Mister Crusoe, I presume

Bij Robinson Crusoe heeft iedereen wel een beeld voor ogen van de eenzame eilandbewoner: een woudloper in vellen gehuld, omhangen met wapens en ander gereedschap, soms meer met de allure van een missionaris met een zwartje aan zijn voeten. Maar eerst en vooral is Crusoe een figuur op papier.

 

Robinson Crusoe is een van de vervelendste boeken die er ooit geschreven zijn; dat was al in de tijd van verschijnen een reden de lijvige roman drastisch in te korten. Maar hoe dan te verklaren dat geen verhaal uit de geschreven literatuur zo’n eindeloze nasleep van vertalingen en adapties van versies en varianten heeft gehad? Dat is net zo’n raadsel als het onmiddellijke succes van het boek. Het publiek hoefde het boek niet te lezen om te weten waarover het ging; iedereen had het al bij voorbaat gelezen. En dat is nog zo. Dit is geen verklaring maar wijst wel de richting, denk ik. Daniel Defoe (1660-1731), bedreven publicist, handig compilator, kenner van piratenboeken en reisverhalen, met ervaring in het schrijven van biografieën van misdadigers en staatslieden, schreef het allemansverhaal in recordtijd; hij had zijn hoofdpersoon, wiens naam op de zijne rijmde, dan ook opgetuigd met alle parafernalia die in de bibliotheek van reisverslagen, ontdekkingsreizen en avonturenverhalen in die tijd rijkelijk voorhanden waren. Crusoe was iemand die nu eens terecht een man met eigenschappen genoemd kan worden, identificeerbaar en inwisselbaar tot in de kleinste details. En op zijn beurt stond Crusoe weer model voor talloze varianten van dezelfde overbekende vreemde. Wie had niet zijn eigen dagdroom paraat als hem gevraagd werd wat hij in Crusoes plaats zou doen als hij per ongeluk op een onbewoond eiland terechtkwam? De idiootste aller vragen, welk boek je mee zou nemen naar een onbewoond eiland – of welke muziek, welk mens, welk meubel- of kledingstuk – is van die vraag het gecoupeerde staartje. En vermoedelijk school in de fantasie van het eenzame eiland ook altijd een zekere angst: wat te doen als je, ver van de vertrouwde beschaving, het echt op je eentje moet rooien? Breder gezien is Robinson Crusoe zelfs een van de weinige moderne mythische figuren: een nieuwe Adam die de schepping overdoet, in het klein en met een vliegende start; een mythische figuur in de herkansing, met de herkenbare trekken van een boekhouder, keuterboer met gemengd bedrijf, boyscout, jonge onderzoeker, jeugdherbergvader, grootgrondbezitter, betalend wereldreiziger.

 

Iedereen weet hoe Robinson Crusoe eruitziet, een man in geitenvellen en een bontmuts op, maar wat hij in het aan hem gewijde boek doet, is een goed bewaard geheim. Om de proef op de som te nemen, heb ik een tijdje passanten lastiggevallen met een aantal quizvragen over de man van Eiland de Wanhoop. Het maakt weinig uit of men het boek wel of niet gelezen heeft; de meesten geven eerlijk toe dat ze het boek sinds hun jeugd niet meer hebben ingezien; maar iedereen kent het verhaal of althans de plaats van handeling. De meeste antwoorden verschilden trouwens nauwelijks van de beelden waarmee ik het zelf een half leven had gedaan; ik kan mij niet eens herinneren of en zo ja wanneer en hoe ik het ooit tot mij heb genomen. Herlezen levert soms verrassingen op.

 

 

 

Ik vat hier eerst de antwoorden samen die ik op mijn vragen kreeg, daarna neem ik ze aan de hand van het boek nog eens door – voor de citaten heb ik de vertaling van C. Buddingh’ gebruikt die sinds 1956 de meest gangbare is. Over de verkorte uitgaven, jeugdbewerkingen, bronnen en voorbeelden, navolgingen en plunderingen een andere keer.

 

  1. Hoe oud was Robinson Crusoe toen hij op het eiland kwam? Jong, piep tot postpuber, gemiddeld: begin twintig.
  2. Waar kwam hij vandaan toen hij schipbreuk leed en wat deed hij op het schip? Uit Engeland, als matroos, misschien zelfs verstekeling, of anders stuurman of zelfs scheepsarts.
  3. Hoeveel jaar heeft Crusoe op zijn eiland doorgebracht? Acht tot vijftien jaar, de schattingen varieerden van vier maanden tot ruim twintig jaar.
  4. Wanneer kwam Vrijdag erbij en wat was hij voor iemand? Een wilde die halverwege Crusoes verblijf opdook; een enkeling wist dat hij dankzij Crusoe aan de kookpot van kannibalen was ontsnapt.
  5. Hoeveel mensen waren er op het eiland toen Crusoe het verliet en hoe kwam hij thuis? Hij werd door een schip opgepikt en naar Engeland gebracht; bijna niemand wist of Vrijdag met hem meeging of achterbleef – voor iedereen was het verhaal met de redding of behouden thuiskomst ook afgelopen.
  6. Is Crusoe nog ooit naar het eiland teruggegaan? Groot vraagteken.
  7. Van wanneer is het boek? Achttiende, begin negentiende eeuw.
  8. Hoeveel boeken heeft Defoe over Crusoe geschreven? Hoeveel? Deze roman, Robinson Crusoe, mogelijk had het boek wat uitvoeriger titel.

