Wijn en melk

Wijn wordt door de Fransen beschouwd als een vaderlands goed, even onvervreemdbaar als de driehonderdzestig soorten kaas en de cultuur. Het is een totemdrank net zoals de melk van de Hollandse koe of de thee die de Engelse koninklijke familie plechtig tot zich neemt. Bachelard heeft al een specifieke psychoanalyse van deze vloeistof gegeven aan het eind van zijn essay over de dromen van de wil, waarin hij aantoont dat wijn het sap is van zon en aarde, dat de basistoestand ervan niet vochtig is maar droog, zodat wijn het uiterst tegengestelde van water is.
Eigenlijk heeft wijn als iedere levende totem een gevarieerde mythologie vol strijdigheden. Deze geladen vloeistof wordt bijvoorbeeld altijd beschouwd als de meest doeltreffende dorstlesser, althans, dorst is altijd het eerste voorwendsel voor het gebruik ervan (‘dorstig weertje’). In zijn rode gedaante verwijst de drank al heel lang naar het bloed, de dikke vloeistof vol levenskrachten. In feite doet de gelijkenis met enig lichaamsvocht er weinig toe; wijn is voor alles een substantie van verandering, die toestanden en gevoelens kan wijzigen en voorwerpen tot hun tegendeel kan doen worden: wijn kan uit een zwakke mens een sterke maken, van iemand die zwijgzaam is een kletskous; vandaar zijn oude alchemistische erfenis, zijn filosofische macht tot transmutatie of schepping ex nihilo.
Wijn is in wezen een functie met verwisselbare termen, en heeft als gevolg daarvan schijnbaar flexibele krachten: wijn kan dienen als rechtvaardiging van de droom maar ook van de werkelijkheid, naargelang van de gebruiker van de mythe. Voor de arbeider betekent wijn een hogere tree op de maatschappelijke ladder, het wonderbaarlijk gemakkelijk volbrengen van een taak (‘het werk van harte doen’) Voor de intellectueel daarentegen is de functie tegenovergesteld: het ‘witte wijntje’ of de ‘beaujolais’ hebben de taak hem los te maken van een al te vanzelfsprekende wereld van cocktails en dure dranken (de enige die snobs hem op willen dringen); de wijn bevrijdt hem van mythen, verlost hem van zijn intellectualisme en stelt hem gelijk met de proletariër; door de wijn komt ook voor de intellectueel de natuurlijke mannelijkheid binnen bereik en ontstaat de mogelijkheid te ontsnappen aan de vloek die anderhalve eeuw Romantiek heeft afgeroepen over het zuiver cerebrale (het is bekend dat een van de mythen eigen aan de moderne intellectueel de obsessie is ‘niet zijn mannetje te staan’).
Maar het bijzondere in Frankrijk is dat de macht tot verandering die eigen is aan wijn nooit openlijk als doel wordt genoemd: in andere landen drinkt men om de roes, en niemand ontkent dat; in Frankrijk is de roes gevolg, nooit doel; het drinken wordt gezien als een genot dat zich in de tijd uitstrekt, nooit als de noodzakelijke voorwaarde voor een beoogd doel: wijn is niet alleen de toverdrank maar ook de duurzame handeling van het drinken: het gebaar heeft hier een decoratieve waarde en de krachten van de wijn worden nooit los gezien van de bestaanswijze ervan (dit in tegenstelling tot whisky die om de roes gedronken wordt, ‘de aangenaamste dronkenschap met de minst onprettige gevolgen’, doorgeslikt wordt, slok na slok, waarbij het drinken slechts een oorzaak is).
Dat alles is bekend, en ontelbare malen gezegd in de folklore, de spreekwoorden, de gesprekken en de literatuur. Maar juist die algemeenheid houdt een conformisme in: het geloof in de wijn is een collectieve daad met een dwingend karakter; de Fransman die afstand zou nemen van de mythe stelt zich bloot aan kleine, maar concrete aanpassingsproblemen, om te beginnen dat van uitleg te moeten geven. Het universaliteitprincipe is hier volledig van kracht, in die zin dat de maatschappij wie dan ook die niet in de wijn gelooft voor ziek, gebrekkig of verdorven verklaart: zij kan hem niet bevatten (in