zojuist gezegd heb van de kruik, zou je dat niet evengoed kunnen zeggen van het gesproken woord?

Olijven

Groene, grauwe, zwarte olijven.
De olijfkleurige tussen de groene en de zwarte in het proces van de verbranding. Een onopvallende verbranding, in de olie – waar zich dan, misschien, het idee van ranzigheid in mengt.
Maar… klopt dat wel?
Maakt elke olijf, van groen tot zwart, het olijfkleurige stadium door? Of gaat het bij sommige misschien eerder om een soort ziekte?

Het lijkt uit de pit te komen, die dan nogal laaghartig zou proberen om iets van zijn hardheid in te wisselen tegen de zachtheid van het vruchtvlees… In plaats van gewoon zijn plicht te doen; die nu juist niet bestaat uit het verharden van het vruchtvlees (onder geen beding!), maar in tegendeel uit zelfverharding tegenover het vruchtvlees… Om het zó af te schrikken dat het uit elkaar valt… en hem op zijn beurt de kans geeft de grond te bereiken – en erin weg te duiken. Dan (maar alleen dan) staat hem vrij zich te ontspannen: een beetje open te gaan… en te ontkiemen.

Hoe het ook zij, o lijvige letter, en dépot ben je prettig leesbaar onder dat dakje als een dikke zwarte wenkbrauw, waaronder onmiddellijk iets bezwijmt, al bijna in staat van ontbinding.

Maar wanneer de olijf zwart is geworden, is ze dat met ongeëvenaarde luister. Wat een wonder, dat verwelkte in de vorm… Maar uiterst smakelijk en een tikje glanzend, niet teveel, volkomen ontspannen.
Een nog betere zetpil voor de mond dan de pruim.

Als we klaar zijn met dit gebazel over de kleur van het vruchtvlees en de vorm ervan, laten we het dan – ontvankelijker voor het zuigen op de pit – hebben over het belangrijkste, namelijk de verwantschap tussen olijven en ovalen
Dit is een heel goed uitgespeelde, en als het ware naïeve verwantschap. Wat is er naïever, in wezen, dan een olijf?
Hoewel sierlijk en vlot in de omgang, doen ze zich toch niet zo zoetjes voor als die andere meisjes: de bruidsuikers… die zo gekunsteld zijn!
Eerder bitter, eigenlijk. En misschien moet je ze op een bepaalde manier behandelen om ze zachter te maken: ze een beetje laten marineren.
Maar wat je ten slotte in de kern aantreft, is geen amandel: een kleine kogel; een torpedootje van heel hard hout, dat als het de kans krijgt makkelijk tot het hart kan doordringen…
Nee! Niets overdrijven! laten we er liever om glimlachen (met tenminste één kant van de mond), om hem zo dadelijk op de rand van het bord te leggen…

… Zo eenvoudig is het. Geen al te lekkere en geen al te vieze smaak… Die niet meer perfectie vergt dan ik er zojuist in heb gelegd… en toch in de smaak valt, doorgaans bij iedereen in de smaak valt, als voorafje.

Ruwe schets van een vis

(De Vissen Rally.)

Als – duizend spoorstaven onder de locomotief – duizend streepjes of tekens van het morsealfabet – duizend geponste koppeltekens op de partituur van het draaiorgel – volgen de vissen elkaar en vluchten – in een onmiddellijke opeenvolging – als dingen die niet uit te drukken zijn, want ze zijn hun eigen tekens – zulke schematische dingen zijn ze en dingen die nooit stilstaan.
Maar…

(De Tournooi.)

De Tournooi – vis zo dik als een luik – draait nu eens als een luik op zijn harren – en lijkt dan weer te loeien (maar de aanblik van zijn bek maakt doof).

(Chinese vissen.)

En dan zijn er ook die Chinese vissen; als spanielen; met hun wijdmouwige kimono’s.
Maar… hier is ie!

(Op jacht naar de ware Vis.)

… Zijn belangrijkste eigenschap is dat hij zo’n zegevierend profiel heeft, dat hij zijn ledematen zo precies in stroomlijn heeft gekregen om in zijn leefwereld – die compacte wereld – te wenden en te keren, dat het lijkt of zijn lichaam er volmaakt op zijn gemak is, beweegt zoals hij wil, spartelt en geen enkele belemmering kent.
Maar waarom weerspreekt de uitdrukking van zijn gezicht die van zijn lichaam dan zo tragisch?
– Zijn beklemming heeft er zijn toevlucht gezocht.