 

Nu het echte papieren leven van de kolonist tegen wil en dank zoals door hemzelf te boek gesteld in Robinson Crusoe:

 

  1. Hoe oud was Robinson Crusoe toen hij op het eiland aanspoelde? De datum wordt exact aangegeven, eerst in het verslag, vervolgens in het dagboek waar Crusoe zijn aankomst en start als ondernemer nog eens overdoet, vreemd genoeg ook in de verleden tijd. Hij belandde 30 september 1659 op een nagenoeg kaal eiland voor de Braziliaanse kust, op zijn zevenentwintigste verjaardag. Hij was in 1632 in York geboren, besloot op zijn achttiende het ouderlijk huis ontvluchten, deed daar een jaar over, ging op 1 september 1651 aan boord van een schip met bestemming Londen maar leed enkele dagen na vertrek al bij Yarmouth schipbreuk. Om niet met hangende pootjes bij zijn strenge vader terug te keren, voer hij als passagier naar Guinea, waarmee toen Afrika werd aangeduid. Nadat hij daar wat snuisterijen had verkocht, spiegeltjes en kralen, beschouwde hij zichzelf voortaan als koopvaarder op Guinea. Voor een tweede reis belegde hij een deel van zijn verdiensten bij de weduwe van de hem welgezinde kapitein in Londen. Dat notarieel vastgelegde testament kwam hem al weldra te stade. Voor de Afrikaanse kust werd hij op zijn derde zakenreis door een Turkse zeerover gevangengenomen. Na twee jaar diens slaaf te zijn geweest, wist hij te ontsnappen en werd gered door een Portugese kapitein onderweg naar Brazilië. Ook die kapitein werd zijn vriend en bleek bovendien als financieel adviseur goud waard: hij was het die Crusoes appeltje voor de dorst uit Londen liet nasturen.

 

  1. Waar kwam hij vandaan toen hij schipbreuk leed en wat deed hij op het schip? In Brazilië werd Crusoe planter, maar hoewel hij goed boerde voelde hij zich de vier jaar dat hij er woonde ‘als een man op een onbewoond eiland’. In september 1659 ging hij als supercargo scheep om voor zichzelf en medeplanters in Afrika slaven te gaan halen. Maar al voorbij de Amazone liep het schip – koers zettend naar Barbados – tijdens een storm op een zandbank. Van de zeventien opvarenden kwamen elf opvarenden in een reddingsboot terecht; Crusoe was de enige overlevende. Hij kwam dus uit Brazilië en was slavenhandelaar.

 

  1. Hoeveel jaar heeft Crusoe op zijn eiland doorgebracht? ‘En zo verliet ik het eiland, op de 19e december, zoals ik in het scheepsjournaal zag, van het jaar 1686, nadat ik er achtentwintig jaar, twee maanden en negentien dagen geweest was.’ Aldus het verslag. De wandelende boekhouder was geobsedeerd door getallen, zo rekende hij een keer uit dat in zijn leven (met een beetje smokkelen) alles in perioden van zeven jaar verliep, maar hij vertelt zich om de haverklap, zelfs wat het aantal jaren eiland betreft. Hij zat er dus zevenentwintig jaar, van september 1659 tot december 1686.

 

  1. Wanneer kwam Vrijdag erbij en wat was buddy voor iemand? Al weet de lezer niets meer van het (jeugd)boek, de voetafdruk op het strand staat in ieders geheugen gegrift. Opeens is het er, precies halverwege het boek: het teken dat er nog andere mensen geweest zijn. Heel verrassend, hoe onwaarschijnlijk het ook is dat de inwoners van het nabijgelegen vasteland zich in vijftien jaar nooit vertoond zouden hebben terwijl het nog wel hun vaste picknickplaats was. Na al die jaren dacht Crusoe nog elke dag aan ontsnapping. Niettemin was zijn angst voor kannibalen bij het zien van de voetstap groter dan alle hoop op gezelschap, zodat hij de volgende twee jaar druk bezig was met de verschansing van zijn woonstee aan de kust en het buitenhuisje in het binnenland. Twee jaar later vond hij inderdaad etensresten op het strand: schedels, handen en voeten, waardoor hij opnieuw een jaar lang trilde van ontzetting. De tijd vloog om, want pas tien jaar (de lezer weet: zeven jaar) na de eerste voetafdruk, in december 1681, zag hij ‘negen naakte wilden’ – wilden waren nu eenmaal naakt en, zoals gevreesd, belust op mensenvlees. Vijftien à zestien maanden verkeerde Crusoe in een moordlustige stemming: in gedachten heeft hij ‘deze genadeloze schepsels’ vele malen en op vele verschillende manieren afgemaakt. Al sinds zijn vroegste jeugd was Crusoe bezeten door angst voor menseneters (én wilde dieren); ze waren erger dan de duivel; alleen katholieke priesters, zo blijkt later, waren nog erger.

