Ik at een boterbloem met dooie kip
dat was geluk een beek van wijn
dronk ik erbij en ook nog knappersla
verlucht met zoute vis en stralend ei.

Is ongeluk dan vieze saus of sliertjesdeeg
waar plastic smeltend draad in trekt
andijviesnot en grijs gehakt, het lauwe bier
de zak vol meelpatat in smerig ossenvet?

Hoe heilig is die rosse goudglans jou
van spattend visfrituur, garnaalkroket
het juiste uur voor camembert en peer
de geur van drank de klank van mossel in de pan?

Wou jij niet inkeer zijn, de wijn
bewaard voor mis en bloed wou jij niet
vasten, zelden zoet maar bitter in de mond
het hart gezond en steeds de geest getrouw?

Moet ik beseffen dus de duivel in de boerenkaas
verleidt de haas mijn heilige in haar woestijn
zou ik veel liever mysticus met kalme blik
een mager mens met niets tevreden kunnen zijn.

Oh lieve room oh trouwe soep oh dom geluk
van groot gebraad – ik ben onthecht
van elke wens bij witte wijn en ene mens
met mul aan zee, zo fijn gevuld, voorgoed getwee.