En wij denken dan dat het de verschrikking is van het onthand zijn die hem puntig maakt. Het feit dat hij niets anders dan zijn bek heeft om te grijpen (en kan hij wel iets uitspuwen?)
Als een gauwdief die zichzelf zo zorgvuldig heeft omzwachteld dat hij zijn werk niet meer zou kunnen doen.

Zegevierend-vergeefs omsloten, ontsloten (als een zwaard uit de schede). Zegevierend-vergeefs geprofileerd, vereend, soepel. Zegevierend-vergeefs indringend, rond, geolied.
Gevangene van zijn olie en van zijn staal.
De vis is een staaltje mechanica (een spil, een piston, een schietspoel) die in het milieu waarin hij moet bewegen zowel zijn staal als zijn olie meebrengt, zijn hardheid en zijn wulpsheid, zijn stoutmoedigheid en zijn vlucht, zijn verwikkeling en zijn bevrijding.

Maar waarom dan die uitdrukking van beklemming? Heb ik wel het recht om daarvan te spreken? – Natuurlijk, want die is in dit teken zo overduidelijk te zien!
… Maar alleen wanneer hij zich niet beweegt of vertraagt.
En daar zit misschien een belangrijke aanwijzing in… Daar krijgen we misschien iets belangrijks beet over het verband van zulke tekens met de mens… Wat misschien niet het wezen van de vis is…? Maar als je de kans krijgt, moet je hem grijpen!… Genoeg! Terug naar de vis.

Waarom heb ik dan vergeefs wanneer zegevierend vertraagt? (maar vergeefs toch zonder enige twijfel…)
Dat ronde oog, dat is en face en niet en profil… Als een patrijspoort, een schietschijf, een zwakheid, een ontzettend zwak punt… O! Hoe zouden we dat de natuur ooit vergeven!
Die zwakke, opengesperde rotonde…
Granaat! Angstige torpedo (zodra ze vertraagt!) Die dit ontzettend zwakke punt bevat, als een schietschijf: zijn opengesperde oog…

Als een gedrongen atleet in zijn glitterpakje verbaast een in de hand gehouden vis door zijn kracht, slipt met bruuske bewegingen en dwingt je om hem te zwaaien – dankzij de uiterste behendigheid en kracht van zijn reacties en dat gespitst-zijn op het ontglippen ondanks zijn maliënkolder, omdat die olieachtig en glibberig is…

Zijn maillot van muntjes: als judaspenning (maar blauwachtig); van versleten muntjes, afgevlakt (vooral aan een rand); goed samengevoegd in een beursvormig lichaam dat weet wat het wil: het wil tot elke prijs ontsnappen aan je vingers!

Zo vindt de vis in mijn geest zijn plaats tussen de beurs voor kleingeld en de in zijde gehulde kuit (vanwege zijn gespierde aspect).
Je zou hier kunnen spreken van zijden kous als beurs, en niet meer van wollen kous, want hij glanst en is gespierd, en blijft niet graag in de hand, noch in de zak.

Zo is de vis, waarvan je, als je hem buigt, kunt zien hoe de schubben zijn samengevoegd en verbonden… Tot brekens toe.

(Losse schubben, als blauwachtige judaspenning, gemunt voor onderzeese roulatie…
Maar wat een stilte in de straten rond de Beurs! Onder het onheilspellende gekabbel aan de oppervlakte…)
(Losse schubben, dat stinkt naar vis; ook door de pezige kaken…)

Maar hij heeft in de eerste plaats iets weg van die slagen met zijn staart! Als een jat! En hij heeft… Oh! Hij heeft vooral die kop! Die kop waar je niet omheen kunt! Die kop die zo weinig verschilt van de onze!
In de kraag doen de kieuwen denken aan bepaalde persiennes, droger, zwemend naar papier, naar bristolkarton. Persiennes, jaloezieën van rood karton, bloedrood…
Goed! We houden erover op!

Onder de buik is er, bij sommige vissen, geen groot verschil met de rug. Bij andere (en daar houden we minder van), is het daar ronduit week, bedrukt, drukkend, kwetsbaar. Als een gebrek in het kuras. Daar zitten de darmen, als in de gondel van de zeppelin, waaruit ze weldra kunnen neerhangen als sleeptouwen…
Verdachte zak…
Maar oh! Laten we er niet teveel over praten! In het huis van de gehangene spreken we niet over touw!