 

In de verkorte en jeugdversies is de tijdrekening nog meer in de war dan in Crusoes eigen agenda, daar duikt Vrijdag vrijwel onmiddellijk na het vinden van de voetafdruk op, zodat de lezer automatisch veronderstelt dat het de voetafdruk van de aanstaande Vrijdag zelf geweest is, hoewel hij in werkelijkheid, wanneer Crusoe de wilde uit handen van een stelletje medemenseneters redt, alweer minstens drie jaar eenzaamheid te verduren heeft gehad. Dertig wilden zijn bezig vlees te koken terwijl ze met barbaarse bewegingen rondom het vuur dansen; van de twee hapklare wilden wordt er één al geslacht wanneer de ander op de vlucht slaat.

 

De wilde kwam als geroepen. Sinds op 16 mei 1683 vlakbij een schip was vergaan en Crusoe stemmen van mensen in nood had opgevangen was zijn eenzaamheid ondraaglijk geworden; een van de weinige psychologisch interessante trekjes aan de langdurigheid van zijn verblijf. Hij had de komst van Vrijdag namelijk al tweemaal voorzien, een keer in een droom en de tweede keer in een dagdroom, en wel tot in de kleinste details: niet dat de wilde vooraf een naam had maar hij was ook in de droom een slaaf, en die werd hem vervolgens door de Voorzienigheid als op bestelling bezorgd. Een van de eerste woorden die Crusoe hem leerde was Master, gevolgd door Yes en No – waarom de wilde nooit verder dan een kreupel soort Engels kwam, zal wel met zijn ondergeschikte positie te maken hebben gehad. Een pikant detail is dat Vrijdag bij nadere beschouwing weinig leek op de afstotend bruine inboorlingen: hij had lang sluik haar, een olijfkleurige huid en een gewone, dus geen platte negerneus. Hij was gelukkig meer mens dan dier, weliswaar van een inferieur ras maar voor verbetering vatbaar, wat in de eerste plaats betekende dat hij leerde zich van mensenvlees te onthouden, niet meer van een geweer schrok en zijn afgoden inruilde voor de ene christelijke god. De resterende drie (sic!) jaren met Vrijdag werden Crusoes beste; en eindelijk kon hij dankzij zijn handlanger een zeewaardige boot bouwen. Bij een nieuwe invasie van kannibalen doodden Old Shatterhand en Winnetou eenentwintig inheemsen. Onder de drie gevangenen was een christen, zij het een Spanjaard dus katholiek, de ander een inboorling die, o toeval, de vader van Vrijdag bleek te zijn. Op het laatst redt Crusoe een Engelse kapitein die samen met zijn stuurman en een niet nader genoemde passagier door muiters aan land is gezet. Op slag wordt Crusoe een ander mens: niet alleen laat hij zich voor het eerst met ‘gouverneur’ aanspreken en gedraagt zich daar ook naar (Ik, de generalissimo, Vrijdag, mijn luitenant-generaal); bij de herovering van het schip ontpopt hij zich bovendien als een gewiekste legeraanvoerder. De rest van het boek gedraagt de tot dan toe eindeloos klagende, niet al te handige en niet bijster intelligente hobbyboer zich met het flair van een baron von Münchhausen.

 

  1. Hoeveel mensen waren er op het eiland toen Crusoe het verliet en hoe kwam hij thuis? Hij verliet het eiland met een bont gezelschap. Drie muiters werden voor straf achtergelaten, die Crusoe als zijn zaakwaarnemers instrueerde door ze te vertellen wat hij in 27 jaar gedaan en gemaakt had – dat moet een korte samenvatting zijn geweest, want hij had zijn hele verhaal ook al aan de kapitein verteld. Hij vertrok met medenemen van alleen zijn bontmuts, het geld dat hij al die jaren had opgepot en het eigendomsrecht op het eiland. Op 11 juni 1687 kwam hij – na 35 jaar dus – in Engeland aan. Toen hij het jaar daarop naar Lissabon ging, hoorde hij van zijn vroegere redder, vriend en mentor, de oude Portugese kapitein, dat zijn plantages in Brazilië hem ondertussen tot een man in bonis hadden gemaakt. Ik mocht nu met recht zeggen, dat het einde van Job beter was dan het begin, geeft hij ruiterlijk toe; helemaal in het begin van zijn verslag had hij zich al met Jonas en de Verloren Zoon vergeleken. Ook de compagnons in Brazilië hadden zich aan hun contract gehouden – Crusoe doet in zijn leven niets zonder vooraf een contract op te stellen, die papierwinkel legt hem geen windeieren; goedbeschouwd was de Schrift een garantiebewijs zonder limiet. Zo ging hij door een voorgevoel gewaarschuwd uit Portugal over land terug; prompt zorgde de Voorzienigheid dat de twee (een voor hem en een voor al zijn bezittingen) bestelde boten vergingen. In de sneeuw van de Pyreneeën beleefden Crusoe en Vrijdag nog enkele woeste avonturen. Om niet al te duidelijke (godsdienstige) redenen kon hij daarna niet meteen naar zijn overzeese gebiedsdelen terug. Hoewel hij zich ook weer in Engeland een vreemdeling voelde, stichtte hij als om de schade in te halen gauw een gezin, kreeg drie kinderen, maar werd op tijd weduwnaar zodat hij weer het zeegat uitkon. Crusoe was toen, we schrijven 1694, al 62, ongeveer zo oud als Defoe toen het verslag van Robinson Crusoe verscheen. Als de twee elkaar eind jaren ’80 ontmoet hebben, was Robinson een rentenier van vijftig plus en Defoe een ondernemer van net dertig voor wie schrijven net zozeer broodwinning was als een steenfabriek, een civetkattenfarm of een zaak voor duikmachines. Crusoes hele geschiedenis na het vertrek van het eiland beslaat niet meer dan vijfentwintig pagina’s, maar daarin gebeurt meer dan in de kwarteeuw op het eiland.

