[Hans W. Bakx reageert hieronder op dit essay van George Steiner (red.).]

 

De brand in de Bibliotheek is van alle eeuwen. Zolang men in de weer was cultuurgoederen op te tasten, zolang heeft de angst geleefd voor de laars die de stapel omver zou schoppen, voor de barbarenvuist die de doopvont als drenkbak gebruikt. De wellust waarmee dergelijke taferelen door de geschiedenis heen geschilderd zijn, met afwisselend Macedoniërs, Hunnen, Goten, Russen en Amerikanen in de rol van duisterling, lijkt te beantwoorden aan een diep geworteld verlangen: de agressie die in elke samenleving woont, wordt toegeschreven aan de buitenstaander, de belichaming van de Thanatos.

Een soortgelijk manicheïsme valt ook in het werk van Steiner aan te wijzen, vanaf een aantal van zijn vroege opstellen in Language and Silence, tot en met zijn laatste, ongebundelde essays Word and Logos en Real Presences. Het zijn teksten die bij de lezer een tweeslachtig gevoel oproepen; enerzijds is hij gevleid als getuige, ja medestrijder te worden aangesproken tegen wat ik gemakshalve maar ‘de barbarij’ zal noemen, anderzijds bekruipt hem een zeker onbehagen als hij kennisneemt van het bastion van waaruit Steiner de oprukkende horden gadeslaat. De vijand is hier niet een paardrijdend steppevolk, maar veeleer een sluipend, schijnbaar ongeregeld allegaartje dat via kelder en keukendeur al tot in het fort is doorgedrongen. Steiners grootste ergernis lijkt te zijn dat dit volkje de poorten simpelweg versmaadt; het heeft ‘t enkel op keuken en voorraadkamers voorzien en laat de kroonjuwelen voor wat ze zijn. En vanuit het poortgebouw komt klaaglijk tot ons, medegeletterden, Cassandra’s lokroep.

 

Al mag het bovenstaande wat raillerend lijken, ik ben overtuigd van de oprechtheid van Steiners bedoelingen, en heb er zelfs sympathie voor. Maar óók ben ik de overtuiging toegedaan dat zijn literatuuropvatting, gestoeld op een klassiek humaniteitsideaal, al te etherisch is. Literatuur, of ruimer gezien: het boek, zou de beschavende factor moeten zijn die ons behoedt voor afglijden naar een primitiever stadium van de menselijke ontwikkeling. Tegelijkertijd beseft ook Steiner dat van die beschavende invloed van het boek in het verleden weinig is gebleken: alle nazi-bonzen hadden Goethes en Schillers Verzamelde Werken in hun boekenkast; gebonden, en niet in paperback, om het nog erger te maken.

Het is of in Steiners betogen het bekende dictum van Karl Kraus doorklinkt, die worstelend met een komma werd aangetroffen op de dag dat de Eerste Wereldoorlog uitbrak en opmerkte dat als iedereen er voor zorgde dat zijn komma’s klopten, er geen oorlogen meer zouden zijn. Ook hij wenste niet in te zien dat woord en schrift geen autonome krachten waren (of hooguit op het niveau van de articulatie), maar dat de drijvende krachten onder dit niveau zich enkel van het woord als instrument bedienden, één dat onmiddellijk werd prijsgegeven als zich een beter voordeed. De propagandastrategieën van Goebbels zijn nog altijd de leerzaamste, mefistofelisch-geniale manifestatie van de categorie waarop al het verbale schipbreuk lijdt: die van het cynisme.

 

Deze instrumentele kijk op het woord dateert overigens, paradoxaal genoeg, van de Verlichting. Tot dan toe had het woord, of boek, om terug te keren naar een begrip met minder christelijke reminiscenties, een tweeledige functie gehad: het diende tot belering en tot vermaak. Het eerste in de zin van stichtelijk, onderrichtend; het tweede in de zin van esthetische voldoening gevend, of simpelweg onderhoudend. Natuurlijk kwamen beide soorten lectuur vaak in mengvorm voor: men denke aan Dantes Commedia die zowel een groots gedicht is als een kosmologische verhandeling. Niettemin komt er in de achttiende eeuw op brede schaal een derde genre bij: het boek dat tot lering dient, een boek waarin niet meer bij alle informatie de achtergrond geleverd wordt waartegen zij geplaatst moet worden, maar dat ‘belangeloos’ onderzoekt (de cultus van de Rede laat ik hier voor het gemak buiten beschouwing). Het is de tijd van de positieve wetenschap, de tijd waarin men van de ‘maakbaarheid van de samenleving’ overtuigd raakt. In feite is de hele Encyclopédie te lezen als een blauwdruk voor die samenleving, en als een voorloper van het Amerikaanse genre van het ‘How to …’ -boek.