letterlijke en figuurlijke zin). Daarentegen wordt een diploma van goed aanpassingsvermogen uitgereikt aan degene die wijn gebruikt: de kunst van het drinken is een nationale techniek die de Fransman siert, die zijn prestatievermogen, zijn zelfbeheersing en zijn geschiktheid voor de samenleving bewijst. Zo is de wijn het fundament van een collectieve moraal waarbinnen alles weer goed komt: met wijn zijn uitspattingen, rampen en misdaden natuurlijk mogelijk, maar geen gemeenheid, verraderlijkheid of lelijkheid. Het kwaad waartoe wijn kan leiden heeft iets noodlottigs en ontkomt daardoor aan sancties, het is een theatraal kwaad, geen kwaad dat uit het temperament voortkomt.
Wijn is gesocialiseerd, niet alleen als basis voor een moraal maar ook als decor; hij siert de kleinste rituelen van het Franse dagelijkse leven op, van het eenvoudige maal (de gewone rode wijn die de camembert begeleidt) tot het feestmaal, van kroegpraatje tot tafelrede. Hij luistert het klimaat op hoe dat ook is, sluit in de kou een verbond met alle mythen van warmte en in de grootste hitte met beelden van schaduw, koelte en frisheid. Geen situatie waarin het lichaam het moeilijk heeft (warmte, honger, verveling, slavernij, heimwee) of men droomt van wijn. In samenspel met de andere basiselementen van het voedsel is hij alom aanwezig in ruimte en tijd van de Fransman. Zodra het dagelijks leven in beeld komt brengt de afwezigheid van wijn een exotisch schokeffect teweeg: toen Coty zich in het begin van zijn ambtsperiode aan de huiselijke dis had laten fotograferen, waar, ongelooflijk feit, een fles mineraalwater de plaats scheen in te nemen van de liter rode wijn kwam het hele land in rep en roer; dit was even onverdraaglijk als een koning die vrijgezel zou blijven. De wijn maakt hier deel uit van de staatszaken.
Bachelard had het ongetwijfeld bij het rechte eind toen hij water als het tegendeel van wijn noemde: mythisch gezien is dat waar, maar sociologisch gezien is dat minder juist; die rol is nu om economische of historische redenen toebedeeld aan de melk. Dat is nu de echte antiwijn: en dat niet alleen vanwege de initiatieven van Mendès-France (die een bewust mythologisch karakter hadden: de melk die hij op de tribune dronk net zoals Popeye zijn spinazie), maar ook omdat melk in de morfologie van de substanties het tegengestelde is van vuur, door zijn moleculaire dichtheid. en het romige en dus helende karakter; wijn verminkt, snijdt, verandert en baart; melk heeft iets cosmetisch, melk bindt, bedekt, herstelt. Bovendien staat de zuiverheid ervan, geassocieerd met de onschuld van het kind, borg voor het versterkende karakter, dat niet afleidend. noch krampachtig, maar kalm, blank en lucide werkt, en niet buiten de werkelijkheid treedt. Enkele Amerikaanse films, waarin de harde en zuivere held niet aarzelde een glas melk te drinken voor hij zijn colt trok om recht te doen, hebben deze nieuwe Parsifalmythe voorbereid: ook nu nog drinkt men soms in de harde kern van de Parijse onderwereld een vreemd soort milkshake, afkomstig uit Amerika. Maar melk blijft exotisch, wijn is nationaal.
De mythologie van de wijn geeft ons trouwens een inzicht in de dubbelzinnigheid die doorgaans ons dagelijks leven beheerst. Het is waar dat wijn een mooie en goede drank is maar het is evenzeer waar dat de productie ervan grotendeels in handen is van het Franse kapitalisme, of het nu gaat om de eigenaars van de ‘crus’ of om de kolonisten in Algerije, die de muzelman op de grond die hem ontstolen is een teelt opdringen die hem nergens toe dient, terwijl hij niet eens genoeg brood heeft. Zo zijn er van die beminnelijke mythen die toch niet onschuldig zijn. Wat onze vervreemding karakteriseert is nu juist dat men niet zomaar van wijn kan genieten daar men dan ten onrechte vergeet dat wijn ook het product is van onteigening.
 