 

  1. Is Crusoe nog ooit naar het eiland teruggegaan? De eerste keer dat Crusoe zijn eiland bezocht, na acht jaar, was het er een zooitje. In twintig dagen stelde hij orde op zaken, verdeelde het eiland onder de kolonisten maar behield natuurlijk het eigendomsrecht op het geheel. Daarna deed hij Brazilië aan, vanwaar hij zeven vrouwen en wat kleinvee naar het eiland expedieerde; de Engelse mannen beloofde hij te zijner tijd vanuit Engeland een paar vrouwen te sturen. Heel attent voor een man die dertig jaar lang niet naar een vrouw taalde, die het eiland leek voor te bereiden op een kolonisatie van eeuwen maar met geen woord ooit over nageslacht repte.

 

  1. Van wanneer is het boek? The life and strange surprising adventures of Robinson Crusoe, of York, Mariner zag het licht op 25 april 1719. In drie maanden verschenen er vier geautoriseerde drukken. Eén dag vóór de vierde druk werd er al een verkorte uitgave op de markt gebracht – een pirateneditie, wellicht door de rechthebbende oogluikend toegestaan – en later in dat jaar werd de roman als feuilleton in een Londense krant gepubliceerd. Defoe had voor het boek van vierhonderd pagina’s een paar maanden nodig gehad, terwijl hij zijn normale pensum woorden voor onder meer de Weekly Journal afleverde. Defoe is de eerste publicist geweest die zich per woord liet betalen; zijn productie was er ook naar. Het verslag van Crusoes wedervaren, in zekere zin geschreven in zijn vrije tijd, was het eerste serieuze literaire werk van Defoe, maar een roman had hij zeker niet op het oog, het boek was bedoeld als politiek commentaar en tevens als bewijs dat het genre reisverhaal, ontdekkingsreis en pioniersverslag méér kon zijn dan dameslectuur. Tot dan had hij hoofdzakelijk over economische en pedagogische onderwerpen geschreven; in 1719 had hij niet minder dan 411 publicaties op zijn naam staan, al werden de meeste onder verschillende namen afgedrukt, in kranten die vaak zijn eigen bezit waren en waarin hij voor verschillende partijen tegelijk – met zichzelf – polemiseerde.

 

  1. Hoeveel boeken heeft Defoe over Crusoe geschreven? Drie. Op 20 augustus 1719 verscheen een tweede boek over Crusoe, The Farther Adventures of Robinson Crusoe, being the second and last part of his life, and of the strange surprising accounts of the travels round three parts of the globe; written by himself. Dat Defoe in de opbouw van zijn romans net zo stuntelde als Crusoe bij het bouwen van kasten en boten, illustreert het begin van het tweede deel. Voordat de schrijver Crusoe zichzelf als hoofdpersoon weer van de helling kreeg, diende de vergeetachtige of nieuwe lezer eerst te weten hoe de eilander indertijd Vrijdags vader en de Spanjaard in een boot naar het vasteland had gezet. Honderd pagina’s had hij nodig om die laatste week te recapituleren voordat hij Crusoe, in de herhaling, het eiland af kreeg. De reizen rond de wereld die Crusoe tot in China en Mongolië brachten, zijn even avontuurlijk als de trektocht van een boekenwurm. Niettemin vond ook dit boek, althans voor die tijd, enorme aftrek, wat telkens een druk van een of twee duizend exemplaren inhield, bij intekening afgenomen door hoofdzakelijk vrouwelijke lezers. Om het succes andermaal te prolongeren flanste Defoe een derde deel in elkaar dat in het voorjaar van 1720 verscheen, Serious Reflections during the life and surprising Adventures of Robinson Crusoe; with his vision of the Angelic World; written by himself. Defoe zou beweren dat hij de avonturenboeken hoofdzakelijk geschreven had om dit derde deel onder de mensen te brengen, een verzameling stichtelijke beschouwingen (de meeste eigen werkjes van vroeger, waarvoor hij zich liet inspireren door alle groten geesten uit die tijd, van Hobbes en Locke tot Milton, Bacon en Montaigne) over alle mogelijke onderwerpen, te beginnen met ‘of Solitude’, ‘of Honesty’ en eindigend met ‘Vision of the Angelic World’, Defoe’s droomtheorie. Het boek was tevens bedoeld om de twee delen avonturenverhalen te verdedigen tegen aanvallen van criticasters die er een vulgarisering van zowel de kunst als het leven in zagen.