Het luik, gevolgd door zijn scholium

Massief luik dat tegen de muur slaat, een vreemde vogel is het luik. Die helemaal niet wegvliegt. En is hij lenig? Nee, hij scharniert. En piept. Met de hengsels van zijn enige, rechthoekige vleugel. En verveelt zich te pletter als een jat tegen de muur.
Een vreemde, vastgenagelde vogel. Vastgenageld met zijn zijkant, wat wie-weet nog wreder is. Want hij kan zijn vleugel uitslaan. En zich te pletter slaan zoveel hij wil tegen de muur. En de lucht laten weerklinken van zijn gepiep en zijn geklapper.
Pats, twee keer.
Maar als hij ons genoeg heeft vermoeid, zetten we hem vast, wijdopen of helemaal dicht. Dan wordt het stil, en de strijd is ten einde: ik zie niet wat er nog meer over te zeggen is.

Goddank, ik ben dus niet doof! Toen ik vanmorgen mijn luik opendeed, heb ik zijn geknars, zijn piepen en zijn geklapper goed gehoord. En ik heb zijn gewicht gevoeld.
Vandaag was dat belangrijker dan het vrijkomende licht en de verschijning van de buitenwereld en de hele stoet dingen in zijn kielzog.
Op andere dagen is het van geen enkel belang: omdat ik maar een mens ben als de anderen en hij, nou ja, helemaal niks is, zelfs geen luik.
Maar kijk, vandaag – en bedenk wat er daagt in dat woord in een tekst van Francis Ponge – vandaag voor eeuwig, in het licht van vandaag zal het luik in alle eeuwigheid geknarst hebben, het zal gepiept, gewogen en gedraaid hebben op zijn harren, alvorens nog eens ongeduldig tegen deze witte pagina te zijn neergeslagen.
Dat eraan gedacht is, of liever nog: dat het is opgeschreven, zal voldoende zijn geweest.

Stabat een luik.
Aan de muur bevestigd met elk van zijn twee a’s, aan beide zijden van het venster, ongeveer haaks op de muur.
Een luik slaat wat, of liever stabat.
Stabat en het piept. Stabat en het heeft gepiept. Stabat een luik en het knarst en het heeft gepiept.
Stabat rechtop, absoluut verticaal, gestrekt als met twee onder elkaar geplaatste handen het geweer met twee vingers hier en twee vingers daar vastgehouden, heel dicht tegen het lichaam, tegen de muur, in de positie van presenteer-het-geweer, uitvoerig gedemonstreerd.
En men kan hem geselen, zelfs de sterkste wind: Stabat.

Nee, het is niet de beweging van de slinger, want er zijn twee vaste punten: veel minder vrij.
Let op! Ik kom hier op iets belangrijks dat te maken heeft met de vrijheid – welke vrijheid? – van de slinger. Een enkel vast punt, van boven… en hij is vrij om zijn onbeweeglijkheid, zijn rustpunt op te zoeken…
Maar het luik bereikt dat punt veel sneller, en luidruchtiger!
(Misschien is het dat niet precies, maar ik ben niet van plan om er mijn hoofd over te breken.)

Het luik dient me ook als wolk: hij volstaat om de zon te verbergen.
Vooruit, trieste vogel, piep en spreek! Vooruit, mijn luik, sla tegen de muur!
… Ho ho, luik, wat doe je?
Als je helemaal dicht bent, zie ik niks meer. Wijdopen, dan zie ik jou niet meer:

blind luik kan niet worden geschreven.
op schrift wordt het gestreept geboren
op het bed van zijn dode auteur
waar iedereen die goed kan lezen
tussen de regels het licht ziet gloren.

(Gesigneerd aan de binnenkant)

scholium. – Opdat het orakeltje waarmee dit gedicht eindigt gauw – en zo goed als spontaan – zijn pathetisch karakter zal verliezen hoeft het alleen maar (in zijn klassieke uitgaven) als volgt te worden afgedrukt:

blind luik kan niet worden geschreven
op schrift wordt het gestreept geboren
uit het boek van de dode auteur
waar ieder kind dat goed kan lezen
tussen de regels het licht ziet gloren.

Want het is de enige verstandige manier om het te begrijpen (en het op te schrijven, zodra het boek is bedacht). Maar ja, zo werd het me niet ingegeven. Er was niet zozeer een boek in die kamer als wel dat bed, tot nader order.
Heeft het orakel daardoor aan schoonheid gewonnen? Misschien (ik ben er niet zeker van…) Maar zeker aan dubbelzinnigheid en aan wreedheid.
Toch twijfel ik niet: al was het ten koste van de schoonheid, het was zaak zo snel mogelijk verstandig te worden: dat wil zeggen bescheidener, zoals men ziet.
Men zal mij zeggen dat de ware bescheidenheid (en alleen al zelfrespect, misschien) gewild zou hebben dat ik het kleine offer van mijn schoonheden bracht zonder het te zeggen en alleen deze laatste versie liet zien… Maar we leven toch in een heel ellendige tijd (wat retorica betreft), zodat ik niemand deze les wil onthouden, en niet na wil laten om haar in de eerste plaats uitdrukkelijk mezelf voor te houden.
…En ben ik er trouwens wel zo zeker van, uiteindelijk, dat ik gelijk heb gehad met dat bed?