Biefstuk met frites

Biefstuk behoort tot dezelfde mythologie van het bloed als wijn.
Het is het hart van het vlees, vlees bij uitstek. Wie ervan eet neemt de kracht van een stier tot zich. Het prestige van de biefstuk zit hem ongetwijfeld in de bijna rauwheid: het bloed is zichtbaar. Natuurlijk, dik, vol en toch snijdbaar: men kan zich zonder moeite de goddelijke ambrozijn als zodanig voorstellen. Deze zware substantie die langzaam door de kiezen vermalen wordt zodat de oorspronkelijke kracht en het gemak waarmee zij opgaat in het menselijke bloed goed voelbaar zijn. De biefstuk staat of valt met het bloed: de wijzen van bakken worden niet aangeduid in tijdseenheden maar met bloedbeelden: de biefstuk is saignant (rood, wat doet denken aan het gulpende slagaderlijk bloed dat uit het geslachte dier stroomt), of bleu (bijna rauw, het zware, rijke bloed van de aderen dat hier gesuggereerd wordt door de paarsachtige kleur, een soort overtreffende trap van het rood). Dat een biefstuk gebakken wordt, ook al is het maar in geringe mate, wordt niet openlijk gezegd: voor die tegennatuurlijke bereiding is een eufemisme nodig: men zegt dat de biefstuk à point (net goed) is, hetgeen echter eerder op te vatten is als een limiet (nog net goed) dan als een optimum.
Het vrijwel rauw eten van de biefstuk is dus zowel een kwestie van natuur als van moraal. Elk temperament wordt geacht er wel bij te varen. het sanguinische van nature. het nerveuze en het lymfatische als aanvulling. En net zoals wijn voor veel intellectuelen een medium is dat toegang verschaft tot de oorspronkelijke natuurkracht, zo is ook de biefstuk voor hen een zoenoffer waarmee zij hun cerebrale karakter willen veralledaagsen en waarmee zij dankzij het bloed en de zachte substantie de onvruchtbare dorheid waarvan men hen steeds weer beschuldigt, bezweren. De mode van de biefstuk tartaar bijvoorbeeld, is een poging tot uitbanning van de romantische associatie tussen gevoeligheid en ziekelijkheid: deze schotel is vol kiemrijke materie: de bloederige puree, het drillige ei, een samenspel van zachte, levende substanties, een betekenisvolle samenvatting van de voorboden van het baren.
Net zoals de wijn is de biefstuk in Frankrijk een basiselement, eerder genationaliseerd dan gesocialiseerd; je kunt hem in elke culinaire omgeving aantreffen; plat, geelomrand en zoolachtig in de goedkope restaurants; dik, sappig in de bistro’s die er een specialiteit van maken, kubusvormig, helemaal vochtig van binnen en met een klein gebraden korstje aan de buitenkant in de verfijnde keuken; hij past zich aan bij elk ritme, van het rustig burgermaal tot de bohémienhap van de vrijgezel; het is snel bereid en toch stevig voedsel, met een uitstekende kosten/batenverhouding, dat zich mythologisch aanpast aan alle omstandigheden waarin het geconsumeerd wordt.
Bovendien is het een Frans goed (al is er nu de dreigende invasie van de Amerikaanse ‘steaks’). Net zoals de Fransman onder moeilijke omstandigheden naar wijn verlangt, zo begint hij in een benarde voedselsituatie direct van biefstuk te dromen. Nauwelijks in het buitenland wordt hij door heimwee overmand, dan wordt biefstuk nog eens van een bekoorlijke deugd voorzien; in de schijnbare ingewikkeldheid van de buitenlandse keuken lijkt de biefstuk hem een voedsel dat tegelijk vol van smaak en toch eenvoudig is. Als nationaal goed stijgt en daalt de biefstuk met de koers van de vaderlandse waarden: hoog genoteerd in oorlogstijd is hij het lichaam zelf van de Franse strijder, een onvervreemdbaar goed dat slechts door verraad in handen van de vijand kan vallen. In een oude film (Inlichtingendienst contra Kommandantur) geeft het dienstmeisje van de vaderlandslievende pastoor te eten aan een als lid van de Franse ondergrondse vermomde spion van de moffen: ‘Oh, je bent Laurent! Ik zal je wat van mijn biefstuk geven.’ En dan als de spion ontmaskerd is. ‘En ik had hem nog wel van mijn biefstuk gegeven!’ Het toppunt van misbruik van vertrouwen.
Meestal vergezeld van frites heeft de biefstuk ook daaraan vaderlandse luister gegeven: de frites wekken heimwee en vaderlandse gevoelens op, net als de biefstuk. Match heeft ons verteld dat na de wapenstilstand in Indo-China ‘generaal De Castries voor zijn eerste maaltijd frites gevraagd had’. De voorzitter van de vereniging van oud-strijders van Indo-China, die deze informatie later becommentarieerde, voegde er aan toe: ‘Men heeft dit gebaar van generaal De Castries, toen hij voor zijn eerste maaltijd om frites vroeg, niet altijd goed begrepen.’ Daarop volgde dan wat wij wel hadden moeten begrijpen, namelijk dat het verzoek van de generaal niet voortkwam uit ordinaire etenstrek, maar dat het een ritueel was waarmee hij zijn blijdschap uitte de Franse etnie terug te vinden. De generaal kende onze nationale symbolenwereld heel goed. Hij wist dat frites als voedsel het teken is van de ‘Fransheid’.
 
Mythologieën van Roland Barthes verscheen in een nieuwe vertaling bij Uitgever IJzer in 2002
 
VERTALING: KEES JONGENBURGER