 

Gebed zonder end

Een allemansboek, voor elk wat wils: reisverhaal, ontdekkingsreis annex survival-kit, portret van een kleine ondernemer, economisch vademecum, handleiding voor het beginnend kolonialisme van Engeland, boekhouding van een zielenleven, a sentimental journey, bekeringsgeschiedenis en bijbellezing, vorstenspiegel voor huistiran en personeelschef, burgermansspiegel of utopie van het volkstuintje, een pedagogische parabel (zoals Rousseau het noemde, die als eerste commentator het boek wereldwijd aanzien gaf door de bewering dat als hij zijn onbedorven kind Émile een boek toevertrouwde het Robinson Crusoe zou zijn, omdat het daarin ‘een onbevooroordeeld idee van de natuur’ zou vinden); een samenvatting van de geschiedenis van de mensheid en een moderne mythe, vul zelf maar in: misschien verklaart die multifunctionaliteit de populariteit van Robinson Crusoe. Maar het boek is vooral een duchtig staaltje bekeringsliteratuur. In dat opzicht heeft de slavenhandelaar meer weg van een colporteur van een bijbelgenootschap. Hij heeft maar liefst drie bijbels bij zich, alleen al in zijn privébagage: ‘drie heel goede bijbels, die met mijn lading uit Engeland waren meegekomen’, die hij indertijd dus samen met zijn eerste spaargeld in Londen had achtergelaten. Daarnaast maakt hij melding van een stelletje Portugese boeken, waaronder enkele papistische kerkboeken, en dat is des te opmerkelijker omdat we hem in de zevenentwintig jaar die volgen nooit ook maar één letter zien lezen. De bijbel is geen leesvoer of tijdverdrijf, maar is een compendium om in te grasduinen, op zoek naar lessen en spreuken. Crusoe slaat het boek af en toe lukraak open en stuit dan altijd op een zin die speciaal voor hem geschreven lijkt; als een soort I Tjing is de Bijbel een handleiding voor het leven, dictaat van de Voorzienigheid. Wanneer later Vrijdag hem in de godsdienstles lastige vragen stelt – waarom God bij voorbeeld de Duivel, die hij toch zelf geschapen heeft, niet mag doden, een vraag die de onnozele slaaf wel maar de meester zelf, laat staan de schrijver nooit had mogen stellen – bekent Crusoe dat hij geen greintje theologische kennis bezit; van de weeromstuit zingt hij de lof van de bijbel waar godzijdank álles in staat – maar goed dat hij er drie van heeft, bij zo’n driftig gebruik slijt een boek.

 

 

 

Het eerste wat Crusoe doet als hij op 30 september 1659 behouden aan land komt, is God op z’n blote knieën danken. Na negen maanden maakt hij een crisis door. Op 27 juni 1660 wordt hij ziek, heeft hoge koorts en het enige geneesmiddel dat hij bij zich heeft is tabak; de roes van dagen is waarschijnlijk daarvan het gevolg. De crisis is er niet alleen een die tot fysieke genezing leidt; ze markeert een beslissende wending in Crusoes geestesleven doordat er een einde komt aan ‘een soort gevoelloosheid van de ziel’. Zelfs zijn droom komt als vele van zijn voorbeelden uit een plaatjesboek. Uit een grote wolk daalt een man neer die met donderende stem zegt: omdat al deze dingen u niet tot berouw hebben gedreven, moet ge nu sterven!’ Een neveneffect van zijn absentie is dat hij een kwarteeuw lang in het ongewisse verkeert of zijn kalender die hij op een houten paal bijhoudt er misschien één dag naast zit – één dag? Jaren! Eenmaal aan de beterende hand kletst hij brooddronken een eind weg over godsdienst en zijn verdorven verleden. Net als in vele heiligenlevens, denk aan Augustinus, is de bekering des te lumineuzer naarmate het zondige leven van voorheen donkerder wordt afgeschilderd. Maar om te beginnen betuigt hij zijn spijt dat hij op het eiland tot dusver niet één keer echt gebeden heeft, laat staan aan vrome zaken heeft gedacht. Was het een hersenschudding? Hij schijnt vergeten dat hij vanaf de eerste stap op het eiland om de haverklap op z’n knieën lag en al vele malen eerder letterlijk dezelfde verzuchting slaakte. Na een kleine honderd pagina’s bij voorbeeld: ‘…deed ik wat ik nog nooit eerder van mijn leven had gedaan: ik knielde neer en bad tot God.’ Zo is het ook met de gruwelijke jeugdzonden, ‘het verdorven, vervloekte, afschuwelijke leven dat ik mijn ganse verleden had geleid, zonder de minste religieuze kennis of vreze Gods’. Zo bezien was de schipbreuk net als andere ongemakken zijn gerechte straf. Maar wat waren dat voor afschuwelijke zonden? Niet de slavenhandel, dat was immers de gewoonste zaak van de wereld. In feite weet hij maar één zonde te noemen: ongehoorzaamheid, hij heeft niet naar zijn vader willen luisteren. Vader Kreutznaer – een vreemdeling uit Bremen en al vroeg welgesteld zakenman in ruste, volgens andere bronnen: slager, in elk geval Dissenter – had zijn derde zoon tot matiging en zelfs uitdrukkelijk tot middelmatigheid gemaand, met als devies: houd je gedeisd, steek nooit je nek uit, duik onder in de gemiddelde levensstaat, niet geplaagd door arbeid van de handen of van het hoofd! Ondertussen blijkt Crusoe donders goed geluisterd te hebben: in Brazilië werd hij een welvarende planter, gelijk de anderen, en op het eiland leidde hij een zo arbeidzaam en godvrezend leven dat het ongetwijfeld de goedkeuring van zijn vader had weggedragen. Door schade en schande wijs geworden, luistert hij voortaan des te beter naar de influisteringen van de Voorzienigheid, naar de raad van de Vader in de overtreffende trap. De Voorzienigheid ontpopt zich als souffleur én regisseur van al Crusoes lotgevallen. Op een gegeven moment ontwikkelt Crusoe zelfs een soort drijfveertheorie, een echo van de traditionele weerspiegelingstheorie van micro- en macrokosmos. In het menselijk hart gaan er springveren schuil die in beweging worden gebracht door iets dat wij ergens in de buitenwereld zien: door de kracht van de verbeelding verschijnt het object van begeerte voor ons geestesoog en prikkelt de wens ons met het afwezige te verenigen. Dat gaat volautomatisch, daar helpt geen wil of lievemoedertje aan. De zinnen die Defoe over dit onderwerp in elkaar draait, komen dicht bij een verbaal perpetuum mobile. En let op het gemeenzame ‘wij’, want inmiddels is in het boek het leven van die ene man allang dat van de Mens geworden, een doe-het-zelf Adam die de schepping dunnetjes overdoet; en het verslag van Crusoes ontwikkeling bestaat uit capita selecta van een kleine geschiedenis van de hele mensheid. In het derde deel, Serious Reflections, herhaalt Crusoe dat nog eens expliciet. Gaan de eerste bespiegelingen nog over het individu, weldra is de samenleving het onderwerp en ten slotte leest de reisschrijver niet minder dan de hele mensheid de les. Het avonturenboek was daarvan alleen maar voorspel: Ik ben, onder alle omstandigheden van mijn leven, een memento geweest voor hen, die aangetast zijn door de algemene plaag der mensheid, waaruit, voorzover ik weet, de helft van hun ellende voortkomt; ik bedoel, het niet tevreden kunnen zijn met de positie waarin God en de natuur hen hebben geplaatst. Onvermoeibaar zeurt de eenzaat door over God, de voorzienigheid en deszelfs inblazingen; hij bidt zich suf; verjaardagen viert hij door te vasten; hij biecht onnozele zonden; plundert de schrift als hij radeloos is, en dat is hij vaak, en prijst de heer als het hem naar den vleze gaat; opstandig wordt hij nooit, het enige wat hij mist is aanspraak. De enige smet op de schepping is eigenlijk alleen de wilde, de altijd naakte wilde, de kannibaal, ‘hoe kwam het dat de goede Gebieder van alles aan sommigen van zijn schepselen zoveel onmenselijkheid, ja iets wat nog veel erger dan dierlijkheid genoemd moest worden, gegeven had.’