Aan de dromende materie

Waarschijnlijk zijn wij (net als alles en iedereen) niets anders dan rechtstreekse dromen van de goddelijke Materie: de tekstuele producten van haar wonderbaarlijke verbeelding. En zo zou je in zekere zin kunnen zeggen dat de hele Natuur, de mensen inbegrepen, niets anders is dan een schrift, maar een zeker soort schrift, een niet-betekenend schrift, omdat het niet te maken heeft met enig tekensysteem, want het gaat om een oneindig, eigenlijk onmetelijk universum zonder grenzen.
Terwijl de wereld van de woorden een eindig universum is. Maar aangezien dat bestaat uit deze heel bijzondere, en bijzonder ontroerende objecten: de betekenende klanken die wij kunnen voortbrengen, waarmee we tegelijkertijd de dingen van de wereld benoemen en onze intieme gevoelens uitdrukken,
Volstaat het waarschijnlijk, wat dan ook te benoemen – op een bepaalde manier – om al het menselijke uit te drukken en tegelijk de materie te verheerlijken, die een exempel is voor het spreken en steun en toeverlaat van de geest.

Het landschap

De horizon, een overgetrokken lijn met ijle accenten, lijkt geschreven in kleine letters, met een inkt die naar gelang van de belichting meer of minder flets is.
Van wat dichterbij is geniet ik nog slechts als van een schilderij,
Van wat nog dichterbij is als van sculpturen of bouwwerken,
En van de werkelijkheid van de dingen zelf tot aan mijn knieën als van voedsel, met een gevoel alsof ik me echt overeten heb,
Totdat ten slotte alles door mijn lichaam wordt verzwolgen en opstijgt via het hoofd, als door een schoorsteen die midden in de hemel uitmondt.

Schermbloemen

Schermbloemen schermen niet met schaduw, maar met lommer: dat is milder.
De zon trekt ze aan, de wind wiegt ze. Hun steel is lang, zonder stijf te zijn. Maar ze staan stevig en zijn trouw aan hun talud.
Zoals van een handgemaakt borduurwerk kun je niet zeggen dat hun bloemen volmaakt wit zijn, maar ze dragen ze zo hoog en spreiden ze zo breed uit als de gratie van hun steel hun toestaat.
Zo ontstaat rond de vijftiende augustus een decoratie van de wegbermen zonder veel kleur, met heel kleine motiefjes, met een bescheiden en minutieuze koketterie die door de vrouwen wordt opgemerkt.
Zo ontstaan ook piepkleine distels, want hun plicht vergeten ze geenszins.

Het gewaad van de dingen

Als de dingen hun smaak voor u verliezen, let dan eens speciaal op de haast ongemerkte veranderingen van hun buitenkant onder invloed van de sensationele wisselingen van het licht en de wind als gevolg van langstrekkende wolken en het uitdoven of opgloeien van deze of gene batterij lampen, die voortdurende huiveringen van oppervlakken, die vibraties, die wasemingen, die ademtochten, dat spelen van briesjes, van lichte windvlagen.
Geniet van die muggenzwermen die voor de vogels schuilen onder bomen die bij uw postuur passen, en van hun rondzoemen in uw buurt.
Laat u ontroeren door deze grandioze, zij het ook delicate, door deze buitengewoon dramatische, zij het gewoonlijk ook onopgemerkte sensaties en openlijke decorwisselingen.
Maar de verklaring door zon en wind, waarvan u zich voortdurend bewust bent, ontneemt u veel verrassingen en wonderen. Geen van die gebeurtenissen doet u een ogenblik stilstaan in het onderhout of slaat u met de stomme verbazing waarmee u een dramatische gebeurtenis gadeslaat, terwijl de verschijning van de meest banale vorm, het plotseling binnendringen van een vogel bijvoorbeeld, u onmiddellijk boeit.
Leer dus eenvoudig op het licht te letten, dat wil zeggen boven de landerijen en de dingen die daarbij horen, op die duizenden lampen of fiolen die aan een uitspansel hangen, echt op alle hoogten en overal, zodat ze het verbergen in plaats van het te tonen. En naar gelang van de wil of de grillen van een of andere machtige souffleur achter de schermen, of misschien de windvlagen die u al of niet langs de wangen voelt strijken, doven ze of gloeien ze weer op en hullen de beschouwer tegelijk met het schouwspel in gewaden die met het uur en de plaats veranderen.