 

Met de Verlichting valt samen de bloei van het gesproken woord. Nooit eerder werd er zo veel, zo vaak en met zodanige verve georeerd, gedebatteerd, gebadineerd: de grote steden van Europa moeten gehuld zijn geweest in ware wolken van verbaliteit. (Een idee geeft Zwagers monografie Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw.) Het verbluffende is dat deze gesprekken, voor zover gedocumenteerd, nog over iets gingen óók. Ze wekken de indruk van gedachtenwisselingen rond de stuurhut van het goede schip de ‘Illumination’; men was het er over eens dat het schip deugde en dat het vooruitkwam, er bestonden enkel nog wat kleine verschillen van mening over de koers.

Pas aan het eind van de eeuw, wanneer in Parijs de Terreur inzet, valt er een mondiaal stilzwijgen, onmiddellijk gevolgd door een kakofonie van wilde stemmen. Het duurt een kleine honderd jaar, voordat het woord zich van die eerste loden stilte heeft hersteld, waarna de momenten van sprakeloosheid elkaar steeds sneller zullen opvolgen.

 

Het boek, en in het bijzonder het literaire boek, Steiners oogappel, kreeg na de Verlichting meer en meer de functie van wandelpark, een gelegenheid waar men van het harde leven bekomen kon – een betekenis die bewaard gebleven is in het Duitse sich erholen – om dat leven vervolgens weer ééns zo krachtdadig te kunnen aanvatten. (Men zie in dit verband: Chr. Asendorf, Batterien der Lebenskraft. Zur Geschichte der Dinge und ihrer Wahrnehmung im 19. Jahrhundert.) Een verschuiving die ook zichtbaar wordt in de wijze waarop men de overige producten van kunst en nijverheid benadert: in de negentiende eeuw begon men voor het eerst in brede lagen van de bevolking te verzamelen: fossielen, vlinders, maar vooral cultuurgoederen als miniaturen, glaswerk, cameeën en – boeken. Het is de periode waarin Nietzsches Bildungsphilister tot wasdom komt. Geschied- en naslagwerken worden in groten getale gecompileerd, gedrukt en verkocht: men verzamelt feiten en weetjes; droogbloemen uit de tuin van heden en verleden.

‘Belezenheid’ neemt gaandeweg de plaats in van ‘geest’ ; rond de stuurhut van de ‘Verlichting’, inmiddels omgedoopt in ‘Vooruitgang’, wordt slappe thee geschonken.

Ook in de twintigste eeuw heeft het boek die last van fetisj nog met zich meegedragen: het boek als enige, i.e. enig waardige bron van inlichting en vermaak. Dat het als instrument ‘tot lering’ een teruggang beleeft, is verklaarbaar door de opkomst van nieuwe informatiedragers. Dramatische ontdekkingen omtrent de bouw van het heelal worden niet meer per brochure bekendgemaakt, maar in Science en Nature, en worden vervolgens niet gepopulariseerd in zeven bevallige samenspraken door een stilist als Fontenelle (Entretiens sur la pluralité des mondes habités), maar door het wetenschapsbijvoegsel van de avondkrant en, indien dramatisch genoeg, door het televisienieuws. Wat deze verse kennis aan diepgang heeft ingeboet, heeft ze gewonnen aan snelheid en breedheid van verspreiding. De ‘s ochtends nieuw ontdekte ster wordt ‘s avonds met de soep naar binnen gelepeld.

 

De nieuwe informatiekanalen hebben ook de fysiognomie veranderd van de ontwikkelde leek die intellectueel heet. Hield hij zich vroeger aan een dieet van Grote Schrijvers en Denkers en nam hij hoogstens bij toeval kennis van een recente ontwikkeling in de wetenschappen – de onthutsende onwetenheid en desinteresse op dit gebied van nog vrijwel de hele Forum-generatie! – nu is hij veelzijdiger geworden. En daardoor, voor zover hij de pen hanteert, ook beter toegerust voor zijn rol van commentator: of hij zijn kennis nu uit boeken, uit bladen, van de beeldbuis of de maanstand opdoet, hij wéét tenminste in grote lijnen wat er omgaat in de wereld en hoeft zich niet meer te beperken tot interieurbeschrijvingen van zijn ivoren toren.

Daarom stoort het mij dat Steiner, bijna als vertraagde echo van Huizinga’s Geschonden Wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving, de geletterden aller landen die toren weer als wijkplaats aan wil prijzen: de literaire topos eens te meer als trefpunt, het van buiten gekende citaat als sjibbolet. De biedermeier poldervariant hiervan (bijna schreef ik ‘polldervariant’) is het genootschap voor Kunsten en Wetenschappen dat onder de vleugelen van NRC Handelsblad ontloken is. Alsof de Schaduwen van Morgen te verdrijven zouden zijn met eau de cologne en het getik van breipennen. Uiteraard vallen Steiner dergelijke aberraties niet aan te rekenen, maar het is op kransjes als deze dat zijn naam het luidst wordt aangeroepen.