 

Dat hij niet leest, zij hem vergeven, hij heeft het te druk, hij heeft alle tijd nodig voor zijn levensonderhoud, tot 1684 staat hij er immers alleen voor. Een mens leeft om te leven – is dat de moraal? Of is (dit) leven de straf? Dat hij van god noch gebod enig benul heeft, ook daar valt kennelijk mee te leven, net zoals hij niet één zondige gedachte heeft: Ik kende noch de begeerten van het vlees, noch de begeerten van het oog, noch de hoogmoed des levens. Maar dat hij al die jaren helemaal nooit één, of zelfs maar de aanzet tot een verrassende gedachte heeft is voor een driedelig zelfhulpboek wat schamel. Als Crusoes onderneming velen tot zeer uiteenlopende en soms wel degelijk interessante gedachten geïnspireerd heeft – denk aan Marx die het begrip robinsonaden muntte, Jules Verne die met Het geheimzinnige eiland een negentiende-eeuws vervolg schreef, William Golding die met Heer der vliegen een modern commentaar gaf zoals Coetzee met Foe er een actualiserende pastiche op maakte, en Roland Barthes die er college over gaf -, dan is ook dat hoofdzakelijk ondanks het boek.

 

 

 

Wat let de lezer het verslag van Crusoe te zien als het door Flaubert ooit in een retorische bui gewenste Boek over niets? Dat is een herformulering van de vraag, hoe uitgerekend dit immens saaie boek zo mateloos populair heeft kunnen worden? Er is een recent boek met een titelbeschrijving van alleen al drie eeuwen vertalingen en adapties in het Duits, een dik boek; in alle talen bij elkaar beslaan de geschreven Crusoes een continent van verzonken cultuurgoed. Ik zeg het nog maar eens: geen wonder, want men had het boek al uit voordat het geschreven was, alles wat er in stond was al eens verteld en beschreven. Er was helemaal geen Alexander Selkirk nodig om te kunnen beweren dat Defoe zijn Crusoe van een echte schipbreukeling had overgeschreven of diens verslag gestolen heeft. Vergeleken met de achtentwintig jaar van Crusoe waren de vier jaar en vier maanden die de Schotse zeeman vrijwillig op een eiland voor de Chileense kust doorbracht hoogst opwindend. Alleen al het beeld van een over het strand heen banjerende godsdienstwaanzinnige die als hij niet tegen de wind in psalmen brulde met zijn geiten danste had Bunuel tot een betere film kunnen verleiden dan de rolprent die hij in 1954 van de tobberige kwezel maakte. De echte Selkirk bleek toen hij na vier jaar, in 1709, gered werd, zijn taalvermogen kwijt te zijn; Crusoe praat na dertig jaar nog net zo als zijn papegaai. Het knappe van Robinson Crusoe is dat het boek helemaal niets aan de fantasie overlaat. Als Crusoe zich iets voorneemt, kun je er donder op zeggen dat hij het ook uitvoert én dat je het tot in details beschreven krijgt, dankzij het dagboek zelfs dubbelop.

 

De koning te rijk

Het rare is dat er over dit pioniersboek veel te zeggen valt. Dat is inderdaad iets raadselachtigs. Alleen al de vraag wat het eiland moet verbeelden. Het niemandsland dat door Crusoe in het zweet des aanschijns tot eenpersoonswereld wordt omgetoverd, is in den beginne even woest en ledig als het oervoorbeeld. Dát prikkelt de fantasie, des te ontmoedigender is dan dat het boek, nota bene de eerste Engelse roman genoemd, zelfs door Joyce in een Italiaanse causerie over Daniele Defoe, één grote invuloefening is geweest. Ook in die zin is Robinson Crusoe een moderne mythe: hij doet de schepping over, in het klein – dat is afhankelijk van de smaak van de lezer geruststellend, herkenbaar, grotesk of gewoon ridicuul. De mythe van Sisyphus is ontmoedigend, maar als je elke dag het wiel opnieuw moet uitvinden, zoals Crusoe, vereist dat moed maar vooral optimisme. Crusoe vindt het wiel niet uit, ook niet het buskruit, wel speelt hij het klaar een slijpsteen te laten draaien, en daar is hij apetrots op, al weet hij niet zeker of hij zoiets vroeger al niet eens gezien heeft; hij heeft gewoon niet uit zijn doppen gekeken. In de wereld waar hij vandaan kwam was alles er, vanzelfsprekend, en nu niets, om hem heen alleen maar eigenzinnige natuur; godzijdank heeft hij het een en ander achter de hand, wat je zou kunnen noemen: enkele verworvenheden van de beschaving. Als hij niet een heel schip met spullen had gehad, zou de onhandige sukkel het geen week overleefd hebben. Voor de gemiddelde lezer moet het geruststellend geweest zijn dat Crusoe nergens goed in was. Dat hij geiten kon temmen, bij voorbeeld, kwam pas na elf jaar in hem op. Als hij een zeewaardige boot probeert te maken, komt hij er na twee jaar achter dat hij de rest van zijn leven nodig heeft om het gevaarte naar het water te slepen. Voor één kastplank had hij een hele boom nodig. Gereedschap genoeg, maar essentiële werktuigen zoals spade, houweel, naald en garen ontbraken; zonder slaven en knechten maakte hij niks klaar; maar bovenal, zo klaagt hij voortdurend, mist hij de nodige technische vaardigheden, dat wil zeggen: opleiding en kermis – omdat hij de derde zoon was, had de vader het niet nodig gevonden hem een vak te leren. Al die handicaps kon hij alleen compenseren door hard bidden en hard werken; door geduld, vlijt en godsvrucht, christelijke deugden, heeft Crusoe het gered.

 

Om het verhaal in het genre ‘utopische eilanden’ onder te brengen, is enig schaafwerk vereist. In geen enkel opzicht is Crusoe een man die de wereld vaarwel heeft gezegd, laat staan ooit van plan was voor zichzelf te beginnen; aan een betere wereld heeft hij nooit gedacht, zelfs in zijn dromen niet. In zijn eerste dagboekaantekening, d.d. 30 september 1659, doopt Crusoe het barre stukje land: ‘Eiland der Wanhoop’. Tot het laatst beschouwt hij het eiland als strafkolonie, een gevangenis ‘en dat in de allerergste betekenis van het woord die zich maar denken laat’, voegt hij er met een voor Crusoe kenmerkend pathos aan toe – zelden dat een substantief of werkwoord maar één adjectief of bijwoord heeft, vrijwel elke zin zegt hetzelfde tweemaal, zoals alles in het boek dubbelop is – de lezer wordt verondersteld even hardleers te zijn als de hoofdpersoon. Ook na vijfentwintig jaar jammert hij nog, hoe gesetteld hij inmiddels ook is: ‘Ik beschouwde mijn huidige toestand als de allerellendigste die men zich maar voorstellen kon’. Maar sinds de voetstap op het strand, noemt hij zijn home wel my castle. Het is niet de enige keer dat hij van de nood een deugd maakt.

 

Crusoe is het toonbeeld van een tevreden mopperkont. Er zijn een paar scènes waarvan de herhalingen samen een bijna Jan Steenachtig tafereel bieden, waarin zelfreflectie letterlijk verzinnebeeld wordt als zelfbespiegeling. In het hele boek komt geen spiegel voor, evenmin het gemis ervan. Omdat het verhaal in de ik-vorm is, komt er ook geen uiterlijke beschrijving van Crusoe in voor. Pas na tien jaar gebeurt er iets waardoor Crusoe naar zichzelf kijkt – een aanleiding om naar zichzelf te kijken met de blik van een ander, en dat is wanneer hij zijn naam hoort roepen. Uiteraard is dat niet zomaar een onbewaakt ogenblik, niets in het boek is toevallig: Crusoe heeft zich voor het eerst in een bootje op enige afstand van het eiland gewaagd maar moest dat bijna bekopen met een afdrijving. Een geduchte les die Crusoe ook de lezer inpepert met een weidse beschouwing over zichzelf en de verre wereld. Hij doet vervolgens een dutje waaruit hij gewekt wordt door een stem die verscheidene malen zijn naam roept: Robin, Robin, Robin Crusoe; arme Robin Crusoe! Waar ben je, Robin Crusoe? Waar ben je geweest? Hij schrikt zich een hoedje. Als een duveltje uit een doosje duikt daar na een jaar of tien de papegaai op die hij in het begin een paar woorden had geleerd. Op die jammerlijke toon praatte hij kennelijk toen al.