 

Met de koperen loper van de humaniora voor het cilinderslot van de twintigste eeuw staan, dat is het gevaar dat de intellectueel à la Steiner bedreigt; met een moderne sleutel niet het slot te openen, maar een fatale schakelaar om te draaien, dat riskeert zijn antipode.

 

De intellectueel van de jaren 80, men vergeve het rollende woord, onderscheidt zich van zijn vroegere collega, doordat hij niet meer verlicht, of vóórlicht, maar ten hoogste bijlicht. Wat hem, woordwerker, rest is het geschrift ‘tot belering’, waarbij hem het gesanctioneerde en comfortabele ‘gelijk’ van eerder tijden is ontzegd. Hij neemt de glosse in de kantlijn, de stem uit de coulissen voor zijn rekening. Het essay is zijn vorm; een vorm die in Duitsland, Frankrijk, Italië bloeit als nooit tevoren. Reflectie en bij tijd en wijle vermaak, is wat hij te bieden heeft. Dat hij een minderheid bedient, spreekt vanzelf: met zijn voorgangers was het niet anders, al dient daarbij aangetekend dat de huidige staat van ‘geletterdheid’, om Steiners begrip te lenen, zonder het waas van Bildungsbürgertum waarmee hij het omkleedt, zelfs gemeten aan diens somberste uitspraken stralend afsteekt tegen dat van vroeger eeuwen. En nooit lag de weg naar dat twijfelachtig Elysium zó open voor iedereen met ogen, oren en een meer dan gemiddelde nieuwsgierigheid.

 

Dat het achttiende eeuwse debat over de koers van het (alweer verbouwde) schip wordt vóórtgezet, is meer dan ooit van levensbelang. Dat dit debat zich niet uitsluitend afspeelt op het platform van het geschreven woord, kan men betreuren. Maar vruchtbaarder is vast te stellen dat naast de literatuur andere kunstvormen hun bijdrage leveren. Waar de literatuur sedert 1700 een weg is gegaan van didactiek via esthetiek naar ene nieuwe vorm van ‘belering’ (men denke aan boeken als Paare, Passanten en Niemand anderes van een auteur als Botho Strauss), daar is evengoed het theater geëmancipeerd. Theater nú omvat aanzienlijk meer dan het ‘realistisch’ schuifdeurtoneel waarover men zich enkele generaties geleden vrolijk maakte. (Daarbij doet zich overigens de interessante tegenstelling voor dat het toneel schijnbaar minder rechtstreeks discursief wordt (beeldender, hermetischer), terwijl mime en dans zich steeds meer van verbale elementen gaan bedienen; een vermenging die eveneens eerder terugverwijst naar de achttiende dan naar de negentiende eeuw). Ook dat theater, een genre waarmee Steiner, tenzij als literaire tekst, weinig of geen affiniteit heeft, spreekt mee in het debat; weliswaar, door zijn aard, niet in de vorm van het strikt opgebouwde vertoog, maar – opnieuw – voor wie horen wil niet minder duidelijk.

 

Wat Steiner het ‘verval van het woord’ heeft genoemd, gaat ieder ter harte die zelf dat woord hanteert en, is het geen ethisch, dan op z’n minst esthetisch onderscheidingsvermogen bezit. Maar, anders dan hij, geloof ik niet dat dit verval allereerst in de hand wordt gewerkt door de beeldcultuur, in de ruimste zin van het woord, maar door het uithollen van dat woord van binnenuit. De overproductie van drukwerk leidt tot een inflatie van het woord, waarvan die beeldcultuur, zou ze het erop hebben aangelegd, nimmer had durven dromen. Het is cynisme, het botte winstbejag, dat uitgevers er toe brengt liever een boek te veel dan te weinig uit te brengen. De jacht op debuten, beloftes, trends, gehonoreerd door een dito beleid van besprekingen in bladen en kranten: ‘Hit or miss’ en ‘Take the money and run’ zouden het devies kunnen vormen van menige uitgeverij.

In Duitsland verschijnen op het ogenblik te zelfder tijd drie concurrerende edities van Goethes Verzameld Werk, terwijl er nog twee eertijds bejubelde edities compleet leverbaar zijn. Het heeft er de schijn van dat Steiner op zijn wenken wordt bediend. Hoeveel dierbaarder dan een dergelijk naargeestig en geesteloos mausoleum zal ook hem een stukgelezen paperback zijn, getuige van een botsing tussen een boek en een hoofd… Aan de literatuur en daarmee, naar Steiners begrip van literatuur, aan de humaniteit valt, dunkt mij, geen slechter dienst te bewijzen dan vormendienst.