 

Na voor het eerst weer eens bij zijn naam genoemd te zijn, kijkt hij naar zichzelf, door de ogen van anderen. Zie hem daar zitten: in het gezelschap van zijn papegaai, zijn oude trouwe hond en twee katten. ‘Wat een tafel was hier voor mij gespreid in een wildernis, waar ik aanvankelijk slechts de dreigende hongerdood om mij heen had gezien? Een Stoïcijn zou geglimlacht hebben, als hij mij en mijn kleine gezin aan tafel had zien zitten. Daar zat zijne majesteit, de vorst en gebieder van het ganse eiland; ik kon mijn onderdanen naar goeddunken ophangen, vierendelen, de vrijheid schenken, ze weer gevangen zetten, zonder dat er ook maar één in opstand kwam.’ De koning te rijk, maar wat een fantasieën stijgen meneer in zijn almachtige positie naar het hoofd! Toen hij eerder, na een jaar, de balans opmaakte dacht hij nog als een procuratiehouder toen hij besefte dat het hele eiland van hem alleen was: ‘dat ik heer en koning was over al dit land, en er een onvervreemdbaar eigendomsrecht opbezat, en het, als ik het door een notaris kon laten overdragen, even onbetwist aan mijn erfgenamen kon schenken als welke landgoedbezitter in Engeland ook.’ Een jaar of vijftien jaar later, wanneer hij inmiddels gezelschap heeft gekregen van Vrijdag, diens vader en een Spanjaard, herneemt Crusoe zijn zelfgenoegzame tafelrede: ‘Mijn eiland was nu bevolkt, en ik achtte mijzelf rijk aan onderdanen; en ik dacht dikwijls vrolijk hoezeer ik op een koning leek. In de eerste plaats was het ganse eiland geheel en al mijn eigendom, zodat ik er het onbetwiste recht van gezag had. In de tweede plaats was mijn volk mij volkomen onderdanig; ik was de absolute alleenheerser en wetgever; zij hadden allen hun leven aan mij te danken, en waren bereid het voor mij op te offeren, indien dat nodig mocht zijn.’ Wanneer was ook alweer de Glorious Revolution? Defoe had die toen hij dit schreef al achter de rug; Crusoe had ‘m kennelijk nog te goed.

 

Hij doet er jaren over, maar een zekere ontwikkeling is de nieuwe Adam niet te ontzeggen, van kluizenaar tegen wil en dank tot huistiran en ten slotte vorst die alleen nog een leger van onderdanen mist. Een kroon zou hem misstaan hebben, maar Crusoe bekroont zichzelf met een hoofddeksel van eigen snit. Als de zojuist geschetste scènes als zinnebeeld van een zelfgenoegzame koloniaal mogen dienen, dan heeft zijn zelfgemaakte muts de waarde van pars pro toto. Het is niet zo gek dat Crusoe de beschrijving van zijn uiterlijk – in de plaats van een zelfbespiegeling – niet begint met zijn gezicht of zijn hele aanzien, maar met zijn hoofddeksel: ‘een grote, hoge, vormeloze muts, van geitenvellen gemaakt, met van achteren een omlaag hangende klep, zowel om mij tegen de zon te beschermen als om te voorkomen dat de regen in mijn nek liep; daar niets zo schadelijk voor de gezondheid is in dit soort klimaat als regen op de blote huid, onder de kleren.’ Het gaat om een muts, maar het aanhangsel is Crusoe ten voeten uit. Het eerste wat hij van dierenhuiden maakte, was deze muts met ongekende mogelijkheden. Dat hij vervolgens nog een parasol fabriceerde die zowel tegen de regen als de zon bescherming bood, was in feite overbodige luxe. Het is dat hij erin slaagde het geval niet alleen uitklapbaar maar ook opvouwbaar te maken, daarmee overtrof hij zichzelf, wetend dat hij een slechte timmerman maar een nog veel slechtere kleermaker was. Aan de muts kun je ook zien of de illustrator van het boek iets van de huisbakken koning begrepen heeft. De muts is in al die jaren zijn enige echt eigen creatie, in die zin de kroon op zijn werk. Dan is het niet meer dan logisch dat Crusoe bij het weggaan van zijn eiland alles achterlaat behalve zijn eigengemaakte muts; de parasol wordt niet meer genoemd. Als Immanuel Kant voortleeft als uitvinder van de jarretel, dan kun je rustig zeggen dat Robinson Crusoe met zijn all season hoofddeksel en inklapbare parasol indertijd model heeft gelopen voor bolhoed en paraplu, Engelands oubollige logo.